[p. 178]

X

1936.

In het Rijksmuseum te Amsterdam zag ik twee kopiisten bezig, een oude die aan het werk was en een kleine, jongere, die met het palet in de hand het werk stond te bepraten. De oudere kopieerde de Lezende Vrouw van Vermeer. De kleine zei met klem: ‘Jao, de eenvoud. Eenvoudig mot je wezen. Er gaat niks boven de eenvoud’.

De oudere keek even over zijn schouder om en zei niets. Hij scheen, al was het maar met zijn penseel, te beseffen dat er nog enige dingen nodig waren om van de eenvoud een Vermeer te maken.

 

De ontwikkeling van Van Gogh geeft duidelijk aan wat het zelfs voor een genie kan betekenen om òf in Holland te blijven òf zich met het buitenland te meten. Het werkelijke Van-Gogh-koloriet ontvlamt in het buitenland; in de hollandse tijd daarvóór vindt men alle gegevens aanwezig, en zelfs de verbetenheid, maar in een kleed van as en sintels; in Holland gebleven zou de kwelling van Van Gogh misschien nooit de hoogte hebben overschreden van een ideaal-talent om het drama te ‘verbeelden’ van aansprekers en diakenhuismannetjes.

 

Het geadministreerde landschap van Holland. Het is vlak, maar allerminst pover; het is sappig, welig, maar men houdt altijd het gevoel dat men in een park loopt. Het is of iedere x vierkante meter grond een aparte opzichter heeft om zorg te dragen dat elke boom er uitziet zoals een fatsoenlijke Hollander dat in de huiskamer behoort te doen.

[p. 179]

A. is een uitstekend gastheer en heeft zich zelfs aangewend, daar hij celibatair is en een beetje afgelegen woont, om zijn gasten 's morgens zelf hun ontbijt op bed te brengen. Dit dient hem ergens voor: hij raakt gespitst op verschillende geurtjes. ‘Er zijn vrienden die geuren alsof ze een beest bij zich hebben laten slapen, merkt hij op; er zijn er met melancholieke, andere met bittere geuren’. Het is een wonderlijk idee, en uitstekend om in een roman gebruikt te worden: deze hoffelijke man, een uitstekend vriend overigens, te zien als verzamelaar of controleur van geuren.

 

C. over de hollandse vrouwen: ‘Bekijk ze, je zult een familietrek zien in bijna alle; niet alleen in de gezichten, vooràl in de lichamen. Van de schouders af valt de romp recht naar beneden, de boezem is iets volmaakt bijkomstigs, valt of wordt bijeengehouden zoals het toevallig uitkomt; de benen zijn een vervolg van de heupen zoals de romp van de schouders. Als ze op een fiets zitten, merkt men waar deze lichamen voor gemaakt zijn, men woont dan de triomf bij van deze rust in het onelegante; het zijn inderdaad altijd bewegingen voor een fiets, nooit voor het bed’.

‘Wat is “rust in het onelegante”?’

‘Rust in de betekenis van gerustheid; ik spreek slecht hollands. Ze zijn zo gerust in hun onhandigheid, onelegantheid, on-sex-appealigheid, hoe je 't nemen wilt, dat het er weer een soort grootsheid door krijgt. Mannen met een bijzondere eetlust moeten deze vrouwen weer bijzonder op prijs stellen.’

‘Maar er zijn uitzonderingen...’

‘Ik ging het zeggen! Natuurlijk, er zijn hollandse vrouwen à la mode de Paris, hollandse vrouwen met italiaanse, met spaanse, met afrikaanse temperamenten. Peccavi! en laat ons nu weer over de familietrek bij alle ècht-hollandse praten. Als je er twintig achter elkaar een fietspad ziet afglijden, ben je geen ogenblik uit de sfeer: dikke of magere, ronde of schonkige, bolle gezichten of benige, het is hetzelfde; geloof me, omdat ik ze net weer een tijd niet gezien heb. Het vet is hier

[p. 180]

altijd bijkomstig, vergeleken bij het frame; hetzelfde heb ik eigenlijk al gezegd toen ik zei dat de boezem hier altijd wel meegenomen wordt.’

‘Mogelijk. Maar ik zie het al: jij behoort tot de Hollanders die in het buitenland aangetast worden door de ziekte van op Holland te moeten schelden.’

‘Ja, zoals de man, die van zijn doofheid genas, scheldt als hij zegt: “Ik vind het prettiger te praten met mensen die horen”. Hij is, sinds hij hoorde, ziek aan een “overgevoelig oor” geworden. En misdadig, zijn ex-doofheid te vergeten.’

