[p. 238]

XIV

Teddy en Polly, die al lang geen vacantie gehad hebben (menen zij), gaan op reis en kiezen de Côte d'Azur. Teddy is er 9 jaar geleden voor het laatst, en Polly is er nog nooit geweest.

Zij zien eerst Dijon, waar zij in een hotel gaan dat Teddy van vroeger kent. Polly vindt Dijon mooi, maar toch niet om er te wonen. Zij bezichtigen het museum: een vermoeiende wandeling door drie verdiepingen, voor maar enkele goede stukken. Polly weet, uit haar gidsje, dat de beelden van Claus Sluter het mooiste zijn in het museum; Teddy vindt dat men ook naar de beelden van de dijonnese beeldhouwer Rude moet kijken, maar Polly weet al van tevoren hoe lelijk die moeten zijn en men laat ze links liggen.

Lyon heeft niets dan de Rhône. En restaurants. Verder na 8 uur 's avonds een vrijwel uitgestorven stad, met in de café's niets dan akelig burgerlijke mensen. Het schijnt dat de verborgenheden van Lyon zeer pikant zijn, meent Teddy te weten; dat gebeurt meer met typische besloten kringen van burgerlijke mensen. Polly wil Villeurbane zien, de arbeiderswijk die mooier moet zijn dan Moskou. Ditmaal zegt Teddy dat hij op de briefkaarten al zien kan hoe het eruit ziet: d.w.z. als een tentoonstellingsterrein. Lyon heeft verder, om Parijs niet te moeten benijden, een Notre Dame en een Eiffeltoren, beide op Fourvière, d.w.z. zo hoog op een heuvel gezet, dat men ze uit de verte naast elkaar ziet staan zonder lust te hebben ze van dichterbij te bekijken.

Avignon. Het waait er afschuwelijk, en Petrarca heeft zich daar al over beklaagd, lezen zij in het gidsje. De brug van Sint-Bénézet houdt te vroeg op, vindt Polly, die niet tot aan het eind durft lopen. In het huisje op het midden van de brug,

[p. 239]

waar de muren volgekrast staan met namen (waaronder natuurlijk die van vele Hollanders), vindt Teddy een speciaal hoekje helemaal schoon, waar hij met een vulpen hun namen zet. Polly is woedend als ze het hoort en wil teruggaan om het weer uit te vegen; Teddy zegt dat hij het toch maar niet gedaan heeft, maar hij denkt: ‘Als wij over tien jaar daar terugkomen, misschien ieder alleen, wat zal er dan in ons omgaan als die namen daar nog staan...’ Avignon is vol smalle straatjes; ook geen stad om er te wonen. Het Paleis van de pausen is zeer de moeite waard en het plein daarvóór, met het beeld van le brave Crillon als dat van Jan Pietersz. Coen te Batavia, bepaald indrukwekkend. Op een ander pleintje, vlak daarbij, drie smerige kotten, waarop staat: Le Moulin Rouge - Le Chat Noir (de kat staat er niet als woord maar als beeld) - Tabarin. Wat een concurrentie met Parijs, ook hier! Maar alvorens de trein te nemen, krijgen Teddy en Polly in een klein restaurant de verrukkelijkste olijven die zij ooit hebben gegeten.

Aix-en-Provence. Een lief stadje, misschien zelfs om er te wonen, maar wel wat veel toeristen-auto's. Van Aix gaan zij met zo'n auto naar Nice. In de buurt van St Raphael is de grond, zijn de rotsen die in de blauwe zee steken, zo rood, dat het landschap een parodie lijkt van de vreselijkste schilderijen. Polly vindt het toch wel mooi, maar na Teddy's verachtelijke uitbarstingen durft zij het niet te zeggen. Zij neemt haar revanche in Nice, waar zij alles even banaal en lelijk vindt, en onuitstaanbaar door de huizen. De hele Côte d'Azur lijkt Polly volgebouwd: wat heeft men aan zó'n zee, en waar is hier gras om op te gaan liggen? Zij gaan naar Villefranche: negen jaar geleden ging er een trammetje, maar Teddy kan het niet meer vinden. Het is vervangen door autobussen. Teddy kankert over dit lawaaiige vervoermiddel en vertedert zich over het verdwenen trammetje; wat Polly bespottelijk vindt en oudeheer-achtig. Zij hebben een eindeloos gesprek erover. In Villefranche kan Teddy niets meer terugvinden, omdat alles wat er nog open was in die negen jaar is volge-

[p. 240]

bouwd. Polly krijgt dus wel gelijk, vindt de Mont Boron een kaal armoeiig bergje en wil naar Cagnes, waar ze veel goeds van gehoord heeft. Met nog een autobus gaat men naar Cagnes.

