[p. 536]

II
De twee broers

Na door hun moeder in persoon aan de berlijnse cadettenschool te zijn afgeleverd, waren de broers tot Dirk's 16e jaar samengebleven. Aanvankelijk hadden zij grote hinder van hun onbekendheid met het hoogduits en moesten in de laagste klas aanvangen; weldra haalden zij hun achterstand in en vergaten zelfs hun hollands, want aan hun ouders schreven zij in het frans. Misschien leerde Dirk vlugger nog dan Karel; althans wanneer zijn eerzucht in het spel kwam, maar die eerzucht kwam en ging. Het was of hij het soms nodig had Karel als zijn rivaal te voelen, om weer aangespoord te zijn. Karel van zijn kant scheen, sinds zij op de cadettenschool waren, juist meer dan ooit er op gesteld zijn veroverde rang van ‘oudste’ te behouden.

Op zijn 14e jaar werd Karel, bij een bezoek van de russische grootvorst, de latere Paul I, aan het berlijnse cadettencorps, uit meer dan 200 leerlingen uitgezocht om hem toe te spreken; hij voelde niets dan trots en blijdschap hierover. Hij stond tegenover de jonge man wiens volle wangen, wipneus en brede lippen welwillend boven hem hingen en die een buiging maakte, iedere keer als hij ‘votre Altesse Impériale’ zei en hem weer van boven naar beneden scheen op te nemen. Toen de toespraak afgelopen was, zei de grootvorst: ‘Je vous suis très obligé’ en tot prins Heinrich van Pruisen die naast hem stond: ‘Il parle bien le français’. Later, toen de cadetten voor hem geschermd en gedanst hadden, danste Karel, na een kort menuet te hebben helpen uitvoeren, de allemande française met Dirk, en op dit ogenblik herkende hem de grootvorst en zei tot prins Heinrich: ‘Voilà le petit cadet qui m'a harangué’. Dirk's beurt kwam het volgende jaar, toen hij

[p. 537]

met andere leerlingen die zich voor vaandrig candidaat hadden gesteld, werd voorgesteld aan de grote Frederik in persoon. Uit diens gerimpeld en geel oudemannengezicht kwam een stem van onzegbare bekoring; deze stem zei van Dirk: ‘Wat is hij klein’. Niettemin werd Dirk ingelijfd bij het regiment van Steinwehr, en dit was het ogenblik waarop hij Karel moest verlaten. Later, gedurende de exercities zag de koning hem weer, herkende hem zoals de grootvorst Karel herkend had en zei: ‘Wat is hij jong, wat is hij klein’. Deze herkenningen, door hun chefs aan hen overgebracht, vervulden hen met mateloze trots en de behoefte voor gekroonde hoofden te sterven, zonder een schaduw van wat anders. Zij schreven het uitgebreid aan hun moeder, en het had op haar een nauwelijks verminderde uitwerking.

De beierse successie-oorlog van 1778 tot 1779 zag de beide broers in het veld, maar het was een oorlog met veel vermoeienissen, maar zonder veel gevaar. Als de vorige oorlog van Frederik de Grote ‘la guerre en dentelles’ genoemd was en voor velen een coquet plezier had opgeleverd, hoewel Pruisen tweemaal aan de rand van de ondergang was geweest, de huidige heette voor de soldaten zelf ‘de aardappeloorlog’. Er waren vele savante marchen en contramarchen, men trok de Elbe een paar keer over en bleef dan een maand liggen kijken naar het oostenrijkse leger dat zich even stil hield. Tenslotte maakte Dirk toch nog enige schermutselingen aan de achterhoede mee: de spanning ervan was niet zo groot als de eerbied die hij opdeed voor het technische gedeelte van de krijgsdienst, voor de nauwkeurigheden waar de krijgskans zo vaak van afhing, ‘als in een horloge van het minste radertje’, zei hij, maar natuurlijk, er was ook nog een leidende ziel nodig. Dit was Frederik II voor hem, zoals Napoleon het later zou zijn, de militaire leiding gaf een definitieve kronkel aan zijn denken. Toen de winterkwartieren betrokken werden en Dirk in het vriendelijke Meissen lag zag hij zijn broer even terug; Karel was bleek maar opgeschoten, des te beheerster en prompt in de uitvoering van zijn plichten naarmate hij

[p. 538]

zich zwakker voelde. Hij had eerst tevergeefs verzocht aan de oorlog deel te nemen, een generaal had hem afgewezen omdat hij hem te jong en zwak leek, en Karel had er zich op toegelegd door een streng regime die zwakte te overwinnen. Prins Heinrich van Pruisen in persoon, broer van de koning, nam hem als vaandrig aan en getroffen door het karakter waarmee de jongen de grootste vermoeienissen trachtte te doorstaan, nam hij hem later op onder zijn pages, waardoor Karel, die tot dusver te voet had moeten gaan, in zijn gevolg mocht rijden.

