Ferdynand Goetel: Mijn dubbel leven
Van deze poolse roman, door Galsworthy ingeleid en door nog vele anderen als een meesterwerk geprezen en gesignaleerd, moet de beschouwing scherper dan gewoonlijk zich in tweeën splitsen: een deel van onze aandacht gaat naar de inhoud, erkent wat de auteur te vertellen had als belangrijk, ontroerend, boeiend of niet, m.a.w. staat voor de opinie van de ‘gewone lezer’ die met literaire techniek niet dan onderbewust te maken heeft, het andere deel gaat de methode na, de bijzondere, nieuwe, of zelfs ‘moderne’ manier van presenteren. Met de inhoud kan ik hier, zonder die na te vertellen, spoedig hebben afgedaan. Wat Ferdynand Goetel te vertellen heeft wijkt in niets af van de menselijke inhoud van vele andere romans, is geheel in de traditie van de russische roman (en wellicht dus ook van de poolse) sinds Gogol-Dostojevsky-Toergenjev; als zodanig kan men dit boek dus alleen belangrijk noemen in de tweede graad, en bijv. omdat iemand die in de oorlog geweest is, immers belangrijker dingen ondergaan heeft en dus allicht ‘terug moest geven’ dan een ander. De inhoud is verder ‘ontroerend’: het gaat om mislukte liefdes, om mensen die elkaar niet begrijpen, om kinderen die sterven, enz. Niets wat, ook op dit gebied, de hollandse lezer vooraf verwonderen of ontstemmen zal. Er staat hier en daar een wat ‘cynische’ opmerking, maar deze wordt ruimschoots goedgemaakt door vele dierbare episodes en fijne trekjes elders; als Ferdynand Goetel met de ‘ik’ van het boek, die ook auteur is, moet worden vereenzelvigd, is zijn gevoel - men kan dat als auteur ook gerust zo hebben - intellectueel wat misvormd, maar goddank nog op een stevig-banale, ‘menselijke’ ondergrond gefundeerd. De grootste trouvaille van deze schrijver staat voor mijn gevoel op blz. 113, waar hij zegt: ‘Laten we ook de moraal met rust laten. Als ik zou zeggen dat die bestond, zou ik vuurrood moeten worden; als ik zou zeggen dat die niet bestond, zou ik een strop moeten zoeken.’ Deze zin geeft niet alleen een juist beeld van de algemene houding te-
genover de moraal in wat men noemt ‘intellectuele kringen’ van deze tijd, maar ook een goed begrip van hoe een schrijver zich te gedragen heeft, die niet a priori anti-intellectueel wenst te doen, en toch graag gelezen zou worden door een ruimer publiek.
De flair van Ferdynand Goetel lijkt mij in deze branche van het schrijverschap boven twijfel verheven; de critiek trouwens zou het laatste restje van twijfel opheffen en werd zeker niet voor niets voor in het boek zelf afgedrukt. De inleiding van Galsworthy is een meesterstukje van nietszeggende - voor het ruimere publiek dus alleszeggende - banale lof. Hij heeft het over de bedrevenheid van Goetel, die op een zo gloednieuwe manier twee verhalen dooreen wist te mengen (het heden in dagboekvorm, met een ‘ik’ als hoofdpersoon, het verleden in romanvorm met zekere Tadeusz als vertegenwoordiger van deze zelfde ‘ik’), hij roemt het samenvallen van de twee verhalen tegen het eind en zou ‘een onervaren schrijver beslist niet willen aanraden’ zich aan een dergelijk experiment te wagen.
Dit alles is opperbest en voor een deel zelfs waar. Ook technische bedrevenheid heeft de poolse schrijver waar het hier om gaat zonder enige twijfel, en het versmelten van zijn twee verhalen aan het eind is inderdaad lang niet onhandig uitgevoerd. Maar zo origineel als het lijkt, is zijn methode niet precies. Integendeel, alle experimenten van de laatste tijd voerden naar een dergelijk resultaat: het in vertrouwen nemen van de lezer, het blootleggen van de arbeid en de aarzelingen van de auteur, zoals die door Pirandello en Unamuno, in de boekhouding-bij-romans (als het Journal des Faux-Monnayeurs van Gide), werden nagestreefd, zijn ook de principes geworden van dit boek, waarvan de portie verleden - de eigenlijke roman dus, die buiten het dagboek valt - op verreweg de meeste plaatsen zo dood is als een pier. De herinnering van de schrijvende ‘ik’ aan zijn krijgsgevangenschap, die telkens gereleveerd wordt door zijn aantekeningen over het heden, heeft die onderbrekingen en contrasten-ter-opheffing hoognodig,
om daar niet apart te staan als een onbezield, oppervlakkig en vervelend voorgedragen verhaal. De ‘ik’ levert er trouwens de nodige critiek op, waarbij men zich, als men eenmaal zijn aandacht aan deze kwesties is gaan wijden, onvoorwaardelijk (de vertaler zou schrijven ‘beslist’) neerlegt.