Cagnes is al even volgebouwd als de rest. ‘Zùlke lelijke banlieue-huizen! zegt Polly, die wel zou kunnen huilen. Is dit nu die Côte d'Azur waar zoveel moois van verteld wordt? En de mensen die je hier kunt zien, zijn toch zeker allemaal van het soort dat je elders zou verfoeien!’ Er is ook nog een oud Cagnes op de top van de heuvel; dit is schilderachtig; tè schilderachtig: een nest van mislukte hollandse en engelse artisten, van lesbiennes en dergelijken. Op een monsterlijk villa-tje heeft een originele geest gezet: Ça me suffit (nòg origineler geesten spellen Sam Suffy): Teddy schrijft eronder: Bravo! Zij komen doodmoe in het hotel terug en gaan de volgende dag naar Hyères.

Hier kunnen zij eindelijk met de omgeving genoegen nemen. Het strand lijkt er nog op een strand, het oude Hyères, het quartier Chateaubriand zijn bekoorlijk; er zijn cactussen en er is gras. Zij gaan in een bootje naar Port-Cros, waar Polly haar hart kan ophalen aan de bomen, al is daar niet erg veel gras en al is er niet veel ‘molligheid’ in het landschap. De drie dagen dat zij nog in Hyères kunnen blijven, brengt Polly door met het betreuren van de vijf dagen die zij aan het verdere reizen verdaan hebben. Reizen is heerlijk, maar zij moesten ook zo erg rusten, en zij hadden maar acht dagen.

8 Mei.

De abessijnse oorlog is over: de italiaanse troepen zijn Addis-Abeba binnengetrokken. Alle generaals op wie men gerekend had: ras Desta, ras Nasiboe, de negus zelf, alles is versnipperd en gevlucht. En dat ondanks zoveel heldenmoed: voortdurend o verstrooid door tonnen springstoffen. Iedere oorlog van nu, zeggen de kenners, wordt beslecht door de vliegtuigen. Alle grote mogendheden beren tegen elkaar op dat zij de sterkste luchtvloot hebben ter wereld.

[p. 241]

Wat zou ik willen als ik een groot uitvinder was? Een toestel uitvinden dat met genadeloze preciesheid elk vliegtuig dat ook maar even zichtbaar was naar beneden haalde. Het hele aspect van de oorlog zou er weer door veranderen, alle moderne bewapening opeens verouderd zijn geworden.

 

Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat geen schrijver van een autobiografie een zelfportret kan maken. Althans niet een zelfportret dat een volledige en getrouwe weergave van zijn ‘ik’ zou zijn. Het ‘ik’ is overgeleverd aan alle toevalligheden, bestaat uit een reeks van niet of nauwelijks-geordende ‘staten’, het is altijd alleen van buiten gezien een personage. De autobiograaf is verplicht om, zodra hij zijn leven verhaalt, een personage te geven. Dit personage wordt altijd bepaald door de kijk die de autobiograaf erop heeft, d.w.z. door zijn heden. En dit heden zelf - en het ‘ik’ van dit heden - laat zich allerminst op dezelfde wijze beschrijven.

Het ‘ik’ van het verleden laat zich gemakkelijk, soms natuurlijkerwijs, zien als een personage; het ‘ik’ van het heden op dezelfde manier beschrijven is alleen mogelijk door een romanciersvervorming bij uitstek, dus op het oneerlijke af, wanneer men pretendeert zichzelf zo waar mogelijk weer te geven. Het contrast van het heden met het verleden, de noodzakelijke vervalsing van beide, de onvermijdelijke menging van de twee vervalsingen, geven een onjuist beeld, hoe dan ook, zonder dat dit met eerlijkheid of oneerlijkheid van de schrijver te maken heeft. Ik veronderstel iemand met een maximum van zelfcritiek en onderscheidingsvermogen, niet een mythomaan of een exhibitionist. Natuurlijk heeft dit alles ook niets te maken met het beeld dat de lezer zich toch vormen kan uit het boek in kwestie; de lezer kan zich een beeld van het ‘ik’ van iedere schrijver vormen, en uit alles: uit zijn landschapsbeschrijvingen, zijn rhythme en woordkeus, zijn punctuatie en de keus van zijn eigennamen.