Voor Dirk was de vrijheid na de cadettenschool onmiddellijk een te grote verleiding gebleken, op zijn 16e reeds speelde hij met hartstocht; na de veldtocht met de titel van luitenant van de grenadiers teruggeplaatst op de Academie, nu echter in Königsberg, ondervond hij de grootste moeite zijn leven te beteren. Het was des te opmerkelijker dat hij in deze tijd, ten huize van graaf Keyserling waar hij bijna dagelijks kwam, niemand minder dan Kant ontmoette, wiens eenvoud en ongeniale wijze van doen hem zozeer veroverden, dat hij zijn lessen volgde en zich later nog voorstelde zijn leven naar diens leer te hebben gericht. In Berlijn had Karel een hartelijke germaanse vriendschap gesloten met zijn leermeester Biester en schreef aan zijn moeder dat Kant, volgens deze, weinig geleefd had buiten zijn studeervertrek, bescheiden was tot aan het verlegene toe en dus niet de man om indruk te maken op Dirk; dat hij een ander aanraadde die ook de Keyserlings bezocht, maar evenals Dirk alles van de natuur had meegekregen, die in zijn stormachtige jeugd gespeeld en slecht gezelschap gekend had, en die overigens een vriend van Biester was. De volgende dag schreef hij als postscriptum hieronder: Je vois, ma chère mère, que je vous ai parlé fort librement d'un homme fort respectable. C'est assez vous dire que je n'en parle ainsi qu'à vous. Een dergelijk trekje vervulde Caroline met trots en eerbied voor haar jongere zoon.

In deze zelfde tijd had Dirk zijn eerste duel, met een oude kapitein die de Hollanders een volk van kooplieden genoemd

[p. 539]

had en zich spottend over het huis Keyserling had uitgelaten. Hoewel inwendig kokend, wist Dirk niet hoe te antwoorden; een ouder officier nam hem toen opzij en zei hem dat het zijn plicht was meteen te laten zien wie hij was en dat één goed duel twintig andere kon voorkomen. ‘Vooral waar je Hollander bent’, zei hij erbij; woorden die Dirk nooit zou vergeten. Hij ging dus voor de oude kapitein staan en zei met harde stem: ‘U bent te dom om ons te doen lachen, zwijgt u dus liever’. In de ontmoeting die onmiddellijk gearrangeerd werd, had hij het geluk de man in de rechterarm te schieten; overtuigd dat hij nu de lachers op zijn hand had, trachtte hij zich weer latijn en filosofie eigen te maken. Maar zijn speelschulden brachten hem in knellender moeilijkheid, en hij zag zich verplicht Karel te schrijven om hem hierin te helpen. Karel deed het; hij was Dirk's voorspraak bij de baron von Stosch, die in Duitsland voor de financiën van de twee broers had te zorgen. Maar hij schreef hem stijve brieven waarin hij hem voorhield hoe hij te kort was geschoten en zijn beloften van beterschap huichelarij noemde. Onmiddellijk antwoordde Dirk dan met uitbarstingen van wanhoop: Scheld liever, maar verneder mij niet met verachting en spot. En op een keer, Karel geheel ontwapenend: Je brief was weer bitter als gal, maar ik houd van je als was je zoet als honing.

Aldus bevestigde Karel alle verwachtingen die zijn moeder altijd van hem had gekoesterd; meer nog dan de baron von Stosch werd hij in haar ogen Dirk's mentor; zij schreef hem onomwonden de vrees die Dirk haar inboezemde. In werkelijkheid herkende zij in de eigenschappen van verwend kind die Dirk altijd vertoond had, in zijn spelen nu, zijn vader, en hoewel zij het zichzelf niet wilde bekennen, haar gevoelens voor hem waren warmer dan voor Karel, wiens toon haarzelf soms imponeerde en voor wie zij een stille angst koesterde. Prinses Willemijn zei later dat zij dit altijd geweten had, en voor haar die geen moeder was viel het contrast tussen de twee broers steeds nadeliger uit voor Dirk, die zij de verloren zoon noemde. Toch wist Caroline van Hogendorp bij ogen-

