Henry de Monfreid:
Les secrets de la mer rouge
Aventures de mer
La croisière du hachich
Henry de Monfreid is de zoon van de rijke kunstkenner Daniel de Monfreid, bekend om zijn vriendschap en zijn briefwisseling met Gauguin. Aan het eind van het eerste deel van deze reeks avonturen, Les Secrets de la Mer Rouge, dat hij afbreekt op een zo spannend moment, dat men wel met verlangen naar een volgend deel moest uitzien, spreekt hij zelf van zijn ‘mémoires’. Op het eerste gezicht zou men gemeend hebben, dat men te doen had met een afgerond relaas van avonturen ter zee, zoals andere avonturiers er meer op schrift hebben gesteld. Voor mémoires trouwens blijven deze avonturen wat eenzijdig. Monfreid moet op het ogenblik een man van vijftig zijn; het eerste deel begint in 1912 of 1913, dus ruim twintig jaar terug, toen hij dus reeds dertig was of daaromtrent. Hij spreekt over zichzelf in die dagen als jong en voortvarend of onervaren, maar de ondervinding waarmee de oudere man op zijn jeugd neerkijkt, moet snel komen in deze branche van het bestaan; en het kan zijn dat voor Monfreid alle gebeurtenissen van zijn jeugd vóórdat hij dit bestaan koos van ‘paria’, zoals hijzelf zegt, vergeleken daarmee geheel zijn weggevallen. Met een enkel woord zegt hij, dat hij zijn werk verwaarloosde in een leer- en koffiehandel te Djiboeti, sinds hij een eigen vaartuig gekocht had. Van zijn familie en opvoeding in Frankrijk verneemt men niets; op een gegeven ogenblik in zijn leven, tussen 25 en 30, bevindt hij zich te Djiboeti en na zes maanden wordt het hem te machtig, zijn boot brengt hem op een idee: hij wordt parelhandelaar en de avonturen vangen aan.
Monfreid vertelt uitnemend, weet de episodes, zonodig met een oplossing van vele jaren later, af te ronden, op het slot van het eerste deel na, waar hij de geschiedenis juist met zorg ‘open’ houdt voor een vervolg. Zijn stijl is kort en bij het
achteloze af, maar zowel de bijzonderheden, die hij over de verboden negoties geeft, als over de volksstammen waarmee hij in aanraking komt, over de scheepsmanoeuvres en over de gesteldheid van klimaat en land, alles wijst erop dat hij zo volledig is ingewijd, dat een grotere uitvoerigheid enkel op langdradigheid of coquetterie lijken zou. De ‘geheimen van de Rode Zee’ zijn voor de oningewijde lezer tweeërlei: in de eerste plaats de geheimen van het vak; daarna de verborgen machinaties en gauwdieverij van ongeveer alle spelers, de allerdomste en toegewijde inboorlingen uitgezonderd.
Het vak nu verandert voor de hoofdpersoon nog vóór het midden van het boek; als parelvisser begonnen, gooit Monfreid het na de eerste successen over een andere boeg en legt zich toe op de smokkelhandel in wapens; hij bestelt geweren uit Luik en andere oorden die hij aan de opstandige kleurlingen, Abessiniërs, Arabieren of Somali-negers verkoopt, waarbij hij zich evenzeer moet hoeden voor de valstrikken van concurrenten als voor de ijver van de douane. Met de douane en de franse overheidspersonen vooral is het een zonderling geval: het gaat er blijkbaar om, van die wetten en bepalingen gebruik te maken die vóór de smokkelhandel schijnen te bestaan en daarna al de andere te ontduiken, die de uitoefening ervan in de practijk belemmeren. Men kan niet anders zeggen dan dat de energie en de sluwheid van Monfreid voor de rustige lezer alleszins bevredigend zijn; hij is zelden dupe, zijn équipage, de trouwe Abdi in de eerste plaats, is bewonderenswaardig van toewijding; als men eenmaal in de geest zijn partij gekozen heeft, wat niet moeilijk is, gegeven de overtuigende wijze waarop hij zijn kant van de waarheid belicht, en de grif geloofbare corruptie van zijn (vooral officiële) tegenstanders, wordt men voortdurend en op gevarieerde wijze in spanning gehouden, met meestal tot slot een bevredigend resultaat. Hoe Monfreid zelf precies is, behalve slim en onvervaard, zou men na het eerste deel moeilijk weten te zeggen; de rol van ‘paria’ in dergelijke omstandigheden is niet weinig romantisch, en als held van het verhaal hoeft Monfreid, ondanks het
accent van authenticiteit dat zijn proza bezit, voor de Karaben-Nemsi van dr Karl May de vlag niet te strijken. (Monfreid trouwens noemt zich ook muzelman en als zodanig Abdel Haï.) De vele schurken en enkele edele figuren die hij ons voorstelt, zijn werkelijk zeer levend, een baardige en buikige, maar bange douanier zorgt voor de komische noot, die in het ontsnappen aan een vervolging zoveel goed doet; en er is toch geen reden om aan te nemen, dat het werkelijke leven van een avonturier niet rijk genoeg zou zijn aan dergelijke details, of niet traditioneel genoeg om ze zo en niet anders te doen zijn.
