[p. 168]

IX

Yvonne B., uit de kleine winkelstand maar ‘intellectuele’ geworden, verveelt al haar artistieke vrienden met verklaringen over wat men zou moeten voelen en denken, voorondersteld altijd dat men tot de goede kringen, d.w.z. tot de vrijgevochten intelligentsia behoort. Zij is weldenkend tegen de wereld in waaruit zij is voortgekomen, en waarvan zij nog allerlei instincten behouden heeft; zij zou voor scherpzinnig en fijnvoelend willen doorgaan terwijl zij niets anders is dan een nogal toegewijde zus, practisch, een beetje erg schooljuffrouwachtig en even plomp als zwaar-op-de-hand. Daar zij, met deze onuitroeibare eigenschappen toegerust, er bepaald op gesteld is haar vrienden uit te leggen wat zij zelf denken (althans zouden moeten denken), wordt zij in de algemene opinie langzamerhand van grotesk onuitstaanbaar. Het misverstand van dit karakter is toch, als men er eenmaal achter is, treffend eenvoudig en verdient allerminst dat men zich erover ergert: de arme vrouw is er voortdurend op uit om een examen af te leggen waaraan niemand denkt dan zij alleen; degenen aan wie zij hun eigenlijke gevoelens voorkauwt zijn haar examinatoren zonder dat zij het zelf vermoeden, - wat hen overigens vaak genoeg een hinderlijk dom gevoel geeft.

Hoe delicater Yvonne meent te zijn, hoe plomper en nadrukkelijker zij wordt, en zij eindigt met dingen te veronderstellen en ‘door te hebben’ die niet alleen ernaast maar bij na beledigend zijn. Aan D. die lachend de opmerking gemaakt had: ‘Ik wil mij niet door mijn vrouw laten onderhouden!’ houdt zij hoofdschuddend voor hoe ongepast zo'n gedachte is en dat zij er zeker van is dat zijn vrouw het afschuwelijk moet vinden dat hij zulke gedachten heeft. D. zegt, om er het vlugst

[p. 169]

af te zijn: ‘Wat wil je? ik ben maar een burgerman’. Onmiddellijk begeeft Yvonne zich in een uitleg van tien minuten om uit te leggen dat dit met burgerlijkheid nog niets te maken heeft; en tot besluit trekt zij D. op zij om hem vol tact toe te fluisteren: ‘En dat zeg je terwijl L. erbij zit!’ De arme L. heeft namelijk een vrouw die lerares is, maar verdient, hoewel ongeregeld, voldoende om zich geen enkel verwijt te maken; zelfs indien van zich-verwijten-maken voor hem sprake zou zijn, iets waaraan noch D. noch L. één gedachte gewijd heeft. ‘Onder het politietoezicht van Yvonne's delicatesse eindigt iedereen met te geloven dat hij in geheime toespelingen spreekt’, zegt D.L., die zich hogelijk amuseert, antwoordt: ‘Neen, want ze legt je uit wat je denkt, maar zonder haar eigen uitleg te begrijpen’.

 

Twee soldaten ontmoeten, vlak bij de kazerne, een ‘donderhond’ van een officier. Zij doen of zij hem niet zien. Hij roept hen, laat hen in de houding staan, zegt dat hij hen manieren zal leren, laat hen teruglopen naar de plek waar zij waren toen zij hem hadden moeten zien, dan naar hem toekomen om op het juiste ogenblik te salueren. Op dit ogenblik geeft een van de soldaten, inplaats van te salueren, hem een oplawaai dat hij suizebolt. Hij roept hulp, de soldaat wordt gegrepen. De officier staat op barsten maar beheerst zich, stuurt de andere soldaat terug, laat hem alleen weer naar zich toekomen, om te zien wat er nu gebeurt. De overgeblevene gehoorzaamt, uiterlijk even beheerst; bij de officier gekomen trekt hij zijn bajonet en steekt hem die in de borst. Het is zo precies en goed gebeurd, dat de officier binnen de seconde dood is. Ook deze soldaat wordt gegrepen; men hoort verder niets van hen.

