André Gide: OEuvres complètes I
Deze uitgave van Gide's volledige werken, in strikt chronologische volgorde, met alle nog onuitgegeven en verspreide stukken tussen de herdrukken in, bezorgd door L. Martin-Chauffier, is een der belangrijkste en met de meeste smaak uitgevoerde, welke in tijden verscheen, en even verwonderlijk als verheugend wanneer men denkt aan de crisis waarin ook de franse uitgeverij verkeert. Niet alleen is deze uitgave fraai, maar een deel als dit eerste, dat 550 bladzijden dik is, in een ‘vierkant’ formaat, gedrukt in een nogal ronde maar sierlijke Baskerville-letter op licht getint vergé, onder een wit omslag met gegraveerd vignet van Galanis, valt goedkoper uit dan de erin vervatte delen van Gide in gewone uitgaven zouden zijn, gesteld (wat niet het geval is) dat men ze alle krijgen kon. Ieder deel zal een portret bevatten uit de tijd der gepubliceerde teksten; dit eerste brengt een Gide als ‘André Walter’, dus van ongeveer twintig; een smal gezicht, zinnelijk en schuw tegelijk, boven een lavallière en onder lang donker haar.
De inedita van dit eerste deel zijn van het grootste belang; het journaal aan het eind licht de gehele periode toe, die tot 1895 gaat, dus van Gide's 20e tot 26e jaar. Bijna alles van dit werk is nog geschreven in de golvende, muzikale stijl, die in Les Nourritures Terrestres zijn meest declamatorische vorm vindt, in Amyntas zijn innigste en overtuigendste. De onuitgegeven fragmenten, voornamelijk de Voyage en Bretagne uit het tijdschrift La Wallonie, die daar nog ‘studie in rhythme’ heet en getekend is ‘André Walter’ (er is zelfs sprake in van diens voorgenomen roman Allain, ofschoon hier met één l geschreven), kondigt reeds geheel de behandeling van het landschap aan, zoals men die bij Gide onvergelijkelijk aan-
treffen zal. De liefde van Gide voor het landschap als ‘staat van de ziel’ spreekt bij herhaling uit dit eerste deel: van de proza-aantekeningen uit André Walter over diens Poésies, en het volmaakte La Tentative Amoureuse tot in Le Voyage d'Urien, waar hij voor het eerst de humor tot een poëtisch element maakt, en sommige delen van Paludes toe.
Van de Cahiers d'André Walter vindt men hier de voorrede die zijn enige literaire, tevens zijn boezemvriend uit die tijd, Pierre Louÿs, ervoor schreef, en een appreciatie, of liever depreciatie, van Gide zelf voor dit werk, waarin hij toch, volgens sommigen, ‘reeds geheel aanwezig’ is. Deze Cahiers geven een morele ontwikkelingsgang, het verloop van een ‘ferveur’ (onvertaalbaar woord), voortspruitende uit een geremde liefde: Emmanuèle, André Walter's kameraad, die met een ander trouwen zal, zal Alissa worden in La Porte Étroite, is hier poëtischer gezien, en toch bijna tot een aanleiding teruggebracht. Er is verwantschap met de geestestoestand van Werther, misschien iets van Dominique ook, maar een vergeestelijkte verwerking daarvan, die zich direct geheel bij het symbolisme liet inlijven. Allain, André Walter's voorgenomen romanfiguur (Walter staat voor Gide en Allain weer voor Walter) wordt gek; Walter eveneens, want hij sterft aan hersenkoorts; de wedloop naar de krankzinnigheid tussen Walter en Allain behoort tot het minst geslaagde, het meest literair-aangebrachte van alles wat Gide schreef. Maar een vergelijking met het geheel nieuwe journaal van de auteur zelf achterin geeft aan alles de reële betekenis terug; uit dit journaal, dat bijna geen gebeurtenissen geeft, dat de contrôle blijft van een intellectuele en morele ontwikkeling, werd trouwens een groot deel van André Walter samengesteld.
In de poëzie die op de Cahiers volgt, vindt men een lichte toon à la Laforgue, onverwacht bekoorlijk voor wie in Gide voornamelijk de cerebrale schrijver zien, van een volstrekte, poëtische waarde, welke men nogmaals vindt in de onuitgegeven Poèmes (1892-'97), met het journaal de belangrijkste ‘onthulling’ van dit eerste deel, daar zij een plaquette zouden vormen
van dezelfde grootte als de gezochte Poésies d'André Walter, en deze weinig bekende kant van Gide nogmaals krachtig naar voren brengen. ‘Walter zou die verzen niet meer geschreven kunnen hebben, meent Gide zelf, ik was hem ontgroeid.’ Poëtisch is Gide in dit eerste deel trouwens telkens en telkens weer; men heeft nooit meer poëzie in proza bereikt dan hij het doet in La Tentative Amoureuse, in vele stukken van Le Voyage d'Urien: het eerste herinnert aan de sfeer van gedroomd geluk die Vigny's Maison du Berger tot een zo groot gedicht maakt; in de huidige belichting (na Si le Grain ne meurt... en naast het journaal) geeft men zich rekenschap van het sterke puberteitskarakter van deze kuise ‘traité du vain désir’, zo bijna ironisch toch tegen het eind. Bij geen ander auteur wellicht vult zozeer het ene werk het andere aan; reeds hier, in het tweede der bijna verborgen plaquettes, waardoor hij zich bij de symbolische élite onderscheidde, hoort men ook de eerste klank van Paludes, waarin zijn ironie zich tegen de beweging zou keren.
Zonder veel betekenis zijn een bladzijde uit een voorgenomen roman, ouder dan André Walter, en een paar bladzijden Paysages. Voor de ‘gideaan’ vormt echter het journaal, dat zich door de veertien delen van deze uitgave zal vervolgen tot na de recente bekering tot het communisme, op zichzelf reeds een onfeilbaar verlokkingsmiddel. In dit eerste deel vindt men daarin als grondtoon de twijfel over de eigen betekenis en persoonlijkheid, een drang tot onderscheiden tussen schijn en wezen, een soort vrees voor het kunstenaarskameleontisme, waarover hij zich later met trots zal uitspreken.