 

J., groot verleider, groot libertijn - iemand die in de Sprokkelingen van Van Genderen Stort bepaald door zou gaan voor wijze! - interesseert zich, ondanks alle humor die hij ook bezit, voor het verdere levenslot van zijn ‘achtergelaten’ vriendinnen. ‘Ik vind het ontzettend, zegt hij met de grootste oprechtheid, als ik van die mensen zie, die voortdurend liefde met warme oprispingen verwarren’. Hij constateert dus ook met genoegdoening dat een gewezen vriendin gelukkig gehuwd is; daarnaast hindert het hem volstrekt niet als dezelfde vrouw soms even bij hem terugkeert om haar gelukkig huwelijk te vergeten. Deze naieve oprechtheid is een onmisbaar bestanddeel in de psychologie van een bepaald soort libertijn, en het is de naiefheid van sommigen die hen ertoe brengt zich erover te verbazen.

Februari.

Op de tentoonstelling Satire '36 dit onderschrift genoteerd, dat ver boven de rest uitging: een italiaanse moeder zegt tot haar zoontje, dat zijn tinnen speelgoed ziet weghalen omdat het voor de oorlog moet worden versmolten: Geef het maar, het is voor de abessijnse kindertjes.

 

‘Wij zijn in deze tijd te zeer geneigd te denken dat alleen de politiek onze hobby voor de kunst in de weg zit, zegt D.; maar opeens gebeurt er dan iets waardoor je merkt dat de

[p. 181]

kunst altijd een heel klein wereldje apart is geweest. Bijv. je moet Parijs vertonen aan mensen waar je eigenlijk geen idee meer van had; mensen die uit Sicilië zijn overgekomen. Alles wat ons leven uitmaakt, ons ongerijmd bekend veronderstellen van allerlei literatuur, onze inspanning om het ware te weten van allerlei cultuur, alles lijkt opeens beschamend, een geheime zonde zoniet volslagen gekheid, tegenover deze absoluut vanzelfsprekende negatie. Cultuur is niet krachteloos, cultuur is niets voor een bepaald soort analfabeten. Overigens de sympathiekste mensen die men zich denken kan’.

Toch bestaat ook voor hen een soort cultuurtraditie, waar men - al is het maar voor de opvoeding - mee te doen moet hebben. Er is: het graf van Napoleon, de Opera, de parijse revue, de Eirffeltoren, de Notre-Dame, en zelfs het Louvre (gezegd: Museum), waar men schilderijen beziet, te veel overigens om te onthouden. Ik heb gespeurd naar wàt inderdaad leven had voor deze mensen. Toneel en film; zoals precies uitkomt met mijn idee over deze kunsten. De 20e-eeuwse beschaving wordt voor hen belichaamd door acteurs en actrices, door een overigens even critiekloze geestdrift voor een Jean Murat (voor ‘kenners’ volmaakt onbeduidend) als voor een Harry Baur (voor ‘kenners’ een groot talent).

Deze kunst brengt dus ‘leven’ voor iedere graad van botheid. Wat een waangedachte dat literatuur ook leven zou kunnen zijn. Het is goed af en toe aan den lijve te ondervinden hoeveel mensen literatuurblind zijn, zoals men met muziekdoofheid kan zijn behept. De meest levende literatuur voor deze mensen is de meest feitelijke mededeling, de krant. Niets raakt hen misschien werkelijk, alles is op zijn best ‘interessant’. Ik heb niet kunnen uitmaken op welke manier dit interessante functionneerde, en of zij, als zij geboeid waren door een filmdrama, daar althans éven geraakt waren, of alleen een hogere graad van geïnteresseerdheid bereikten. Ik kan mij niet voorstellen dat zelfs een filmdrama hun zou aangaan zoals bijv. het doen van inkopen in een groot magazijn, maar ik kan mij hier vergissen.

[p. 182]

Wat ik zeker weet is: dat portretten van schrijvers even dood voor hen zijn als voor ons portretten van specialisten, van grote bacteriologen bijv. O neen, veel doder.

Dat er, in welke kunst ook, een element van levensondervinding kan voorkomen, waarvan zij dus zouden kunnen profiteren, is voor hen een ondoorgrondelijk geheim. Zij zijn het angstwekkend bewijs dat men iets van zichzelf gemaakt moet hebben, alleen al om in de kunst een behoorlijk ontvanger te zijn.

 

J.B.W. vertelde dat hij, in Engeland bij vrienden logerend, een kast vond vol detective-boeken, waartussen opeens de verzamelde werken van Hardy. Toen hij zich daarover verwonderde zeiden de vrienden: ‘O ja, wij hebben dat als huwelijkscadeau gekregen. Natuurlijk hebben we er nooit in gekeken; maar de keukenmeid leest ze (But cook reads them)’.