[p. 540]

blikken heel goed hoeveel meer liefde Karel verdiende en vol zelfverwijt overdreef zij dan in die richting; haar vergelijkingen overdreven Karel's voortreffelijkheid, terwijl zij in haar brieven steeds meer over Dirk's gebrek aan liefde klaagde. Zij was zelfs zo tactloos Karel openlijk met het toezicht op Dirk te belasten, en Dirk beklaagde zich van zijn kant bij Karel dat hun moeder hem voor zo dom scheen te houden, dat het soms was of zij dacht dat hij het a-b-c niet kende. Baron von Stosch greep eindelijk in en zei op een dag tot Karel: ‘Ik had liever dat die vergelijkingen ophielden, want zij zullen tenslotte vijandschap en afgunst kweken, en ik zie jullie liever verenigd blijven’. Het karakteriseerde Karel dat hij deze woorden onmiddellijk aan zijn moeder overbracht en ze onderschreef. Hij zei erbij dat hij er zeker van was haar genoegen te doen met dit bewijs hoeveel hij zelf van zijn broer hield. En het was waar; het zou zelfs waar blijven tot het einde, ondanks alle moeilijkheden waarin Dirk zichzelf, maar daarom ook zijn broer, zou brengen. Huet heeft terecht gezegd dat Gijsbert Karel van Hogendorp in vele opzichten aan zijn grootvader Onno Zwier deed denken, over wie hij toch nooit repte: dezelfde beheersing vanaf hun jeugd, dezelfde ernst en intelligentie, dezelfde trots en tenslotte dezelfde eenzaamheid. Hij had erbij kunnen zeggen dat zijn broeder-verhouding tot Dirk evenveel overeenkomst vertoonde met die van Onno tot Willem van Haren. De kleinzoon scheen alleen de eigenschappen te missen die de grootvader hadden doen vallen. Hij zou er niet minder tegenspoed om ondervinden.

 

Wanneer een waarheid nog erkend kon worden, dan erkende Karel dat zijn moeder hem altijd boven zijn leeftijd behandeld had, dat haar orders raadgevingen waren geweest en haar waarschuwingen verzoeken. Hij was soms eigenzinnig geweest, maar kreeg dan ook niet altijd verdiende verwijten. Misschien had hij ook niet altijd uitdrukking weten te geven aan de gevoelens die hij zijn moeder toedroeg; dan moest zij

[p. 541]

maar bedenken hoe jong hij nog was. Aan gehoorzaamheid had hij zich nooit willen onttrekken.

Hij wist wel dat hij soms op een te fiere toon sprak; dit sproot voort uit de behoefte zich te overtreffen, men moest het hem vergeven. Hij was eerzuchtig, zijn goede en geleerde Biester had het hem gezegd, maar vormde hij zich niet geheel en al om ook zijn moeder trots te doen zijn? Hij dacht altijd aan al haar raadgevingen. De cadetten-uniform had hem een linkse gang gegeven, omdat die zo stijf was dat ze hem hinderde in zijn bewegingen, het pak van page had een ander mens van hem gemaakt omdat het bijna lichtzinnig was. Zijn moeder had hem soms verweten dat hij zo weinig vrolijk was; hij was het toch werkelijk, zij het niet op de vulgaire manier van sommigen. En frivool wilde hij niet zijn, mensen die alleen aan toilet en eten dachten boezemden hem afschuw in, liever boosaardig dan frivool! Een geforceerde lach, een lach voor niets, neen, had hem nooit kunnen doen meelachen.

Zijn moeder had een silhouet van Biester gevraagd, maar ziedaar, die uitnemende vriend was wellicht te uitnemend van bescheidenheid om aan dat verzoek te voldoen. Hij kon zich niet voorstellen dat zijn beeltenis zou hangen in de kamer van de gravin Van Hogendorp. Hoe gelukkig overigens dat zij nu in iedere zin - zij had het zelf geschreven - verrukt was over zijn verhouding tot Biester; zij was de enige geweest om er zolang over te doen alvorens tot deze erkenning te komen en die had kunnen veronderstellen dat Biester verwijfd zou zijn.

Het vooruitzicht eerlang naar Holland te gaan deed hem goed; alle nattigheid, alle natte dagen deden hem denken aan Holland. Hij zag zich dan heel scherp terug als kleine jongen, in Sion en elders, en herinnerde zich dan ook kleine feiten uit zijn leven van toen. Biester had hem geraden om, telkens als hij zich zo'n feit herinnerde, het op te schrijven met het jaartal en het hem, Biester, toe te vertrouwen, als bouwstoffen voor zijn leven. Zo ontdekte men oorzaken van feiten die anders verkeerd verklaard werden, en het zou even aangenaam zijn als nuttig voor Biester en voor hemzelf. Hij groeide

[p. 542]

nu uitstekend, omdat hij zijn zwakheden bestudeerd had. Zijn maag en darmen waren slecht, zijn vaak gezwollen oogleden wezen daarop, maar met een streng dieet, met vruchten, wandelingen, baden had hij zich gestaald. Hij sprong nu met gemak over sloten die hij vroeger niet passeren kon, hij zwom al haast beter dan Biester, die hem toegeroepen had: ‘Moge je mij in alles overtreffen!’