De gebeurtenis werd mij in Brussel verteld, ik meen in 1924. Zij die de officier bewonderen vinden de bewonderaars van de soldaten ergerlijk en andersom. Maar de ergsten zijn misschien die noch voor de officier noch voor de soldaten kiezen.

[p. 170]

Dostojevsky-scène voor het parijse café (in de d' Harcourt, terwijl ik met L.G. was).

Wij horen een groot geschreeuw achter ons en zien aan een tafeltje met verschillende mensen een vuurrood heer een klap geven aan een bleek en sloom ander heer, die gebelgd kijkt, maar met de hand wuift zonder op te staan. De rode heer houdt niet op te schreeuwen, maar gaat weer zitten. De caféhouder komt eens kijken, vraagt glimlachend wat er aan de hand is. De rode heer blaft tegen hem: ‘Dat gaat niemand wat aan! Ik heb mijn beste vriend hier een klap gegeven omdat hij zegt dat ik intelligenter ben dan hij; ik wil niet intelligenter dan hij zijn!’ Iedereen lacht, ook de vriend, hoewel niet helemaal van harte; de caféhouder zet zijn wandeling voort.

 

In de Murat, vlak naast mijn tafeltje, een gesprek tussen een heel jong paar; hij genre kleine ambtenaar, ongeveer 22, zij 19 of 20, winkeljuffrouw of eerder nog dochter van een welvarend winkelier; hij lang gezicht met melancholieke uitdrukking, zij klein en poezig, met slimme oogjes. Zij spreken hardop, alsof niemand hen zou kunnen verstaan, uit het hele gesprek blijkt al spoedig, dat zij elkaar nog maar pas kennen. Ze zeggen ‘vous’ tegen elkaar, misschien zijn ze voor het eerst samen gaan theedrinken.

Zij, opeens: ‘Vous êtes un sentimental’. ‘Neen’, zegt hij, dat is hij toch niet; en hij begint erg langdradig te vertellen van mensen die wel gevoelig zijn, maar die nooit over hun gevoelens spreken; je weet immers ook niet tegen wie je erover spreekt; en zij moest ook maar oppassen... ‘O ja’, zegt zij, daar past zij wel op; voor haar hoeft hij het niet te zeggen.

Nog langdradiger begint hij een heel verhaal over een vriend, Roger, die uiterlijk ook zo koel was. Niet dat hij onbeleefd was, integendeel, hij was altijd héél beleefd, maar de mensen vonden hem toch... distant, enfin... koel, om het in één woord te zeggen. Nu, en toen die Roger op reis was, had hij op een dag zijn moeder bezocht en die had hem over haar zoon gesproken, en - hij ging nu misschien wel een geheim

[p. 171]

verklappen, maar enfin, het was toch niets kwaads - en wat die moeder hem toen verteld had: dingen, neen, die hij nooit van Roger had kunnen vermoeden. Zó gevoelig als hij scheen te zijn (dit sterk herhaald), neen, hij had het nooit achter hem gezocht, want werkelijk, hij was erg koel... comme de marbre enfin. Maar hij was eigenlijk heel gevoelig, was hem uit dat gesprek gebleken: een èrg gevoelig iemand, enfin, un garçon sincère...

Zij vertelt dan van haar zuster, die veel gevoeliger is dan zij, althans veel uiterlijker, zoals hij dat zo goed gezegd had. Zij huilde altijd, in het theater, in de bioscoop, die zuster; zij niet. Maar zij voelde daarom wel... Daarna vertelt zij van haar vriendinnen, en dat zij niets begrijpt van meisjes die zo altijd door op zichzelf letten, die aan niets anders denken...

Alles met conventionele wendingen als ‘j'avoue franchement’ en ‘j'imagine que...’ en ‘je vous en prie’. En zij denkt duidelijk dat deze jongen sincère is (als zijn vriend Roger) en hij droomt zichtbaar voor zich uit dat zij heel wat echter moet zijn dan haar vriendinnen, en het hele gesprek voert naar het huwelijk. De komedie is zeker half onbewust, maar hij kijkt veel te melancholiek vanuit zijn koelheid, en zij heeft véél te slimme oogjes, om iets anders te willen dan te trouwen.