Ook als de autobiograaf geen zelfportret vermag te geven,

[p. 242]

kan hij volmaakt eerlijk zijn. In deze eerlijkheid is opgenomen: het verzwijgen of vermommen van details (betreffende derden bijv.) die er in het verband van de autobiografie weinig toe doen. Als de autobiograaf pretendeerde ook op dit gebied alles te zeggen, zou hij geen onthullingen meer geven over zichzelf maar over al zijn kennissen, d.w.z. dat zijn eerlijkheid, bij 10 kennissen, zich verplicht zou kunnen zien tot het schrijven van 10 delen.

 

D., die een opmerking over Marx geplaatst heeft, wordt door H. tot de orde geroepen omdat hij te weinig van Marx heeft gelezen. Het oeuvre van Marx, zegt H., is een ongemeen rijk oeuvre, van zeker wel 30 delen. D. heeft zelfs nooit helemaal Das Kapital gelezen en mag er dus helemaal niet over praten.

D. zegt: Ik ben er wel toe gedwongen door iedereen die er nu over praat. Als iedereen die over Marx praatte hem werkelijk compleet moest hebben gelezen, zou bijna niemand er meer over mogen praten. Maar je hebt gelijk: ik ben incompetent. En ik heb lust om de lof van de algehele incompetentie te zingen. De mensen die met nadruk zeggen dat zij op één bepaald gebied niet competent zijn, zeggen dat alleen om met des te meer nadruk te doen uitkomen hoezeer zij het wèl zijn op een ander gebied; maar als men het goed nagaat, zijn zij het op geen van beide. Ik ben, als je wilt, op elk gebied incompetent, en belijd het gaarne.

H.: Je zou in ieder geval beter naar een ander kunnen luisteren op het gebied Marx.

D.: Neen, want niets zegt mij dat de interpretatie van die competente andere de mijne zou zijn. Een bestrijder van Marx zegt me niets, omdat hij tegen Marx is; een marxist zegt me even weinig, omdat hij door Marx overtuigd is. Als ik Marx zelf in alle hoeken en gaten ging lezen...

H.: Zou je ook marxist zijn. Ik kan mij niet voorstellen dat men Marx volledig ging bestuderen zonder marxist te worden. Al was het dan misschien zonder het te weten.

D.: Ik wil mijn vrijheid behouden. Die tenminste van niet te

[p. 243]

worden ingedeeld. En wat je me nu zegt, zou je net zo goed kunnen zeggen over het katholicisme. Als ik alle katholieke denkers ging bestuderen, zou ik misschien even onvermijdelijk ‘thomist’ worden als je nu voorspelt dat ik ‘marxist’ zou worden.

H.: Neen, ik zou dat niet zeggen omdat ik niet veronderstel dat je de mogelijkheid in je hebt om katholiek te worden. Marx zou je je eigen tijd beter doen begrijpen.

D.: Dat is dan gewoon een toeval, een kwestie van mode. Als de interpretatie van de wereld door Marx mij nu nog bruikbaar lijkt, en die door Thomas niet meer, wil dat niet zeggen dat ik niet weten zou dat ik, achter Marx aan denkende, tòch evenmin de waarheid weten zou als achter een ander.

H.: De waarheid bestaat niet; er zijn alleen maar waarheden. Men kan zelfs niet zeggen dat de ene waarheid de andere weerlegt, in het abstracte. Tegenspreekt, ja. Weerlegt, neen. Je moet dus kiezen, ook als je zelf wilt denken. Men denkt toch altijd vanaf een vorig denken; ook als je een geniaal denker was zou de gedachte van Marx je alleen maar vooruit kunnen brengen.