Het slot alleen is bedroevend. Op een gegeven ogenblik, als de Engelsen zich bij de Fransen beklagen dat de opstandige zwarten allen met Gras-geweren bewapend zijn, heeft de franse gouverneur een schuldige nodig, en de vervolging wordt, met alle vormen van verraad, meedogenloos ingezet tegen Monfreid. Hij wordt, zonder mogelijkheden van verdediging, in de gevangenis gezet, beboet, geruïneerd, en tot besluit als quantité négligeable en dan nog bijwijze van gunst naar het front gezonden, omdat de oorlog dan juist uitgebroken is. Hij vertrekt, strijdensmoe en verbitterd, na een laatste vernedering hem aangedaan door de gouverneur, van een zo laf en weerzinwekkend karakter, dat hij er zijn wraaklust door voelt verscherpen. Hij belooft de lezer dat hij terug zal komen en dat het hiermee niet uit is...
In het tweede deel, Aventures de Mer, wordt de oorlog toch in enkele zinnetjes afgedaan. De grote avonturier wordt soldaat tweede klas en als zodanig onbruikbaar, gegeven zijn formaat. Hij loopt, gelukkig voor de rest van zijn avontuurlijk bestaan, een longaandoening op en wordt afgekeurd; liever dan op een bureau in Frankrijk te blijven zitten, keert hij naar Djiboeti terug. Hij heeft een nieuw idee: officieus, maar toch voor Frankrijk, zogenaamd als parelhandelaar, de Farzaneilanden bezetten, er een franse post van maken in het ‘Arabie heureuse’ dat door de Turken ontruimd is. Minister Doumergue is het met dit plan niet oneens; Monfreid vertrekt en
op zijn, dooreen vriend teruggekochte, boot spreidt hij weer al zijn bedrevenheid ten toon. Maar hij komt niet in botsing met de officiële vijand, maar met de politiek van het geallieerde Engeland, met dezelfde koloniale activiteit die door een kolonel Lawrence zo beroemd is gemaakt. Monfreid wordt door de voorzichtige en lakse franse politiek niet gesteund en ziet zijn plannen weinig roemrijk mislukken; hij plaagt de Engelsen dan zoveel hij kan, en wordt de particuliere ‘franse muskiet die de britse leeuw tergt’. Zijn vijanden, de Britten, vinden hem interessant en waarderen hem als goede sportsmen; als er niet zoveel zeewater aan te pas kwam, zou men soms kunnen denken verzeild te zijn geraakt in de avonturen van die onvergetelijke held van Conan Doyle, brigadier Gérard. Voor iemand die van de franse overheidspersonen zo weinig plezier heeft beleefd, is Monfreid werkelijk onuitroeibaar patriottisch aangelegd. Men moet trouwens leven, en de verboden negoties van het eerste deel worden nu eigenlijk, vanzelfsprekend voor eigen rekening, zij het dan met die toegevoegde haat voor Albion, hervat en voortgezet.