 

T. is notaris geweest, daarna, uit verveling, vliegerofficier geworden. Ik heb hem eens gezien: het is opmerkelijk hoe hij al het ellendigs van de officier heeft weten op te doen zonder iets te verliezen van de notaris. Een van de volmaaktste wezens om mij te doen bevriezen, na één minuut in elkaars tegenwoordigheid.

M., met wie hij bevriend is, vertelt mij een anecdote over hem: Hij heeft een vriend, bij de ambassade of zoiets, die tegenover vrouwen een ‘ballot’ is. Hij, T., is dat allesbehalve, gegeven een aangeboren grofheid die bovendien krachtig is opgevoerd door zijn man-van-de-wereldschap: hij tutoyeert zelfs de vrouwen die hij niet heeft ‘gehad’, slaat ze op hun derrière, enz. De vriend van de ambassade bewondert hem dan

[p. 172]

ook zeer. T. doet hem een vriendin over, waarde vriend‘weg’ van is, een typisch-russische emmerdeuse, volgens T.; zij emmerdeert natuurlijk volop de vriend, d.w.z. zij slaapt in als hij op kookpunt geraakt is, veinst wakker te worden als hij het moment suprême bereikt heeft en zegt dan: ‘René’, wat de voornaam is van T. De vriend klaagt erover; bij het laatste staaltje wordt T. kwaad en zegt: ‘Als ze weer zoiets doet, geef je haar twee oorvegen’. De vriend protesteert dat hij geen vrouwen kan slaan. T. zegt: ‘Eén van de twee, of je belooft me, nu, dat je het doen zult, of ik wil niets meer met je te maken hebben’. De vriend laat het zwaarste voorgaan en belooft. Bij de volgende gelegenheid geeft hij haar, hoewel met de ogen dicht, de afgesproken oorvegen; misschien juist vanwege de gesloten ogen komen ze flink hard aan. Nog voor hij weer durft kijken, hangt ze al aan zijn hals en kermt: ‘O! je bent toch een man!’

Grote triomf van T., van de vriend, van de hele wereld waarin dit soort stommiteit voor vernuft doorgaat.

 

Onaangenaamheid van de ‘historische gedachte’. Men zegt, zonder nadruk overigens: ‘Wat jammer dat iemand als Vigny zoveel tijd verspild heeft aan een Marie Dorval’. Wat heeft men er eigenlijk mee willen zeggen? Vermoedelijk dat men zich zelf te goed zou vinden voor een dergelijke affaire.

Wat is het antwoord van de man met de historische gedachte? ‘Men had in die tijd de keus niet, want bijna alle vrouwen waren wezenloos, dus àls men een vrouw wilde hebben met wie men kon praten, was men al vanzelf op een actrice aangewezen. En onder de actrices was Marie Dorval weer een van de beste.’ Enz.; hieruit spruit een gesprek voort dat de eerste spreker vermoeit en irriteert; vooreerst omdat hij geen historische verantwoording (examen) heeft willen uitlokken; vervolgens omdat hij daarvoor niet beslagen op het ijs komt, al voert hij aan dat de romans van Balzac niet zó'n pessimistische indruk geven van de vrouwen uit dat tijdperk (argument dat door de historische denker gemakkelijk wordt op-

[p. 173]

geruimd); tenslotte, en dat is het ergste, omdat hij de historische juistheid van wat de historische denker zegt, machteloos maar sterk betwijfelt. Hij had zich volstrekt niet op dit terrein willen begeven, maar waar hij in de historische belichting oppervlakkig lijkt, krijgt hij nu lust om naar de Bibliotheek te gaan en deze kwestie in dat tijdperk te bestuderen. Het wil hem niet uit het gemoed dat de historische gedachte van zijn verbeteraar dan als heel oppervlakkig voor den dag zou kunnen komen.

Kortom, hij is bitter, want iets wat aangenaam had kunnen zijn is voor hem een parforce-rit op het stokpaard van een ander geworden.