D.: Ik word geremd door het besef dat Marx ook gedepasseerd kan worden; dat hij het zelfs grotendeels al is. Ik zou hem dus alleen kiezen als hij mij sympathiek was. Maar daar wringt hem de schoen: hij is mij antipathiek; zijn stijl, zijn karakter, ongeveer iedere bladzij die ik van hem heb gelezen.

H.: Wat wil ‘antipathiek’ in godsnaam hier zeggen? Je kunt je over de intelligentie van Marx niet beklagen.

D.: Marx ‘intelligent’ noemen lijkt mij al onzin. Het is een ‘formidabele geest’, niet een ‘intelligentie’. Maar je begrijpt mij niet als je niet begrepen hebt dat ik je nu alles gezegd heb door hem antipathiek te noemen.

H. begrijpt het inderdaad niet en D. begrijpt zichzelf nu eerst uitstekend. H. zegt dat D. als een ‘artist’ redeneert, en D. aanvaardt deze definitie niet, die hem om allerlei redenen faciel en onjuist lijkt. Zij verlaten elkaar met het gevoel dat zij nog van alles zouden kunnen zeggen, maar dat zij elkaar op

[p. 244]

het gebied Marx toch niets méér zouden kunnen bijbrengen.

 

Bij een overzicht van de nieuwe nederlandse letteren, in menig opzicht beter dan soortgelijke overzichten, word ik telkens gestoord door opmerkingen als: Die deed als Balzac, Die meer als Zola en Die meer als Goncourt, terwijl die Ander met Flaubert moet worden vergeleken. Het is wschl. nodig zulke dingen te zeggen als men aan een nederlandse literatuur wil - of moet - doen geloven. Maar als men juist wilde zijn, zou men moeten zeggen: Die is onze Henry Bordeaux, Die onze René Bazin, Die nog wat grotesker dan Jean Lombard (ik denk aan Querido), en die Ander kan men nog niet met Jean Rameau vergelijken.

Men kan een auteur als Van Deyssel met J.-K. Huysmans vergelijken eenzelfde splitsing in naturalisme en stijl-acrobatiek, in geknotte mensenkennis en wat misvormde cultuur; men kan niet zeggen dat Van Deyssel meer te zeggen had, maar ook niet minder. Maar onze literatuurhistoricus zou hem naast ‘de grootste franse schrijvers’ willen zetten. Couperus is iemand die een Paul Bourget in iedere zak heeft zitten, maar dat hij een uitzondering is in onze literatuur, iets essentieel anders dan de Robbersen en De Meesters, is iets wat onze historicus, in het licht van zijn geconstrueerd wereldje, niet zomaar kan beseffen. En hoezeer Multatuli in dit verband alles overschittert, is een waarheid die hem bijna, met zijn hele vak mee, zou te niet doen, en waar hij zich uiteraard dus wel tegen moet verzetten.

 

Vijftien jaar na hen in Indië verlaten te hebben, zie ik in Frankrijk de Louchins terug. Hij, Fransman (Morvandiau), was heel jong naar Indië gegaan: hij was toen een knappe jongen met stralend-rose wangen, waarom hij ‘Blos’ genoemd werd. Zij, levendig en heel knap ook, indisch meisje: een van de weinigen die het werkelijk verdienden in Europa te worden opgevoed. Zij naderen beiden nu de 50; zij is betrekkelijk weinig veranderd; hij enorm geworden, en, met zijn baskenpet op of

[p. 245]

met zijn bijna helemaal grijs haar, een zo ander type dan de man die ik gekend heb, dat ik eigenlijk alleen zijn glijdend fransindisch hollands heb om mij naar vroeger te oriënteren.

Na hard werken hebben zij genoeg verdiend om in een kleine villa van hun rente te leven. Hij is in Indië van alles geweest: planter, handelsreiziger; zij heeft van alles ‘mee aangepakt’, een bloemenhandel gehad o.a.; tenslotte hadden zij een zaak overgenomen, die meteen prachtig was gegaan, een zaak van allerlei artikelen in slangen- en krokodillen-huiden, opgezette slangen en krokodillen inbegrepen. Een andere Fransman, naar Batavia gekomen als looier van de schoenenwinkel Roussel, had opgemerkt dat de krokodillen in de rivier achter het huis op het leer-afval afkwamen: het plan kwam in hem op de krokodillen te vangen en hun huid ook te looien; later werden de slangen eraan toegevoegd, die op Batavia niet te vinden waren en dus van buiten moesten worden besteld.