 

Het is een grappige ontdekking dat de naam Van Schendel voor Engelsen ‘Scandal’ wordt en voor Fransen ‘Chandelle’. Een naam die zich op surrealistische manier laat vervormen is de volgende:

Jan Ietswaart
Ja Nietswaart
Janie 't Swaart.

J.C.B. en Gr. hadden vroeger de gewoonte buitenlandse namen in het hollands te her-ontdekken: de gewoonste waren meestal de verrassendste, bijv. ‘Gedenkschriften van de heer Nieuwenhuis’ voor Casanova. Jan Wortel en Pieter Kraai voor Jean Racine en Pierre Corneille waren ook nog heel goed; Drinkwater voor Boileau is tè eenvoudig*. Karel Schoonderlucht en Stephen Slechtbewapend voor Baudelaire en Mallarmé doen aan als ‘outré’; Worm wol en Schoonnier voor Verlaine en Rimbaud zijn gewoon inept. Corbière wordt natuurlijk gemakkelijk Hoornbier, maar aardiger is de dub-

[p. 183]

bele naam van Likdoorn Lijkbaar (voor de alliteratie) of van Eksteroog Doodkist. Ducasse gezegd Lautréamont wordt Van Stukkem gezegd Andropberg.

Larbaud vertaald in Schoonspek is wreed, maar in Schoonkunst lang niet onaardig.

 

Romain Rolland wordt om zijn 70e jaar gehuldigd. Een zaal die van goede wil zat te trillen; geen wanklank in het accoord; iedereen was overtuigd met een groot man te doen te hebben. Daarna spreekt men de mensen apart; zij die nog niet alle oordeel in het massagevoel hebben laten versmelten. A.C. zei: ‘Het is misschien inderdaad een groot man; maar wat jammer dat hij heeft geschreven’. H. zei: ‘Je kunt op zo'n avond toch niet gaan verklaren dat zijn literair talent tòch middelmatig is en dat hij een afschuwelijke manie heeft om zich als sommige vrouwen aan de genialiteit van de Shakespeares en Beethovens te wrijven?:’ G.J.A. is positiever en protesteert: ‘Het staat me tegen dat een Gide op zo'n avond presideert; zoiets onderstreept het bedrog dat Rolland een groot schrijver zou zijn, wat hij positief niet is, daarmee uit’.

M. zegt: Jean-Christophe is een voorbeeld; je hebt een groot succes als je zoekende mensen voorbeelden levert. En de betekenis van een boek als Au-dessus de la Mêlée in oorlogstijd, is iets dat men zich nu niet meer goed kan voorstellen.

Ik: Vooral niet als je het boek erop naleest. Ik, die niet in oorlogstijd hier was en het later heb gelezen, heb het een sympathieke, maar vrij povere journalistiek gevonden.

H.: We zouden Jean-Christophe misschien ook moeten overlezen; ik herinner me het nog maar van tien jaar geleden. Wat ik zeker weet is dat L'Ame Enchantée niet veel zaaks is. En Liluli, en eigenlijk alles behalve de levens van Gandhi, van Ramakrisjna en Vivekananda. Maar daar wordt de zaak anders: niemand betwijfelt de betekenis van die levens; met een Byron als model slaagt een Maurois er ook nog in, een behoorlijk boek te schrijven.

Ik: Ik kan zelfs diè boeken niet goed zien, omdat ik dan met-

[p. 184]

een de mensen zie die er in Holland over hijgen. Wij hebben een speciaal publiek hiervoor: de ‘halfzachten’, dezelfden die Tagore, Noto Soeroto en Orpheus in de Dessa zo wonder-heerlijk vinden.

M.: Je kunt toch ook een schrijver niet aansprakelijk stellen voor de ezels die hem bewonderen. Denk eens aan alle bewonderaars van Dostojevsky, en aan wat zich voordoet als stendhalianen! We moeten dit zelfs als regel stellen: Marx zonder de marxisten, Freud zonder de freudisten. Maar ik zal je de onmiskenbare betekenis van Rolland laten voelen; ik heb doodgewone Annamieten horen zeggen: ‘Laat ons dat aan Romain Rolland schrijven’. Dàt betekent iets: als je het zover weet te brengen dat je in de wereld, al was het maar de illusie gaf van een hoger beroep te zijn, het enige remedie dat er misschien nog bestaat tegen het onrecht van alle kanten.

Ik: Je doet me alleen maar betreuren dat hollands een geheime taal is. Wat zou Multatuli op dit gebied van betekenis geweest zijn; hij die zeker geen haar minder moedig was dan Rolland en een tienmaal groter schrijver.