 

Onmatig gevoel van bevrijding, van geluk bijna, bij het lezen van Stirner's Einzige, na het marxistische gepreek dat ik overal om mij heen heb gehoord; daarbij veel verwondering over een zo belangeloos egoïsme! Het portret dat Gide van Stirner geeft (waar hij liem met Nietzsche vergelijkt) is zeer oppervlakkig, en vervalst door een behoefte aan mythologie bij Gide zelf: hij ziet voor lager aan wat moediger is, tenslotte, meer ‘tot het einde doorgedachte’.

Daarentegen heeft Stirner ongeweten een raak portret van Gide gemaakt, alleen door zijn beschrijving van het milieu waaruit hij voortkomt, wat een marxistische psychologie mag heten:

Der Protestantismus hat den Menschen recht eigentlich zu einem ‘Geheimen-Polizei-Staat’ gemacht. Der Spion und Laurer ‘Gewissen’ überwacht jede Regungdes Geistes, und alles Thun und Denken ist ihm eine ‘Gewissenssache’, d.h. Polizeisache. In dieser Zerrissenheit des Menschen in ‘Naturtrieb’ und ‘Gewissen’ (innerer Pöbel undinnere Polizei) besteht der Protestant. Die Vernunft der Bibel (an Stelle der katholischen ‘Vernunft der Kirche’) gilt als heilig, und dies Gefühl undBewusztsein, dasz das Bibelwort heilig sei, heiszt-Gewissen. Damit ist denn die Heiligkeit einem ‘ins Gewissen geschoben’. Befreit man sich nicht vom Gewissen, dem

[p. 174]

Bewusztsein des Heiligen, so kann man zwar ungewissenhaft, niemals aber gewissenlos handeln. De franse vertaling (van Reclaire) voegt eraan toe: on sera immoral mais non amoral; wat de titel van Gide's Immoraliste schijnt toe te lichten.

Sindsdien geprobeerd Marx' critiek op Stirner: Sankt-Max te lezen; een geschrift van 400 bladzijden compresdruk, drijvende op de afschuwelijkste schoolmeestersgrappen die men zich denken kan, een bijbel van zelfverzekerde kleingeestigheid. De grote denker had beter gedaan zich te bepalen tot zijn éne grap in het motto: Was jehen mir die jrinen Beeme an? De uitvoerige uiteenzetting dat Stirner een typische kleinburger is, zegt precies niets; als men op dat punt gekomen is, kan men precies overbeginnen, bijv. met uit te leggen waarom niet iedere kleinburger een Stirner werd... En dat de waarheid van Stirner zich slecht leent tot practisch gebruik, iedere kleinburger, tot de jaren des onderscheids gekomen, zou zich daar zonder moeite en zonder Marx rekenschap van geven, voorwaar.

B.G., over Nietzsche sprekend, zei: ‘Het valt te betreuren dat hij telkens weer polemiseren moest tegen de duitse schoolmeester, inplaats van zich tot de werkelijke intelligenties te bepalen’. Een geschrift als Sankt-Max verklaart dan weer Nietzsche's houding: men is als lezer beschaamd zo'n stevig stuk duitse schoolmeester in een toch zo werkelijke intelligentie te ontwaren.

 

Voorbehoudloze bewondering voor Napoleon komt voor:

1.bij kinderen: zij denken Napoleon te zullen zijn of zich onder een Napoleon te zullen onderscheiden;
2.bij alle soorten van parvenu's: om ‘redenen van het hart’ die niet nader omschreven behoeven te worden;
3.bij een bepaald soort vrouwen: het soort dat alle parvenu's bewondert;
4.bij historici: zij kunnen zich niet beletten iemand te bewonderen die een zo groot terrein bestrijkt en in woeling brengt, in verband zelfs met ‘alle tijden’;
[p. 175]
5.bij dichters: d.w.z. lieden die het plaatjesboek-achtige om deze figuur, met kinderen en historici mee, genieten. Soms ook om de ‘energie’ (als bij Stendhal), omdat het daarom alleen al onmogelijk is Napoleon geen groot man te noemen. Maar deze bewondering berust in laatste instantie op een misverstand, terwijl de vorige categorieën zichzelf volkomen trouw blijven.