Op een avond, vertelt zij, zat zij alleen thuis toen een karrevoerder kwam aankondigen dat hij enige manden met levende slangen moest afleveren. Zij zei dat zij geen plaats had en hoeveel slangen er wel waren. ‘Vijfhonderd.’ En de man stond erop alles af te leveren, want hij kon er niet mee terugrijden. Zij liet toen de 500 slangen in de keuken opsluiten.

Dat was de eerste keer; langzamerhand werd het een gewoonte. Als de tijd ervoor gekomen was werden de beesten op het achtererf doodgeslagen. In de buurt mocht men niet weten dat dit gebeurde, en hun huis stond tussen een drukkerij en een hotel. Af en toe ontsnapte een slang, zodat een van de drukkers op een dag een prachtig opgerolde in een zetraam had gevonden. En ééns - dat was het grootste avontuur - waren zes pythons uit de keuken ontsnapt; 's morgens vroeg was zij door de baboe wakker geroepen: de pythons hadden de deur opengekregen, als opgesloten katten, en waren er vandoor. Gelukkig waren het boom-pythons die op het voorerf meteen in een boom waren gekropen. Deze boom stond half op het erf van het hotel, maar met veel voorzichtigheid wisten de koelies er vijf terug te vangen. De 6e kwam enige dagen later

[p. 246]

terecht: door een heer in zijn huis gevonden. Deze heer wilde dat men de huid zou looien, maar zei erbij: ‘Het is een prachtige slang en hij kan niet van hier zijn, zou de eigenaar hem niet kunnen opeisen?’ Louchin, die volstrekt niet zeggen wilde dat hij meer van die eigenaar afwist, zei: ‘Dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Laat mij hem maar voor u looien’.

De klanten waren zonderling: er waren er die met een heel klein krokodillenhuidje kwamen en woedend werden als zij hoorden dat daar niet drie tassen uit konden. Vooral de dames hadden altijd gehoord dat zulke huiden erg elastisch waren. ‘De firma was later overal bekend, zei hij; ze noemden ons Lou Tsjin’.

In een kast in hun zitkamer zie ik nog verschillende opgezette exemplaren, o.a. een kleine krokodil, recht overeind op zijn staart gezet, met open bek. ‘Daar heb ik veel critiek op gehad, zegt hij; ze zeiden allemaal: ‘Een krokodil staat toch nooit zo’. Ik zei dan maar: ‘Wat? Dan hebt u niet goed gekeken. Bij mij staan ze allemaal zo’.’ Het was ook hier de kunst tegen de kopie van het leven.

 

Er zijn in deze tijd voortdurend discussies gaande over de tegenstelling massa-eenzaamheid, als positie voor de kunstenaar. Er zijn natuurlijk ook mensen die altijd weer tot de diepte willen gaan waar de tegenstellingen samenvloeien, die met recht betogen dat geen kunstenaar ooit werkelijk eenzaam is geweest, dat de werkelijk eenzame niet schrijven zou (of wat voor kunst dan ook maken), enz.; als men dat beaamd heeft merkt men dat de tegenstelling tòch bestaat. Nietzsche, heeft M.t.B. terecht aangestipt, is een even zuiver als in de grond onjuist voorbeeld van de eenzame man. Men heeft de tegenstelling Romain Rolland-Mallarmé, en Jef Last-A. Roland Holst. Vanuit kunstenaarsoogpunt beschouwd, geldt maar één ding, dunkt mij: de qualiteit. Het is volslagen zonder belang wanneer, door een politieke of andere actualiteit, een middelmatig kunstenaar van zijn massapositie profiteert.

[p. 247]

En toch: vast staat niets - men kan zich ook van deze waarheid niet genoeg overtuigen. De revanche die de betere kunstenaar in de toekomst zou moeten krijgen, hangt ook af van politieke vormen, ‘beschavingen’ en dergelijke; het ‘eeuwigmenselijke’ is ook zeer relatief. Hier krijgen de lieden gemakkelijk gelijk, die gewend zijn hele eeuwen te doorvliegen, die niet meteen ontwapend zijn als men hun het latere succes voorhoudt van een Baudelaire, of zelfs van een Greco. Het hele duel tussen de twee manieren van kunstenaar-zijn wordt dus ook hier, in laatste instantie, d.w.z. in zijn eenvoudigste vorm, teruggebracht tot een wedden op de korte of de lange baan.