Zijn moeder had zijn portret als page gevraagd; hij zond het haar. Dit was het resultaat van Biester's en zijn opmerkingen erover. Als men mond en neus bedekte leek het, zijn ogen keken goedgehumeurd. Als zijn moeder hem boos wilde zien, moest zij de ogen bedekken en naar de mond en kin kijken. Zijn gezicht was minder lang, zijn onderlip meestal minder vooruitstekend, zijn neus in geen enkel geval zo plat en breed. Als verrassing had hij in griekse letters op het blad papier in zijn hand gezet wat zij lezen zou; zij moest het uitwissen als zij het gelezen had. Maar zij deed het niet; het was haar kleine ijdelheid dat naieve raadselschrift te behouden.

Over Dirk slechte berichten; slechte berichten altijd weer, helaas. (In de publicatie door de familie Hogendorp zijn deze dan ook door 2 rijen puntjes vervangen.)

Over allerlei mensen, als gezelschap of apart beschouwd, oordelen en samenvattingen van buitengewone scherpte, zelfs voor die tijd opmerkelijk, als men bedenkt dat de schrijver 18 was. Maar Biester lichtte mevrouw Van Hogendorp in dat Gijsbert Karel zichzelf in zijn brieven overtrof, als altijd trouwens wanneer hij voelde dat hij het ogenblik moest uitputten. Maar ook zijn conversatie was opmerkelijk, vergeleken bij die van anderen.

Terwijl Caroline deze getuigenissen uit Berlijn met trots aan de beschermvrouw van Oranje liet lezen, had de Republiek steeds minder reden om over de eigen toestand tevreden te zijn. De amerikaanse vrijheidsoorlog, die een zeer fraai ding op zichzelf was geweest en het hollands hart verrukt had toen de vrijgevochtenen met nadruk op de staatsinrichting van de Republiek wezen, werd aanleiding tot de oorlog met Enge-

[p. 543]

land; één aangehouden schip met een concept-handelstractaat dat duidelijk getuigde van Amsterdam's sympathie met de overzeese rebellen, een weinig dralen met het straffen van de schuldigen aan dit ‘voorbeeldeloos komplot’ tegen een bevriend souverein, en de engelse oorlogsverklaring was er. Aan hen die zeiden dat de Republiek nog steeds een gevaarlijk vijand was, scheen de engelse natie nu te willen bewijzen dat zij deze oude mededingster en slappe bondgenote niet meer telde, zelfs niet als hulp voor Amerika en Frankrijk, en dat zij haar zou slaan op ieder gebied, niet het minst op het langbetwiste koloniale deel van haar wordend ‘empire’. Dat onze vloot nog steeds in zo treurige toestand verkeerde, belette de pamfletschrijvers niet om over de oude dagen van Tromp en De Ruyter te roepen, maar de engelse schepen hadden sinds lang niet geschroomd handelend op te treden; de hollandse schepen zonder konvooi die als smokkelvaartuigen waren opgebracht, werden nu buitgemaakt, zonder dat onze zeehelden ook maar kans zagen in te grijpen. Een 200 argeloze koopvaarders op thuisvaart van de Oost en de West, een waarde vertegenwoordigend van 15 millioen, werden in een ogenblik ingerekend; in de West werden even vlug verscheidene eilanden waaronder Sint-Eustatius genomen, wat een schade van 40 millioen betekende. Toch twijfelden de strijdlustigen in de Republiek er niet aan of de slechte raad van Brunswijk en de slapheid van de Stadhouder droegen schuld van alles en onze zeehelden zouden spoedig herleven.

Caroline van Hogendorp had gemeend dat haar zoon Gijsbert Karel zich voor het eigen vaderland nuttig zou kunnen maken in tijden als deze, wanneer zij haar zoon Dirk al in pruisische dienst liet. Zij won het oordeel van de prinses in, die haar bijviel; van de stadhouder werd dus een aanstelling voor hem verworven in de hollandse garde met de rang van luitenant. Nog vóór die af te wachten schreef Caroline haar zoon dat hij zich moest voorbereiden naar Holland terug te keren en schilderde in de warmste kleuren het geluk dat zij hem zou bereiden.

[p. 544]

Hij las het eerst met jaloezie, bij vergissing menend dat het Dirk betrof en niet hem, maar welk een vreugde toen hij de vergissing gewaar werd. Maar waarom moest het lot hem Biester ontnemen nu hij zijn moeder terug zou zien? O, moederlief, ons geluk zal lang zijn, laat mij nu mijn smart om Biester, wie weet hoe kort die duren zal?... De heer von Stosch scheen kwaad om wat zijn moeder gedaan had en het als ondankbaarheid te beschouwen zich in Duitsland te laten opvoeden om dan naar elders te vertrekken; maar Biester had hem altijd gezegd dat hij geen schoner bestemming zou vinden dan zijn eigen vaderland te dienen. Hij zelf wist niet hoe hij het nu had - de toestand daarginds, waarover hij hier vaak weinig vleiends had moeten horen, had hem ook vaak doen denken dat hij daar nuttig zou kunnen zijn, maar was destijds niet bepaald dat hij eerst zou komen wanneer zijn vader uit de Oost zou zijn teruggekeerd? Hoe dan ook, hij hoopte nog veel van Duitsland te zien, niet om het aangename, maar alleen voor zover het nuttige voor hem het aangename was. Hij zou nu weer veel hollands gaan lezen; de Friso van Willem van Haren leek hem een energie te bezitten die hem het frans deed verachten. Nog was hij jong genoeg om een Hollander te kunnen zijn; had men langer gewacht, hij ware wellicht reeds te zeer als vreemdeling gevormd; en hij gaf toe, het was zijn plicht Holland te dienen en het huis van Oranje, waaraan zijn moeder altijd gezegd had zoveel verschuldigd te zijn. Om zijn goede wil te bewijzen schreef hij touchante brieven waarin frans en duits met elkaar wedijverden om op hollands te lijken.