Daarmee hield voor mij de discussie op. Enige dagen later las ik over Multatuli deze opinie van Frederik van Eeden, door de heer Kalff Jr aangehaald uit diens dagboek: Ach! wat een kind! Het is toch maar een goedkoope volksuitgaaf van een genie. Geen geduld, geen menschenkennis, geen wereld-wijsheid, geen hooge humiliteit. Alleen weekhartigheid, eloquentie, moed en oorspronkelijkheid. Dit schijnt dus voor een hollands gemoed eigenlijk erg weinig te zijn, zo alles bij elkaar, maar men zou in Van Eeden niet vergeefs speuren naar een flink stuk Cornelis Paradijs. De heer Kalff Jr laat er dan op volgen: Dit heeft hij dan (op den moed na) dóór in een tijd, dat hij Van Deyssel nog verslijt voor ‘een buitengewoon, zeer groot man’. Ik heb met enige onzekerheid gekeken op die woorden tussen haakjes gezet: op den moed na. Wat heeft nu de heer Kalff Jr daar weer mee bedoeld? dat hij, Kalff, de moed van Multatuli ook ‘door’ heeft, dus dat die moed eigenlijk ook niet bestond? Men kent dit superieure

[p. 185]

oordeel van enige functionarissen, van wie voor het minst vaststaat dat hùn moed hen nooit in de omstandigheden van Douwes Dekker heeft gebracht. Vraag: Wie is moediger dan Multatuli? Antwoord: De bemanning van De Uiver.

Met dat al kan men betreuren dat Holland in deze ‘grootse tijd’ geen Multatuli heeft opgeleverd, geen stukje Multatuli, om de heer Mussert te portretteren als wijlen Duymaer van Twist, en als over wijlen Thorbecke zijn licht te laten schijnen over Colijn. Ik geef mij rekenschap dat dergelijke gerichten in vlammend proza weinig uitstaande hebben met de practijk. Dit neemt niet weg dat de practische resultaten, door Multatuli in Indië bereikt, groter zijn geweest dan die van ieder ander schrijver van Nederland. En hiermee zijn we op Rolland terug. Er is ook in zijn optreden een practisch resultaat dat meetelt, dat zijn hele figuur bepaalt. Hij was de vredesapostel van het intellect in de Oorlog, al heeft Julien Benda in een open brief (die men nu nog lezen kan in Les Sentiments de Critias) voortreffelijk aangetoond dat hij niet denken kon, dat hij niets was dan een vage lyricus, dat niemand minder geschikt was dan hij om het intellect te vertegenwoordigen. Maar de betekenis van Rolland's willen en streven is groter dan zijn artistieke middelen en persoonlijkheid; een Benda krijgt, na over de hele linie gelijk te hebben gehad, dus toch weer ongelijk. In 1914 was Rolland voor een verbroedering met de duitse geest; terwijl hij nu, in de tijd van zijn huldiging, de 100 % pacifisten tegen zich had, door zijn verklaring dat een oorlog nodig zou kunnen zijn. Het is mogelijk dat hij nogmaals gelijk heeft, en dat de betekenis van de 100 % pacifisten ditmaal faalt: ik voor mij kan hierover zelfs niet nadenken, wanneer werkelijk één van de combattanten oprecht tot oorlog besloten zou zijn...

Rolland is een wereldvermaardheid, veel meer dan een Gide, oneindig meer dan een Multatuli nu zelfs hebben zou, eenvoudig om de materie die hij behandelt. De hollandse koloniën hebben voor Europa een groter belang dan Holland, maar het lot van Indonesië alleen is niet voldoende om

[p. 186]

iemand een wereldreputatie te bezorgen, zelfs als hij over de grootste schrijversmiddelen beschikt. Het is niet nodig deze reputatie te wensen af te betreuren, maar het gaat hier nu om deze reputatie. Om groter te zijn dan Rolland als schrijver heeft Multatuli niets dan zichzelf te zijn; om groter te zijn als reputatie zou hij op Rolland's plaats hebben moeten zijn. Maar de vergissing van Rolland-als-groot-schrijver is er vooral een van een roman-in-tien-delen, en gaat uit van een daarvoor bestemd publiek.