 

Iemand wiens historische kijk hem telkens parten speelt - die daardoor de eenvoudigste waarheden niet meer zien kan en geen stap kan doen van het ene onderwerp naar het andere zonder alle hoeken te hebben bezocht van het ‘kader’, enz. - zei mij dat de kunst van Ehrenburg, alles welbeschouwd, in de sovjetliteratuur de plaats innam van die van Roger Martin du Gard in de ‘burgerlijk’ franse. Waar het kunstenaarschap van Martin du Gard doorslaand superieur is voor wie maar even onderscheiden kan, hoeft men een vergelijking als deze alleen maar historisch te situeren om te kunnen toegeven dat zij juist is: immers, zij zegt au fond niet dat Ehrenburg de gelijke is van Martin du Gard, zij constateert langs een omweg dat de sovjetliteratuur in qualiteit inferieur is aan de ‘burgerlijke’ (die dan ook weer een zoveel oudere beschaving achter zich heeft, enz.). Het is maar hoe men al deze lichtelijk-vervalsende opstellingen verstaat.

Ehrenburg met zijn geromanceerde journalistiek van explicateur-van-sovjet-toestanden zal eens geconsulteerd worden, ongeveer als de Spectator-schrijvers (Addison of bij ons Van Effen) door de historische geesten die zich interesseren voor een bepaald tijdvak. Waarom ook niet? tenslotte is dit ook nu zijn grootste troef. ‘Natuurlijk, geeft mijn historische tegenspreker toe, Ehrenburg is geen Fielding, en geen Balzac; maar

[p. 248]

een Spectator-auteur zijn is ook wat’. Het is maar weer zoals men het neemt: immers, men zegt niet dat kopergeld geen waarde heeft als men weigert het voor goud aan te nemen. En mijn tegenspreker is iemand die op een ander ogenblik met de grootste verachting kan zeggen: ‘Nu ja, een documentaire waarde heeft tenslotte àlles wel: zelfs Ohnet en Dekobra!’ (Ik zeg hiermee niet dat Ehrenburg niet beter is dan Dekobra; een beetje beter, immers veel ernstiger, is het zeker wel.)

Allerlei russische auteurs, allen ook historisch aangelegd, begrijpen evenmin, heet het, dat een zo welingelicht en intelligent man als Ehrenburg niet inderdaad betere boeken schrijft. - Alweer de omweg die de kortste stap onmogelijk maakt: dit niet ‘begrijpen’ komt erop neer dat zij niet verklaren kunnen waarom Ehrenburg grof, oppervlakkig, vaal of op welke wijze dan ook ontoereikend is als talent. Als schrijvende persoonlijkheid, wanneer men ‘talent’ weer niet het juiste woord vindt. Er valt over alle woorden te redekavelen, net zolang tot de hele discussie verzandt; dat waar het op neerkomt is toch een kinderlijk-eenvoudige waarheid: men kan een zeer goed journalist zijn en een gering schrijver, en men hoeft, om dit laatste van Ehrenburg vast te stellen, bepaald geen tegenstellingen te zoeken onderde grootsten, geen grepen te doen naar Tolstoï's en Balzacs, met veel modester auteurs, maar van talent en qualiteit (voor het redekavelen zie boven) komt men er net zo goed, en zelfs beter, d.w.z. op een duidelijker plaatsbepalende manier. Bijv. met Roger Martin du Gard, hierboven door mijn tegenspreker zelf in het geding gebracht.