Alvorens Biester te verlaten, had hij hem een dienst willen bewijzen. Hij was naar Hamburg gereisd, omdat hij - volgens de raad van zijn moeder ook - nog wat meer interessante lieden wilde zien dan hij in Berlijn had kunnen vinden, en hij had er zovele ontmoet dat hij er niet meer over kon schrijven, dat hij het als een schat opzamelde om er met zijn moeder over te praten. Hoe onbeduidend was de berlijnse ‘wereld’, daarbij vergeleken! Maar niet ver van Hamburg was Lübeck,

[p. 545]

en - wat hij tot dusver niet geweten had - daar woonde zij die door Biester bemind werd. Hij had het tot hiertoe niet geweten, en vernam nu dat Biester reeds 8 jaar op haar wachtte; vergeefs echter had hij beproefd een situatie te vinden die hem in staat zou stellen een eigen huisgezin te onderhouden. Het arme meisje had hem nu in 5 jaar niet gezien, zij leed aan de borst en haar zuster en broer waren kort achtereen gestorven, zodat zij nu alleen woonde met haar vader, een predikant, te oud reeds om voor haar te zorgen. Zodra Karel Biester's verzoek had gekregen haar op te zoeken, was hij vertrokken; 's avonds laat kwam hij in Lübeck en had haar een briefje van Biester gezonden met de vraag wanneer hij haar zou bezoeken, en zij had teruggeschreven: Vanavond nog, als u kunt. Een ogenblik later betrad hij het donkere huis waar zij woonde en haar bleekheid, haar angstigheid, haar hoesten deden hem aan een veroordeelde non denken. Zij zei hem al haar klachten. Biester had haar eens gezegd dat hij haar in het ongeluk gestort had en niet wist hoe zijn schuld goed te maken; zij had daaruit begrepen dat hij zijn woord hernam. Karel had één grote behoefte om zich voor haar op te offeren, tot iedere prijs wilde hij Biester met haar samenbrengen, en hij nam het dus op zich haar dit te beloven. Haar vreugde was zo groot, dat hij zich alleen een even grote kon voorstellen door te denken hoe het zou zijn als hij na 8 jaar in de armen van zijn moeder zou snellen. Toen zij hem uitgeleide deed en hij vroeg of hij nu gaan kon, zei ze: ‘Blijf morgen nog; ik zou anders niet kunnen geloven aan wat u mij gezegd hebt, dit hele bezoek zou mij een visioen toeschijnen ’. Hij zou een week gebleven zijn, als zij hem dat gevraagd had. Onder een overwelving ging zij hem voor met een lantaren; hij vroeg waar zij zich bevonden en zij antwoordde: ‘Hier worden de doden begraven’. De volgende dag bracht hij met haar door bij vrienden van haar, men maakte een wandeling in gezelschap van vier mooie kinderen; 's avonds bracht Karel haar thuis, maar bleef toen nog 2 uur bij haar zitten om over Biester te praten. Hij had opgemerkt dat zij bijna niet gehoest had en zei het

[p. 546]

haar; zij antwoordde: ‘Ik hoest niet als ik gelukkig ben’. Hij was vertrokken, vervuld van haar zachte stem en haar lief vertrouwen en bitter omdat hij niet rijk genoeg was om, na haar te hebben doen genezen, haar geluk met Biester te verzekeren.

 

Nu dit bezoek achter hem lag, durfde hij het zijn moeder wel schrijven. O ma chère mère, qu'une bonne action élève l'âme! En Biester had hem gezegd: ‘Jij, die altijd van dankbaarheid sprak, wie van ons tweeën is de ander nu meer verschuldigd?’ Hij voelde dat hij zich als een man gedragen had, gesproken en gehandeld met bedachtzaamheid; en hij zou nu zijn reis met Biester opofferen en alleen naar Leipzig gaan, opdat Biester en zijn geliefde zouden kunnen samenzijn; en zijn moeder hoefde niet ongerust te wezen, want Biester zou hem onzichtbaar gezelschap houden.