Dat hij bovendien een beminnelijker, braver mens is dan Multatuli ooit was, neem ik grif aan; hij zal zeker ook veel rijker zijn aan ‘hoge humiliteit’. En natuurlijk heeft ook dit meegewerkt, is dit de voornaamste menselijke stof geweest voor zijn rol als symbool-der-rechtschapenheid. Daartegenover kan men dan de grieven nagaan die Multatuli heeft ontketend: hij was melodramatisch, vulgair, onmogelijk, een querulant die poseerde voor martelaar. Zelfs als deze summiere psychologie juist zou zijn, dan nog deed zij niets af aan zijn schrijverschap. Maar de laagheid bestaat eruit hem een eigenschap af te willen nemen waarvoor zijn hele bestaan heeft gepleit: zijn moed (en al wàs het dan ‘uit ijdelheid’); en de domheid, die zo vaak de laagheid dient, is om, vooral wanneer men ‘letterkundige’ heet, niet te zien dat deze man de schrijver is van het beste soort levend proza dat ooit geschreven werd, en dat het schrijven van de Havelaar, in Holland en in 1860, op zichzelf het doorslaand bewijs levert van genialiteit. Maar om dit precies te weten moet men misschien niet alleen beseffen wat een nederlands schrijver is, maar wat een bestuursambtenaar die tegen de veertig uit de tropen terugkeert. En dan nog: ik ben altijd geneigd te weinig rekening te houden met de kinderachtigheid van de nederlandse ernst.

Is het nodig erop te wijzen dat het geval Multatuli de tegenstelling massa-eenzaamheid nogal grappig in zich verenigt? Als men Nietzsche en Rolland als polen stelt, staat Multatuli daar vrij precies tussen; en het spijt mij dan te moeten toegeven dat het evenzeer zijn ‘menselijke’ als zijn ‘vulgaire’

[p. 187]

eigenschappen zijn, die hem van Nietzsche verwijderen. Er bestaat ook een theorie dat Multatuli in deze tijd misschien fascist zou zijn geweest. Deze veronderstelling bewijst voor hoeveel botter men het individualisme aanziet wanneer men het bekijkt vanuit de partij-psychologie: het soort individualisme van een Multatuli garandeert de onmogelijkheid van zoiets.

 

Misverstanden bij de grote successen van Guilloux (Le Sang Noir) en van Malraux; waren deze boeken niet ‘van links’ geweest, ze waren minder ‘begrepen’. Aan de andere kant: waren ze niet zo ‘groot’ geweest, links had ze met minder kracht opgeëist. De qualiteit telt dus ook hier.

Le Sang Noir is ongetwijfeld het ‘sterkste franse boek van het jaar’, Cripure een ‘onvergetelijke creatie’. Men heeft Guilloux met Flaubert vergeleken; hij lijkt mij in zijn beste ogenblikken (Cripure en Maya) heel wat aangrijpender. Het is de haat tegen de bourgeois die de vergelijking ingeeft, want stijl en rhythme van Guilloux zijn volslagen tegengesteld; de invloeden die men het best bij hem ziet zijn die van enige Russen en van Vallès. ‘Enige Russen’, ook hier heeft smaak of instinct hem ervoor behoed zich te richten naar nieuwe grootheden van links à la Sjolochov. Zijn meesters zijn Gogol, Dostojevsky, Sjtsjedrin. Met dat al is zijn talent zo rijkelijk zichzelf geworden - om het eigen onderwerp: het drama van Georges Palante, dat hem jaren heeft beziggehouden - dat het aangeven van invloeden niets anders is dan een literaire burgerlijke stand, de bevestiging dat men altijd ‘ergens van-daan komt’.

Dit is een tijd voor rapporten over geweld, voor ruwe spanningen, voor grove alcohol. Goede maar zachte likeur smaakt flauw. Men kan het misschien het beste nagaan in de bioscoop: wat blijft er van een werkelijk superieur boek over, als men eraan terugdenkt onder de indruk van de ‘filmvitaliteit’? Le Sang Noir neemt, onder de sterke, bittere boeken van deze tijd, vrij zuiver zijn plaats in tussen La Condition Humaine van Malraux en Voyage au Bout de la Nuit van

[p. 188]

Céline. Het is minder verbaal, minder exclusief zwartgallig, minder verwoed-in-de-kroeg ook, dan het laatste; minder intelligent en brandend, minder boven-menselijk tenslotte, dan het eerste. De ideologie van Guilloux berust veel meer dan die van Malraux op het gevoel; oppervlakkig beschouwd lijkt hij dus meer romancier, misschien is hij het zelfs. Er is in zijn verteltrant een zekere behagelijkheid die sommige plekken sloom maakt, tè drassig en tè smeuïg, terwijl Malraux ook in zijn meest lyrische ogenblikken gespannen blijft; maar de poëzie en de humor waarmee hij zijn zwarte gegeven weet te doorlichten is een bewijs van rasecht schrijverschap. (Dat La. Condition Humaine een boek is van een hoger plan lijkt mij niettemin, voor wie maar enig gevoel heeft voor literatuur, vanzelfsprekend.)