 

De roman-in-brieven van Marsman en Vestdijk, Heden ik, morgen gij, is een van de aardigste boeken die als spel in onze literatuur verschenen zijn. Des te meer valt daarom de groteske ernst op waarmee Albert Helman zich beijvert om alles op te sommen wat hier een vlotte ontwikkeling in het verhaal belemmert. Had men een verhaal vlot willen vertellen, men zou zeker niet dwaas genoeg zijn geweest om het in brieven te doen; en deze vooraf gesupposeerde dwaasheid waar Hel-

[p. 249]

man zelf dupe van is, doet hem als ‘inzinkingen’ signaleren wat door de schrijvers vanzelfsprekend in hun spel werd opgenomen. Een geheel andere vraag is of Helman zich verenigen kan met wàt hem als zogenaamde uitweidingen geboden wordt: de spaanse reisnotities van Rudolf Snellen (Marsman) bijvoorbeeld. Maar het was al even onintelligent, te veronderstellen dat deze spaanse notities toevallig hier benut werden; een goed criticus had moeten veronderstellen dat een der twee briefschrijvers inderdaad door Spanje reisde, wat dan ook het geval was. Een aantal verkeerde supposities en de belachelijke ernst altijd waarmee men mislukt heet wat niet aan de eigen (altijd o zo ernstige) eisen beantwoordt, zo werkt men bij ons aan een critiek. De roman-in-brieven is ouderwets en vervelend, stelt de criticus Helman vast; geen ogenblik komt in hem op, na te gaan in welk opzicht deze brievenroman uit onze tijd zou kunnen verschillen van de meestal reeds aardig verwijderde voorbeelden (zoals bijv. Ter Braak heeft gedaan).

Marsman en Vestdijk hebben zich in menig opzicht voortreffelijk van hun opgave gekweten: Vestdijk door, ondanks de regels van dit spel, nauwelijks minder te zijn dan in zijn verhalen en romans, terwijl men bij Marsman, voor wie zijn werk volgt zoals men het zou moeten doen als men zo'n ernstig criticus is, hier een nieuwe fase kan nagaan van het boeiendste schouwspel dat hij, technisch gesproken, heeft geleverd: de verovering, door deze ‘prominente dichter’ zoals Helman hem noemt, van een eigen romankunst. Men heeft, altijd technisch gesproken, het aandeel van Marsman in dit boek maar te leggen naast zijn vorige romanproeven (Vera en De dood van Angèle Degroux) om te zien hoe hij, langzaam maar zeker, zijn doel nadert. Er is meer kunstenaarschap en meer menselijke waarde in deze langzame verovering dan in alle vlotte romans van een stuk of wat van onze ‘geboren’ romanciers, de nieuwste niet uitgezonderd.

Heden ik, morgen gij, als ernstige roman genomen, zou niets zijn dan kitsch. Het is de ònernstigheid, het spel, van het boek, dat èn boeit èn zichzelf boven de kitsch verheft, boven

[p. 250]

de ernstige kitsch van Vicky Baum bijv., of van Den Doolaard. Maar op deze manier, met dit soort occulte grappen komt men, meent Helman, onherroepelijk bij Lord Lister terecht, ondanks alle qualiteit van schriftuur. Geenszins, en alweer verkeerd geredeneerd, alweer zeer ònliterair en zeer òncritisch geoordeeld: immers zonder een bepaalde afwezigheid van literaire qualiteit (die overigens misschien de charme van de Lord Listers uitmaakt) komt men daar nooit terecht, niet onherroepelijk en niet voorwaardelijk.

Zij die, Heden ik, morgen gij lezend, geloof zouden slaan aan deze occulte historie, zijn waarschijnlijk idioot. Maar het is even onwaarschijnlijk dat dit gebeuren zou, als dat de lezer van laat-ons-maar-weer-zeggen Lord Lister, die daaraan misschien wèl in zekere mate gelooft, dit boek met plezier lezen zou. Voor de gelover-in-kitsch is dit boek wellicht even vervelend als voor de gelover-in-alleen-maar-ernstige-romans. Men moet weten wat spel is, in de literatuur, en men moet al intelligent genoeg zijn, niet alleen om een spel gade te slaan, maar om dit spel te zien ontstaan, de spelers langzamerhand hun verhouding tot elkaar te zien vinden, elkaar beter te zien bestrijden en toch aanvullen, de goede zetten toe te juichen en de vergissingen met een welwillende glimlach te noteren, om als lezer de juiste verhouding te vinden tot dit boek. Anders leze men Top Naeff of Scharten-Antink, De Dolle Dictator of Oriënt-Express.