Zijn moeder had hem eens geschreven: Bonne amitié, bonne confiance entre nous, mais nous tenons toujours nos relations de mère et de fils, n'est-ce pas, Charles? Kon zij daaraan twijfelen? Zijn eerbied voor haar, en haar ongerustheid over hem, beïnvloedden overal zijn gedragingen, en indien zijn moeder nieuwe beproevingen zou ondergaan, slechte berichten zou krijgen over haar man, zou hij toesnellen en alles vergeten om alleen nog maar voor haar te leven. Hij had laatst haar verjaardag vergeten, maar als zij wist hoe moe hij die dag geweest was - en hij tartte een ieder meer van haar te houden dan hij. Indien God, die goed bleef ook als hij sloeg, haar opnieuw zou slaan, zou zij gewaarworden wat een zoon voor zijn ongelukkige moeder zou zijn. Stikkend van vreugdetranen maakte Caroline van deze brief een afschrift en zond dat aan haar man te Batavia. Het kwam terug met een niet minder bewogen onderschrift van Willem van Hogendorp, waarin deze zijn zoon voorspelde dat hij onder de illustere burgers zou behoren van de staat, indien hij leven mocht in een tijd waarin de verdienste tot zijn recht kwam. Maar Karel las dit onderschrift eerst bij de dood van zijn moeder, toen hij het onder haar papieren aantrof.

[p. 547]

Met dat al werd het tijd dat hij naar Königsberg vertrok als hij Dirk terug wilde zien eer hij Duitsland verliet. Zijn moeder wilde dat hij Dirk zou verrassen; hoewel hij daar zelf weinig voor voelde, omdat het hem het plezier ontnam zich voor te stellen hoe Dirk met spanning naar hem uitzag, en omdat hij zichzelf dan moest intomen waar hij zijn broer zou ontmoeten tussen vreemden, hij zou het doen, zoals hij in alles zijn moeder's wensen volgde. Hij hoopte slechts dat zij hem niet zou vragen ook haar zo te verrassen, nu hij haar in zolang niet gezien had.

Na twee dagen bij Dirk in Königsberg te hebben doorgebracht, kon hij zijn moeder schrijven dat alles als vanouds was. De eerste dag had hij Dirk zo veranderd gevonden, dat hij tegen hem gezegd had: ‘Om godswil, kijk me aan als je tegen me praat, anders weet ik niet dat jij 't bent’. Dirk was nu bijna even lang als hij, leek door het verkeer in den huize Keyserling geheel vertrouwd met de manieren van de wereld, kleedde zich goed, toonde geest in de conversatie, had betere tanden dan hijzelf, hoewel hij ze minder verzorgde, schreef hij erbij, en verzorgde handen, die de aandacht trokken. Daarentegen was zijn karakter nog geheel hetzelfde: snelle wisseling van vreugd in somberheid en andersom, handelen naar impulsen, veel goede wil om altijd het beste te doen en evenveel zwakheid in de uitvoering ervan. Hij had weinig gefundeerde kennis bij de eerzucht iets groots te worden; hij wilde zich alles eigen maken wat nodig was om een leider te zijn, maar dacht al te zeer aan de beloning terwijl hij nog slechts aan de inspanning toe was, en tegelijk, helaas, betoonde hij zich al heel gauw tevreden met het weinigje dat hij wist.

Karel verzond dit rapport niet alvorens het Dirk te hebben laten lezen. Het was moeilijk, schreef hij in een volgende brief, om de juiste toon met hem te treffen, want hij werd gauw boos; maar op een dag toen hij hem iets gezegd had over het latijn dat hij zich voorgenomen had te studeren, had Dirk lachend gezegd: ‘Als je het zo aanpakt, overtuig je me’. In

[p. 548]

ieder geval was Dirk's fysiek voortreffelijk, hij ging vroeg naar bed en at niet veel. Il a l'air naturel et diffère en ceci de moi, car j'étude à l'avoir tel; Dirk le possède n'y pensant pas. Mais pour compléter ce dernier trait, Dirk n'a pas le coup d'oeil d'apercevoir que dans moi c'est étude. Met deze laatste opmerking, uiterst subtiel voor iemand van zijn jaren, scheen Karel zijn superioriteit ook meteen weer te bevestigen. Hij gaf echter een illustratie van de stelling: wanneer hij iemand die tweemaal zo oud was tegensprak over de hele tafel heen en bang werd dat dit niet te pas kwam en het toch weer niet laten kon, bloosde hij een beetje; Dirk zou dat niet doen.