Guilloux' likeur is goed en sterk tegelijk; onvergelijkbaar met de inferieure likeur die alleen maar sterk is. Ik heb met innig plezier het oordeel van Gide geregistreerd over Dos Passos: Aucun de ces êtres pulvérulents ne m'intéresse. Qu'ils disparaissent, et le monde n'en sera pas beaucoup appauvri. Maar de hele mythe van deze tijd berust op moord en massamoord; en zoals die ene revolutionnair zei, die er al zoveel om zeep had zien brengen, toen hij Schuld en Boete in handen kreeg: ‘Wat een eindeloos gezanik om twee vermoorde oude wijven!’ Men schrijft een bepaalde tijd op van de revolutie (als in Jaar 18 van Alexis Tolstoï), en het wordt vanzelf één keten van haat, bloed, moord. En als op de film: met uitschakeling van alle rustige ogenblikken die de werkelijkheid nog gaf. Schrijver noch lezer mogen even uitblazen.

De parijse bourgeois-auteur zou volgens dit procédé een roman kunnen samenstellen met 5 jaar criminologie geput uit de krant: wat een groot en sterk schrijver zou hij kunnen lijken, als hij maar een beetje handig redigeren en ‘monteren’ kon. En als hij er dan nog een onmiskenbare ‘sociale gerichtheid’ aan kon geven, zou het al te veel pech zijn als hij niet voor geniaal doorging.

[p. 189]

Er is invloed en invloed, voorbeeld en voorbeeld.

Een aantal verhalen van de New Arabian Nights en The Dynamiter van Stevenson heeft op de meest vruchtbare wijze Chesterton geïnspireerd; men kan niet zeggen dat men het anders zou wensen. Dan zijn er de wonderlijkste kruisingen van voorbeelden of betekenissen-van-voorbeelden die in een ander verenigd opmerkelijk origineel kunnen aandoen: Les Mystères de Paris van Eugène Sue en het idee van de Ilias worden, in de stijl van Hugo, Les Misérables.

Maar de ‘exotische’ literatuur van Larbaud, door Morand gevulgariseerd, wordt, uit Morand verder-gevulgariseerd, Dekobra.

A. Roland Holst en Buning, met banale rijmvaardigheid en burgermansgevoeligheid nagedicht, vormen de cocktail Campert. Waarom nu deze Campert lastig te vallen, terwijl men de voorbeelden van Holst en Buning ook makkelijk genoeg zou kunnen aanwijzen? Waarom zou hij hetzelfde recht niet hebben?

En toch, daar zit het hem in: gezien wat hij ervan maakt, mag men hem verschonen, op de schouder kloppen, beklagen,... het recht, dat is duidelijk, heeft hij niet.

 

Sofka N. op bezoek bij D. Zij beklaagt zich eerst over Benda: zo intelligent misschien, maar zo onbevredigend! Zij voelt het zuiver, maar haar voorbeelden zijn verkeerd. D. licht toe: ‘De intelligentie van Benda is altijd hetzelfde. Hij weet uitstekend wat hij wil en wat niet, hij weet scherp te onderscheiden, hij trekt meesterlijk een cirkel om het terrein dat hij tot het zijne wil maken en waarbuiten het “andere” valt. Daarna gaat hij voortredeneren en verdiepen. En de lezer raakt in een put die trechtervormig toeloopt; als hij op de bodem is gekomen, staat hij op een cirkel, even gaaf als de eerste, maar zo klein, dat hij zich nauwelijks meer bewegen kan. De redenering die hem daar gebracht heeft was heel boeiend, maar nu hij op deze cirkel staat en om zich heen kijkt, weet hij dat hij zich daarmee niet kan vergenoegen, dat

[p. 190]

het misschien het laatste grondgebied voor een paar Benda's is, maar dat hij met erg veel goed recht behoefte heeft aan andere dingen’.