De avonturen zijn op zichzelf misschien niet minder boeiend dan in het eerste deel, maar zij sluiten minder goed aan; het is of de lijnen door elkaar lopen en men enkele episoden en portretten alleen apart genieten kan. Is het een grotere slordigheid van vertellen of een verslapping van het geheugen, waardoor Monfreid hier slechts ten dele erin slaagt een ondergronds verband te suggereren? Stukken als zijn gevangenschap bij de Engelsen in Perim en het redden van Abdi volgen zozeer de traditie van de avonturenroman, dat de authenticiteit bijna verloren gaat. Soms doen gapingen zich sterk voelen: als in het portret van de op Engeland verliefde Fransman Besse, dat kort maar nogal geslaagd is, maar dat uitloopt in een vruchteloze hofmakerij aan de vrouw van Monfreid zelf, een tot dusver geheel onbekend personage, opeens met een 3-jarig dochtertje in deze streken overgekomen. Men wordt dan werkelijk nieuwsgierig naar een ander ‘ik’ dan dat van de man-van-actie, avonturier, halve zeeschuimer, enz., dat men voortdurend voor ogen
krijgt. Op welke manier de heer Besse ‘er enkel in slaagde zich belachelijk te maken’ bij mevrouw de Monfreid, had een belangrijk toevoegsel aan zijn portret kunnen zijn en aan dat van Monfreid zelf, en een aangename variatie op al de psychologie van kleurlingen en blanke specialisten van handel en zeevaart.
Maar enkele trekken van berusting in pijn en dood bij de kleurlingen zijn van een werkelijke grootheid. In Les Secrets de la Mer Rouge bijv. de operatie, door een medicijnman met gloeiende boter als enig antisepticum op een gewonde verricht, die zich alleen maar ‘in zichzelf terugtrekt’ als om niet te voelen wat hij ondergaat; in dit tweede deel de aangrijpende episode van de dood van Gabré, door een vergiftigde pijl gewond. De verteller geeft op menige plaats sterk de sensatie van de onwaarschijnlijke dingen die de menselijke wil, met verachting van het lichaam, bereiken kan. En er is een vreemd en ongezocht contrast in de twee tafrelen, waarvan het eerste zijn ontroering beschrijft bij de dood van een door hemzelf geschoten aapje, een scène die hem voorgoed van de jacht geneest, en zijn precieze en rustige beschrijving van de plaats waarop twee vijandige stammen na een gevecht hun doden hebben laten liggen, en waarvan de details doen denken aan de traditionele wreedheden in koloniale oorlogen. Het indrukwekkendste van deze avonturen ter zee doet trouwens aan indisch bijgeloof denken: de vreemde historie van de grote boot die Monfreid onder lugubere voortekenen een jaar lang bouwt, waarop hij trots is als zij eindelijk uitvaart, en die op dezelfde reis reeds vergaat, terwijl de opvarenden nauwelijks het leven redden, en een nacht doorbrengen in doodsangst, met zwermen haaien in de fosforescerende zee overal om hen heen. Het verhaal van deze schipbreuk vormt wel het hoogtepunt van dit deel, de toon is hier beklemmend eenvoudig en bijna nooit geforceerd, als avonturier te water is Monfreid zich op de natuurlijkste manier van zijn waarde bewust en zijn fatalisme, wanneer de Natuur met hem afrekent en niet het een of ander politieke gezag, geeft hem een grootheid, waarvan hij soms
ver verwijderd lijkt, ondanks het sterke en twijfelloze pro-‘ik’ van deze ‘mémoires’.
Na het zoveelste verlies van zijn fortuin, verhuurt hij zich drie maanden als duiker, heeft dan weer geld genoeg... en het deel eindigt met een nieuw conflict met de Engelsen, vol politieke details en lacunes, zoals de schrijver zelf toegeeft, in een zaak die wat duister blijft, ook voor de lezer. Men begrijpt eruit, dat Monfreid haastig door de Engelsen moest worden opgeruimd, maar dank zij twee zeeofficieren, die de eer boven het vak verkiezen, er met een vreemde gevangenschap afkomt. Een deel van deze gevangenschap brengt hij door tussen de dienaren van het perfide Albion, maar die zelf dikwijls zulke eerlijke jongens zijn, en bevordert de wederzijdse sympathie door anti-engelse liedjes voor te dragen, die men in de tekst vindt.