Hij had graaf Keyserling tegengesproken die Rousseau's Emile had aangevallen: aan een moeder die hem gezegd had dat haar zoon door zijn opvoeding een deugniet was geworden, moest Rousseau gezegd hebben dat het haar eigen schuld want dat zijn boek een roman was; met verontwaardiging had Karel dit voorbeeld van de graaf als vals en bedacht verworpen. Ook voor Dirk was Rousseau een halfgod en over het begrip vrijheid in diens Contrat Social hadden de twee broers lange gesprekken. ‘Hij zegt uitdrukkelijk dat men slechts vrij is als men zich aan de staat heeft verkocht, zei Dirk; dat de ware vrijheid een ruil is tussen de staatsburger die bereid blijft zijn leven voor de gemeenschap te offeren en de veiligheid, dus de vrijheid, daarvoor door de gemeenschap gegarandeerd krijgt. Hij is tegen de tyrannen, maar men moet bereid blijven desgewenst te vechten voor de staat, omdat de staat ons in vredestijd ontheft van de plicht om dagelijks voor onszelf te vechten. Ik kan daar niets tegen vinden, als officier, maar zelfs als ik dat niet was, lijkt deze opvatting van vrijheid mij de enige ware’. Karel wees hem op de opvattingen van de zogeheten rebellen in Amerika, wier vrijheid hij ter plaatse zou willen bestuderen. Rousseau en Franklin, zei hij, bleven geniale theoretici, maar na een vrijheidsoorlog kon men over de resultaten oordelen. Dat er vrijheid in Holland zou zijn, in de zin van Rousseau, leek Karel waarschijnlijker dan in het Duitsland van Frederik II. ‘Maar de koning, zei Dirk, heeft

[p. 549]

de geest van deze tijd, heeft de franse denkers te goed begrepen, om een tyran te zijn; hij is een streng handhaver van de vrijheid, en zo moeten wij hem zien ’. ‘Hij heeft de strengheid van de noodtoestanden, zei Karel, en ziet te zeer de vrijheid van zijn eigen land alleen; de prins van Oranje, die minder een genie is, lijkt mij meer in de geest van Rousseau te handelen’. Maar het was hun beiden onmogelijk te vatten waarom er iets was in dit vrijheidsidee dat hen tegelijk veroverde en bleef ontsnappen; zij beseften beiden vaag dat zij bereid waren te sterven voor een idee dat alleen bestaan bleef als men zichzelf verbood het tot het uiterste te volgen, dat doodgeknepen dreigde te worden zodra men trachtte het nauwer te omvatten. Toch hadden beiden te goed Montesquieu ook gelezen om niet te weten dat van een anarchistische wanorde niets dan de grofste willekeur viel te verwachten.

In het huis Keyserling was Karel weldra geheel op zijn gemak: hier heerste vrijheid, zei hij lachend. Toch verveelde hij zich er soms, wanneer het gezelschap al te zeer het frivole wilde, omdat zijn plezier altijd het degelijke wilde, schreef hij aan zijn moeder. Op Dirk ging van deze familie echter de beste invloed uit; vooral gravin Von Truchses, schoonzuster van mevrouw Keyserling, had vat op hem. Zij was een vrouw van 28 à 30 jaar, en een heldin, want zij maakte tochten als een man dwars door struikgewas en moerassen; tevens was zij echter een goede moeder, en zij speelde voortreffelijk in Mérope zonder iets van de rol te begrijpen, eenvoudig omdat zij ontroerend was in de scènes van moederliefde. Dirk speelde Aegisthus zonder al te veel kindergevoelens, want hij was verliefd op de gravin zonder het misschien goed te weten; voor Karel werd het duidelijk toen hij in een brief naar huis wel over het toneelstuk en de rol van de gravin schreef, maar zonder haar naam te noemen. Hij durfde haar ook niets van zijn passie te tonen; hoewel haar reputatie wat geleden had door haar losheid. Zij wist het trouwens zelf en had met haar diepe stem gelachen dat zij te veel hield van haar vrijheid

[p. 550]

om zich daaraan te storen; nogmaals de vrijheid! en voor Dirk reden genoeg om haar als een heilige te vereren. Rustig haar charme analyserend, nu hij dit geheim van zijn broer vermoedde, had Karel vastgesteld dat haar huid wat te bruin was, maar dat zij niettemin voor mooi had kunnen doorgaan zonder een paar grimassen die zij soms onwillekeurig maakte, de onderkant van haar gezicht die wat uitstak had iets origineels, ging hij voort zijn moeder te rapporteren. Wat de Keyserlings zelf betreft, de graaf had iets zeer stijfs ondanks al zijn beleefdheid en leed ook aan zere ogen; hij was vriendelijk tegen Dirk en sprak hem alleen in particulier over ernstige zaken. De gravin behandelde hem ook zeer vriendelijk, maar was het tegen iedereen. Zij had met Karel over Dirk gesproken en zich toen opeens geëxcuseerd dat zij zoveel frans sprak, maar dat het ook was opdat Dirk die taal niet zou verleren. Karel had opgemerkt dat Dirk haar vaak op bruuske toon tegensprak; hij had het hem gezegd en Dirk had het op slag gewillig toegegeven.