Sofka wil nu meteen ook weten of Dostojevsky eigenlijk wel intelligent was. Liefst zou zij willen van niet, - omdat zij hem zo bewondert. D. zegt dat, als Dostojevsky niet intelligent genoemd kan worden volgens bepaalde opvattingen van intelligentie, zoiets niets meer zegt, omdat hij tenslotte toch weer heel wat intelligenter lijkt dan de geklasseerde intelligenties. ‘Dus, zegt Sofka, intelligent in de zin van Bergson en niet in die van Benda?’ D. zegt dat het onnodig is zulke geleerde onderscheidingen te maken, dat het soms duidelijker is vaag te blijven. Verondersteld, zegt hij, dat wij, gewone mensen, onder ‘intelligentie’ vrij precies verstaan een afstand tussen punt A, B, C en D, zonder overigens die punten te kennen. Nu komt een filosoof, Bergson of een ander, die die punten aangeeft. Daarna betoogt hij dat wat ‘men’ verstaat onder intelligentie eigenlijk alleen de afstand is tussen B en C; maar dat deze opvatting idioot is, want dat tussen C en D een veel hogere intelligentie ligt. Een andere filosoof, die deze stelling niet kan uitstaan, maar de indeling niet wil verwerpen, betoogt dan dat wat tussen C en D ligt volstrekt geen intelligentie kan zijn, maar alleen: vage zielstof, intuïtie, of wat dan ook; het kan hem niets schelen, als uit zijn tegenbetoog maar blijkt dat de andere filosoof een grappenmaker is die zelf meer tussen C en D thuishoort dan tussen B en C. Over een tijdje komt een derde filosoof die aan zal geven dat alléén het stuk tussen A en B de eigenlijke intelligentie is; immers, dat het stuk tussen B en C daarzonder niet zou bestaan, daar enkel het gevolg van is. Deze filosoof komt dan tot de, laat ons zeggen biologische intelligentie, terwijl no. 1 de hogere of ziels-intelligentie heeft bezongen, ten koste van wat no. 2 juist zo ter harte gaat: de bewuste of hersen-intelligentie. Wat hebben wij daarmee te maken? Wij begrepen elkaar en waren gelukkig vóór deze indeling, - waardoor wij opeens ook bij de ‘men’ werden ingedeeld die eigenlijk dit of dat verstaan on-

[p. 191]

der het woord in kwestie. Om elkaar te verstaan, kunnen wij beter de filosofische ruzie negéren en zeggen dat Dostojevsky intelligent is, zonder precies uit te maken dat hij meer tussen C en D thuishoort dan tussen B en C, hoewel hij tussen A en B toch ook een heel goed figuur slaat, enz.

‘Ja, maar..., zegt Sofka, we mogen toch wel even voor onszelf uitmaken welke intelligentie hij bezit. Volgens mij uitsluitend die van de romancier. Iwan Karamazov lijkt mij, als ik Dostojevsky lees, zo intelligent dat niemand haast intelligenter kan zijn. Maar dat zal toch wel niet waar zijn? Dat moet toch een soort bedrog zijn van de romankunst?’

‘Inderdaad, meent D., het zou misschien onvoorzichtig zijn de intelligentie van Iwan Karamazov te gaan toetsen aan die van bijv. Hegel’.

Sofka knikt goedkeurend. Maar zij is nog lang niet klaar; al dit praten over intelligentie heeft haar niet bevrijd van haar lievelingsprobleem, dat spoedig loskomt: ‘Wat betekent alle intelligentie, wat betekenen alle boeken ter wereld, tegenover één kind dat van honger moet omkomen? Nietwaar, voor Dostojevsky althans zou het kind altijd het zwaarste wegen’.

D. zegt: ‘Of ik ben niet intelligent genoeg om dat probleem op te lossen, of mijn intelligentie juist verbiedt mij daaraan te denken. Daaraan te denken en alle consequenties aanvaarden, zou voor mij betekenen dat ik mij in een rol stortte die de mijne niet is, dat ik mijn hele leven zou bederven, zonder waarschijnlijk één kind te beletten van honger om te komen. Dit is het soort opgave van wat-zou-je-doen-als-je-met-je-vrouw-in-de-woestijn-stond-en-er-kwam-een-hele-sterke-neger-om-haar-te-violeren? Ik erken graag dat ik zo laf ben deze problemen te vermijden’.

‘Neen! neen! neen! zegt Sofka; ik weet zéker dat je ze niet vermijdt. Je lost ze op een andere manier op, maar je jokt als je zegt dat je er nooit aan denkt!’

‘Luister, zegt D., ik houd misschien meer van sommige dieren dan van kinderen. Een dier kan nòg weerlozer zijn, nòg meer aan wreedheid overgeleverd. Heb je ooit een kar vol kal-

[p. 192]

veren naar de slachterij zien rijden? Zoals die beesten daar vol goed vertrouwen staan en om zich heen kijken? En wij zijn niet eens vegetariër geworden. Erger: heb je die slagers-winkel gezien, op de hoek hier? Iedere dag, als ik uitga en thuiskom, loop ik daarlangs; iedere dag zowat ligt er een gevilde kalfskop uitgestald, soms middendoor gezaagd, soms gaaf, en bij de gave zie je nog alle verschillen, er zijn er langere bij die op honden lijken, korte, die me altijd doen denken aan poezen. Ik moet er altijd naar kijken, en ik denk er nooit over na, eenvoudig omdat ik weet dat ik er toch niets aan doen kan’.

