weken in Knysna, lust kreeg een nieuw toneelstuk te schrijven, maar inplaats daarvan zich liet verleiden tot het samenstellen van dit verhaal: de verschillende karakters die God in de Bijbel aanneemt, de nog andere opvattingen over God daarbuiten, de in Engeland en Amerika nòg heersende opvattingen over de Bijbel als boek van God, en tenslotte de tegenwoordige crisistijd wellicht, en de behoefte aan een nieuwe boodschap juist in deze tijd, en aan de andere kant weer het heelvele moois dat Shaw in de Bijbel vindt (Het Hooglied vindt hij onvergelijkelijk bevredigender voor een verliefd gemoed dan Shelley's Epipsychidion), enz. enz...., om al deze en nog andere redenen kon hij zich niet weerhouden en schreef zijn God-beschouwingen neer in een voltairiaans verhaal. De ‘ingénu’ van Voltaire was aanvankelijk een Huroon, de Godzoeker van Shaw werd een negermeisje met een knuppel gewapend (ik vertaal aldus, misschien wat ongegeneerd, het woord ‘knobkerry’), met welke knuppel zij zonodig de opgeblazen, valse en anderszins bedriegelijke goden te lijf springt.
Dat de God van Noach eigenlijk een ander personage is dan die van Job, en de god van Micah weer een derde fase vertegenwoordigt, en andere wetenswaardigheden van ditzelfde allooi, krijgen wij in een reeks ontmoetingen en samenspraken als de laatste ontdekkingen van Shaw voorgezet. Anatole France had een dergelijke voltairiaanse bevlieging toen hij een handboek van filosofische systemen schreef in romanvorm onder de titel Thaïs, maar hij slaagde erin zijn personages nog min of meer levend te maken; vóór Voltaire wist Swift ons op bijzonder suggestieve manier de ontdekkingen te laten meeproeven van zijn held Gulliver. Hier, in dit verhaal, staat ongeveer niets wat men niet op een mijl afstands ziet aankomen; de werkelijk platboertige herschrijving van het betoog van de God van Job is om te huilen zo goedkoop; de ontmoeting met Jezus en met de blijmoedige Petrus die een kerk torst (maar van papier) omdat hij zelf een ‘rots’ is, met de Prediker, die een betoog houdt à la Epictetus en een uiterlijk vertoont à la Alcibiades, zijn kinderachtig faciel, en de
grappige ontmoetingen met de bijziende geleerde die op een krokodil zit, met de Engelsen van de Curiosity-Club, met de beeldhouwer en de Arabier, zijn kinderachtig ‘leuk’. Tenzij Shaw op een populaire wijze een soort aanvangsklasse wenste te beginnen in ‘vergelijkende religie’, kan men één ding uit dit volmaakt overbodige boekje opmaken: dat een leven lang van dialoog-schrijven tenminste nuttig kan zijn om een schijn van kordate vlotheid te verlenen aan iets dat in wezen bestaat uit seniele babbelzucht. Wij zijn ver verwijderd, zelfs van de Shaw die het lijvige handboek voor vrouwen schreef van het socialisme; maar zeker werelden van de veerkrachtige, meeslepende, overal directe vertelkunst van Voltaire. Het verwondert ons niet dat deze laatste (met een nieuwe raad à la Epictetus overigens) het negermeisje een bestemming weet te geven. Dat hij als deel van dit programma haar liet huwen met een roodharige Ier die in zijn achtertuin de grond wat omspitte, en die volgens de illustraties op Shaw zelf lijkt, is echter zo grof onwaarschijnlijk, dat alleen de schrijver van deze onnozele fantasie ervoor aansprakelijk kan worden gesteld.
Niettemin is het boekje een alleraardigst boekje geworden, dat tot kopen uitlokt, en volgens de lijst van herdrukken blijkbaar druk gekocht wordt. Als enige werkelijke reden daarvoor kan ik slechts de illustraties aanwijzen, bijzonder geslaagde, elegante en aantrekkelijke houtsneden, waarvan de maker in de colophon moet worden opgezocht. Diens naam toch is het enige belangrijke dat men uit dit boekje kan onthouden; hij heet John Farleigh.