Karel, die zich nu in het zwemmen onvervaard voelde, leerde het Dirk, die het nooit gedaan had. Na tweemaal had Dirk reeds grote vorderingen gemaakt en wilde niet meer uit het water komen. ‘Zal je ook zo doen met je latijn?’ had Karel gevraagd en Dirk had gelachen. Caroline van Hogendorp werd zeer ongerust en schreef een bijna boze brief over deze onvoorzichtigheid: voor Dirk vrezend wat Karel zichzelf had kunnen leren; en dat terwijl Dirk juist zijn eerste duel achter zich had en om zijn mannelijke eigenschappen geëerd was onder zijn kameraden.

Dirk liet het de mensen te veel zien als hij het land aan hen had; zo met een vriend van Biester, die Karel in zijn kamer ontvangen had; hij had zich toen in het vensterkozijn teruggetrokken en was daar gaan zitten lezen. De arme man (was zijn conversatie te ernstig, te duits geweest voor Dirk?) had tot Karel gezegd: ‘Uw broer veracht de wetenschappen en hen die ze beoefenen’. ‘Voorwaar, zó erg is het niet!’ had Karel uitgeroepen. Hij hield nu zoveel van Dirk dat hij het

[p. 551]

niet verdragen kon wanneer men iets minder goed van hem sprak, zelfs de Keyserlings en wanneer hij het verdiende. De dag voor zijn vertrek, zijn handen op zijn schouders leggend, had hij hem gezegd dat hij, door zich met een mannelijke ernst te gedragen die niet meer beloning vroeg noch zelfs begeerde, het best aan deze opmerkingen een eind kon maken, omdat zij dan alle grond zouden missen. Dirk had ernstig geknikt; toen, hem bij de hand vattend, zei hij: ‘Ik benijd je om je rang van luitenant in de hollandse garde ’. Karel antwoordde dat er genoeg militairen waren die het leger van Frederik II ver boven het hollandse stelden, dat de heer von Stosch hem zulks onomwonden gezegd had, dat hij trouwens zelf niet tevreden zou zijn wanneer hij dacht zijn vaderland als militair te moeten blijven dienen. ‘Ik benijd je dan dat je naar Holland gaat, zei Dirk; zeg moeder dat ik meer liefde voor haar en ons land heb, dan zij mij schijnt te willen toekennen’. ‘Ik zal het doen’, zei Karel. ‘Alleen wanneer je het zelf gelooft’, zei Dirk met iets bitters in zijn stem. ‘Ik geloof het’. Dirk was meteen van onderwerp veranderd: woorden als vrijheid, onafhankelijkheid, recht en liberale gedachte waren opnieuw vurig tussen hen heen en weer geschoven. ‘Zeg mij dat er geen stadhouderlijke willekeur in Holland bestaat, zei Dirk, en ik deserteer om met je mee te gaan’. ‘Zie, zei Karel, hoe je meteen al je vrijheid zou prijsgeven!’ ‘Wat is de volkswil, de vrije wil van de vrijgeboren mens, als grondslag van alle maatschappelijke verhoudingen? Ik zou mijn militaire loopbaan met vreugde opofferen, als ik dit maar werkelijk kon begrijpen’. ‘Als men in de jeugd is als wij, zei Karel, is men geneigd alle figuurlijke waarden van de filosofie tot het uiterste gerealiseerd te denken. Er is geen betere methode om zich te vergissen en om ongelukkig te zijn. Ik zal je zeggen waar het op neerkomt als ik er in slaag in Amerika te komen’.

De volgende dag vergezelde Dirk hem tot Elbing. Zij aten samen in een herberg, verschillende postwagens zouden hen in tegengestelde richtingen voeren. Bruusk, zonder afscheid

[p. 552]

te nemen, zo snel dat Karel niet besefte wat er gebeurde, steeg Dirk in zijn wagen. Gijsbert Karel barstte tweemaal in tranen uit toen hij in de zijne zat, verschillende onweersbuien waar hij door moest leken hem het meest welkome om hem weer kalm te krijgen, daarna bedacht hij dat die buien de richting uitgingen waarin Dirk verdwenen was en legde zijn hand op zijn hart om het te voelen bonzen. ‘Biester, prevelde hij, geen vriend zal u ooit vervangen, maar een moeder wacht mij; mijn vaderland roept mij, maar waarom moet ik een broer daarvoor verliezen?’ Deze jongeman, zo beheerst en weloverwogen, zag niet in dat zijn gevoel weerloos overgeleverd was aan de mode van het rousseauïsme en zijn duitse opvoeding; hij dacht bovendien terecht dat hij meer dan menig ander voldeed aan het voorschrift om het ‘met rede te temperen’.