Een andere vraag betreft de vertaling. Hoeveel in dit boek is bête-hollands geworden, burgerlijk, en op een lager plan gebracht door de vertaling van S. van Praag? Ik ken geen pools, maar zou een andere vertaling hiernaast willen leggen, om dit ongeveer na te kunnen gaan. Ferdynand Goetel verliest er werkelijk wat bij, als men hem zo kwistig laat omgaan met het woord ‘beslist’, als men hem kan laten schrijven dat zekere boeken ‘hoorden van het stedelijk comité of van de parochiebibliotheek’ (blz. 70); als zijn personages (blz. 110) tot driemaal toe ‘beleedigd op elkaar’ zijn, en als hij (blz. 45) in een hollands stijlbloempje vervallen moet als: ‘Zoska legde vannacht een groote teederheid voor mij aan den dag’. Er zijn zo andere staaltjes. De heer Van Praag heeft mij jaren geleden, toen ik zijn vertalingen van Dostojevsky en Andrejev las, er vaak toe gebracht mij af te vragen of die russische auteurs werkelijk zùlke verfoeilijke taalfouten maakten, en nu weer vraag ik mij af: is het volstrekt nodig dat een overigens verdienstelijk werker als de heer Van Praag wel zijn moet, voortgaat zijn auteurs zo te bederven? De slordigheden van Dostojevsky bijv. zijn legio, naar men zegt, maar hebben zij het burgerlijke en ‘beslist’-minderwaardige karakter van fouten als deze? Misschien is het hier de taak van de uitgever om in te grijpen. Een verzameling personages die met elkaar in min of meer gewaagde gevoelscomplicaties raken, hebben dikwijls alleen nog maar het vocabulaire van een auteur om hen althans te handhaven op een zeker peil; met het vocabulaire van de hollandse vertaler zijn zij meestal direct op het niveau geraakt van wat men naar een representatief deel van de amsterdamse bohème, ‘kringheren en -juffrouwen’ noemen kan, - waaronder het aan burgerlijke kopieën naar Dostojevsky trouwens niet ontbreekt, wat de vervelende gelijkenis nog maar
bevordert. Ik kan de heren uitgevers een voorbeeld aan de hand doen: sommige franse ‘huizen’, die veel vertalingen publiceren van leken en soortgelijken, houden er mensen op na, die in de bibliotheken, zo nodig met hulp van Littré, de taal van deze vertalingen voor weinig geld controleren en zuiveren. Ik ken een schuchter heer, sinds jaren gespecialiseerd in dit werk, en die werkelijk geen ander literair genie heeft dan zijn vertrouwdheid met de geschreven taal, zijn eerbied voor Littré en het geweten waarmee hij door zijn dikke brilleglazen zinnetje voor zinnetje naspeurt in de vaak van alle bekoring verstoken manuscripten. De arbeid van dergelijke mensen, die er bij ons vooral gerust mogen zijn, helpt de arme recensent ook weer bij het schatten van vreemde auteurs, zoals er meer en meer over de grens komen: Polen, Serviërs, Tsjechen en verdere Slaven en Croaten. De inhoud en de technische handigheid van Ferdynand Goetel zijn wellicht veilig tot ons gekomen, maar zijn stand kan geleden hebben, omdat het karakter van zijn taal naar alle waarschijnlijkheid te laag is ‘overgezet’.
Dit is geen slechte critiek; het zijn enige beschouwingen over een boek dat ik op zichzelf heel leesbaar vind, zoniet eersterangs, en waarvan het succes mij in menig opzicht verdiend lijkt. Er staan enige subtiele bladzijden in het dagboekgedeelte van Mijn dubbel Leven, en dat is werkelijk al veel meer dan men van de meeste succesboeken zeggen kan.