‘Maar een kind, een kind! zegt Sofka. Zo'n kalf kan toch alleen maar een koe worden! Een kind...’

‘Kan een slager worden; of een dronkaard die zijn vrouw slaat; of een notaris. Het wordt me toch te... kinderachtig, als ik bedenk dat dáárvoor misschien alle boeken zouden moeten worden opgeofferd.’

‘Neen, je kunt zo niet praten. Een kind is een kind; een kind is geen slager of een notaris. En het gaat bovendien niet om één kind, maar om millioenen kinderen!’

‘Als het om millioenen gaat, voel ik me helemaal rustig worden. Als het ging om één bepaald kind, wiens lot van mij afhing, dan zou ik mijn deel verantwoordelijkheid aanvaarden. Ik geloof niet dat ik een ‘fascist’ ben omdat ik zo spreek, maar edeler ben ik niet. Ik ken een humanist die zijn hele cultuur zou opofferen, als hij kon, voor zijn eerste humanitaire plicht, en ik bewonder die man. Maar een paar dagen geleden ben ik verrukt geweest, toen ik een vrouw - een heel sympathieke vrouw - met overtuiging hoorde zeggen: “Ik vind alles goed, als ze me maar niet met het geluk van de mensheid komen doorzagen!”’

Sofka wil wel even lachen, maar gaat weg, zeggend dat zij D. niet begrijpt, of liever, dat zij heel goed begrijpt dat hij toch veel menselijker is dan hij zich voordoet. D., die haar weggebracht heeft, loopt treurig naar huis terug, door een straat vol antipathieke mensen, woedend op zichzelf omdat

[p. 193]

hij voor de honderdste keer met dit probleem geconfronteerd is en het nog maar altijd niet kan oplossen.

 

Een bepaald respect voor de literatuur. Het is duidelijk dat ik in de ogen van B. helemaal verliteratuurd moet zijn; maar het gekke is dat hij tienmaal meer respect voor de literatuur heeft dan ik, zodra hij de pen op papier zet. Ieder beginnend schrijver kent dat: angst dat hij de dingen niet literair genoeg zeggen zal. Ik begin te geloven dat er maar twee soorten schrijvers zijn (de mislukten niet meegerekend): zij die hun respect hebben leren overwinnen, en zij die er hun kracht van hebben leren maken. Het element kunst wordt nooit uitgeschakeld; maar in het ene geval verovert de kunst de natuur, in het andere blijft de kunst een prachtig-beheerste onnatuur. Er is, grappig genoeg, in Frankrijk een soort literatuur van de ambassade, die rigoureus tot het tweede soort behoort: Claudel, Giraudoux, Morand, St.-John Perse, Hoppenot, de ene is wat ‘machtiger’ dan de andere - Claudel heeft de stem van een plénipotentiaire en Hoppenot is dun als een ondersecretaris - maar het is één onleesbaarheid, voor mijn gevoel. Iedere tijds-verspilling aan dit genre lijkt mij ontroofd aan het plezier dat men vinden kan bij mensen die hebben leren schrijven alsof zij gewone mensen waren gebleven.

 

Na het gezwijmel voor het kleine-en-fijne, de communie met de familieroman, de cultus van de boerenroman, raken wij in de razernij van de ‘brede grepen’ en grote (historische) onderwerpen. Het is alleen zielig dat de breedheid van deze grepen bijna feilloos samengaat met een ongelooflijke kinderachtigheid van opvatting, oppervlakkigheid van behandeling en vulgairheid van stijl; dat het bijna altijd de triomf wordt van het schoolboek. Iemand die leren wil hoe het in een bedrijf toegaat, kan daar beter een technisch werk over opslaan dan een moderoman van het ‘brede’ soort. En wat de historische gegevens betreft, het is wel vermakelijk dat allerlei middelmatige en slechte stylisten daarom voor groot auteur wensen

[p. 194]

door te gaan, terwijl in ditzelfde soort sinds jaar en dag duizenden boeken bestaan, geschreven door meer of minder onbekenden, met veel minder pretentie maar vaak heel wat meer leesbaarheid, dan de producten die nu opeens voor het enig-ware door moeten gaan. En als men goed zoekt, vindt men dat deze malle bewondering van slechte literatuur niets anders is dan een gevolg van het voortdurend communiëren met de krant.

*J.C.B. vertaalde John Drinkwater in Jan Hij-liever-dan-ik.