Men behoudt de indruk van een buitengemeen taai en energiek man, die nooit het hoofd verliest, maar men mist steeds meer een andere zijde van zijn karakter. Het gaat met de held van deze ‘mémoires’ als met andere franse avonturiers van het genre ‘chevalier français’, zoals die bijna mysterieus geworden marquis de Morès, die overal zo heroïek optrad en als een held tenslotte in Afrika werd vermoord, maar van wie sommigen met even grote overtuiging beweren, dat hij een omkoopbaar ‘fripouille’ was, als hij voor anderen ‘zonder vrees of blaam’ gebleven is, zozeer als zijn leeuwerig optreden het maar bewijzen kon. Casanova durfde nooit precies schrijven waar hij galeislaaf en waar hij spion was, en toch was hij in de zeventig toen hij zijn mémoires schreef. De avonturier Monfreid geeft in deze mémoires, die hij in het volle leven nog publiceert, minder zijn portret dan wel zijn legende; er zullen later enige documenten van andere zijde nodig zijn om ons een juister en vollediger beeld te geven - voor zover een goed geïnstalleerde legende zoiets nog mogelijk maakt. Er is althans kleur genoeg in deze autobiografie, die zich nu deel per deel afwikkelt, om ook in de toekomst iedere blekere tint te ontkrachten.
Het derde deel verlaat de Engelsen en de politieke preoccupaties van Monfreid als bij toverslag. Het begint met enige hoofdstukken, die zich nauwelijks aan het vorige boek aansluiten: een eigenaardige vriend komt er in voor, Marill, die zich half als weldoener, half als vennoot doet kennen, en in de laatste hoedanigheid - misschien, want het is of Monfreid de zekerheid niet onder de ogen durft zien - als een gewetenloze schavuit. Twee nieuwe pogingen om door handel en visserij in zijn onderhoud te voorzien, mislukken; dan vaart weer een flits door het brein van de avonturier: zonder er iets van te weten, en juist omdat hij er niets van weet, met al de naiefheid die nodig is om de gevaren te overwinnen, besluit hij tot het smokkelen van haschisch over te gaan. In Griekenland, waar hij na vele merkwaardige lotgevallen komt, scheept hij een ongelooflijke hoeveelheid in; met de douane speelt hij het overal klaar omdat, als altijd, sommige bepalingen voor verschillende uitleg vatbaar zijn; eindelijk komt het grootste waagstuk, op zijn kleine boot onderneemt hij een tocht van langer dan een maand, om de haschisch in Suez binnen te voeren. Zijn voornaamste troef is, dat deze smokkelwaar daar nooit uit het zuiden wordt verwacht, vanwaar hij juist komt. De avonturen ter zee vormen weer een verhaal, of liever een bundel verhalen, op zichzelf; de episodes lijken nu dikwijls korter, het is of de novellist in Monfreid wakker wordt; hij kondigt trouwens een bundel novellen aan, die, wanneer zij op de losse episodes hier zullen lijken, dicht bij de verhalen van Panaït Istrati zullen staan, zowel wat de erin verwerkte ondervinding betreft als door de verteltrant.
Het is ook, in het begin van dit deel vooral, of Monfreid aan zijn ondervinding een didactischer karakter wil geven: alinea's vol levenswijsheid staan tussen de rest door; bijv. hij betreurt het wanneer ouders hun kinderen vrijwaren van de spelletjes met de kornuiten van de handel en soortgelijke slimmerds, omdat in de wrijving met dezulken juist de mannelijke en strijdbare kanten van het karakter zich vormen. In Suez aangekomen, krijgt hij persoonlijk gelegenheid te over om deze
kanten weer aan het licht te brengen: zijn komst is per telegram onder de gepatenteerde smokkelaars van die streken gesignaleerd, en hij moet niet alleen slimmer zijn dan de douane, maar het spelletje spelen van de medesmokkelaar die, hoe kort aangekomen dan ook, volstrekt niet aan ‘de bende’ overgeleverd is. Zijn vierhonderd pakken haschisch hebben zeewater in zich opgenomen; hij droogt ze aan de kust en verstopt ze in het zand; maar de grootste moeilijkheid blijkt dan om ze er weer uit te krijgen, als de smokkelaars van Suez de kust van hun kant bewaken om te weten te komen waar de schat begraven ligt. Monfreid nodigt dan zonder aarzelen de franse consul uit op een parelvisserij - hij heeft zich voor parelvisser uitgegeven - en terwijl de consul tussen de rotsen geniet van het voorrecht ingewijd te worden in een bedrijf dat voor de gelegenheid niet weinig getruqueerd is, want de parels die hem tot souvenir worden aangeboden, zijn vooraf behoorlijk in de schelpen aangebracht, brengen Monfreid's getrouwen Abdi en Ali-Omar niet ver daarvandaan de haschisch weer in de boot. Ofschoon daarmee het pleit nog niet direct beslecht is, zien de andere smokkelaars nu wel in dat zij de vreemdeling als ‘gelijke’ zullen moeten behandelen; men komt tot een accoord over de prijs, nieuwe gevaren te kust en ter zee worden ontzeild, en tenslotte onderneemt Monfreid de terugreis met een behoorlijk kapitaal in zijn buidel. Zijn rusteloosheid laat hem echter niet los; nauwelijks heeft hij overwonnen of een gevoel van verveling bekruipt hem. Hij is nog maar acht-endertig jaar...
Van werkelijk belang, bij een competentie als deze, is de nadruk die Monfreid legt op het instinct in gevaar, op mystische wetten waaraan de avonturier tot zijn geluk of zijn ongeluk gehoorzaamt en die hij helder en als onbetwijfelbaar erkend hoort in een betoog van de smokkelaar Stavro. Op een ander ogenblik erkent hijzelf de waarde van het acteren in een kritieke situatie; het verhogen van de moed bij iemand die zich laf voelt worden en zichzelf dan dwingt op te treden als een held van de bioscoop. Het is precies de tegenstelling van de
gespeelde moed bij de filmheld, het is de metamorfose van het spel in moed, wat nog altijd een werkelijk moedig man vereist.
Monfreid droomt over verdere mogelijkheden om in de haschisch rijk te worden; de voornaamste zaak lijkt wel, het geduchte goed ‘erin’ te krijgen onder een andere naam. ‘Fleur de chanvre’ heette het voor de douane van Marseille; de Engelsen laten het in hun koloniën toe onder de naam ‘sjaras’. Een overdenking van geheel andere aard schijnt hem toch even te weerhouden: ‘Men moet om dit soort zaken tot het einde toe te realiseren, schrijft hij, betrekkingen onderhouden met lieden, die te ver van mijn mentaliteit afstaan, met handelaars voor wie het lokaas van de winst alleen telt’.
Er zijn in onze tijd, waarin de politiek velen nog slechts mogelijkheid schijnt te bieden tot avontuur, zeker weinig avonturiers van een zo zuiver soort als de schrijver van deze mémoires. Maar, hoezeer ook gedreven door zwerfzucht, of door geest van verzet tegen de maatschappij, het ogenblik dreigt waarin ook een Monfreid zich oud genoeg voelt om onverschillig te worden voor alles wat niet de rust is, en zo mogelijk bij voldoende gerieflijkheid. De wijsheid van deze man lijkt tenslotte misschien op een kist met dubbele bodem; op de eerste vindt men de walging voor de ‘verkochten’, ambtenaren of kooplieden; daaronder sluimert altijd de mogelijkheid op een verzoening met de wereld, met ministers bijv. die iemand van dit slag op een gegeven moment genoeg leren erkennen om hem te gebruiken - en het idee van de ‘grootheid van het vaderland’ (ondanks de corruptie van haar dienaren, wel te verstaan) ligt dan gauw genoeg klaar. Juist iemand die eens tegen allen is geweest, moet gemakkelijk een dergelijke formule kunnen vinden, tot rechtvaardiging van zijn behoefte aan rust; ik wacht de rest van Monfreid's mémoires, af, met een soort van angst om te zien, wanneer hij haar misschien vinden zal, en hoè, en of zijn mensenkennis ook in dit klimaat nog schitteren blijft.