 

Bij het lezen van het voortreffelijke boek van Léon Blum, Stendhal et le Beylisme, bij de reeks van zelfportretten (de directe autobiografische geschriften nog niet eens meegeteld) waaraan Stendhal niet weet te ontkomen (Octave, Julien, Lucien, Fabrice, Mosca, Roizand, en zelfs Lamiel), vraagt men zich af met welke zelfverzekerde domheid iemand een oordeel velt als: ‘Hij kan niets dan zichzelf maken’. Ook hier komt alles neer op het wie en hoe, op de persoonlijkheid en het talent. Ook een Multatuli heeft nooit iets dan zichzelf kunnen maken; en hoe onbehoorlijk vaak heeft Rembrandt, al of niet vermomd, zijn eigen portret geschilderd? Een korte studie in het Rembrandtboek van Bredius doet zien dat men hem zelfs terugvindt in verscheidene mansportretten die niet onder de zelfportretten gecatalogiseerd staan, terwijl onder de ‘officiële’ zelfportretten verscheidene toch heel wat meer verschillen*. Maar Stendhal (in tegenstelling met Balzac) is nog meer ‘aan zichzelf gekluisterd’ of ‘schaamtelozer’.

 

De provinciale critiek die zich telkens als voor een examen schrap zet, wil vooral goed tussen de genres onderscheiden: dit is een echte roman, dit maar half, dit is een verhaal maar dat meer een schets, dat eigenlijk een anecdote, dit een novelle. Het is een onuitputtelijke taak voor alle hulponderwijzers van de literatuur, en hun passie ervoor is te verklaren, omdat zij hierbij het gevoel krijgen op het examen punt na punt te halen en voor het auditorium te schitteren, terwijl zij hun eigen examinatoren zijn.

[p. 176]

Een bundel verhalen, door Marsman en mij bijeengebracht, heeft nagenoeg iedere recensent in staat gesteld dit examen weer eens af te leggen; een aantal verhalen immers waren eigenlijk geen verhalen maar ‘lyrisch proza’, of ‘monoloog’, of ‘dagboekfragment’, of ‘herinnering’, of nog wat anders. Een paar eeuwen wereldliteratuur heeft deze stuntels niets wijzer gemaakt en als zij niet op school geleerd hadden dat Sara Burgerhart nu eenmaal een roman-in-brieven heet, zij zouden in staat zijn te ontdekken dat het een boekvol brieven is en dus geen roman. Men kan hen wat helpen: Aeschylus, wiens koren gezongen werden, is geen tragedieschrijver maar de librettist van een opéra-comique; Gil Blas is een Baedeker voor Spanje; de Wahlverwandtschaften is een geromanceerd essay vol ongeoorloofde gesprekken, niet meer en niet minder dan vele boeken van nu, waarop dit stompzinnige criterium werd toegepast; Edgar Poe heeft geen Tales geschreven want voortbrengselen als The Pit and the Pendulum en The tell-tale Heart zijn eigenlijk analyserende monologen, terwijl over ‘verhalen’ als The Domain of Arnheim, The Colloquy of Monos and Una, etc. zelfs niet hoeft te worden gedacht; Maupassant's bundels worden verkeerdelijk ‘verhalenbundels’ genoemd, gezien de aanwezigheid erin van dagboekachtige, klinische en lyrische ongeregeldheden als Sur l' Eau en Le Horla; modernere auteurs als Joyce, Larbaud, Virginia Woolf, Huxley, Faulkner, Hemingway kan men slag op slag bestraffen om een hoogst ongepaste toepassing van wat spoedig zelfs niet meer te klasseren zal zijn als ‘verhalend proza’. Is Le Neveu de Rameau wel iets? het is geen toneelstuk en geen verhaal. Wat heeft Rabelais eigenlijk van zich gegeven, en wat Sterne? wat is Bunyan's Pilgrim's Progress precies? en moet men Marco Polo lezen als reiziger of misschien juist als romancier? Want deze ijverige zoekers weten zichzelf te overtreffen: kan men in hun gewone graad van subtielheid altijd van hen vernemen dat een essay geen roman is, als zij hun buitengewone graad bereiken weten zij ook nog te onthullen dat de een of andere roman een essay is.

[p. 177]

Men denkt aan de uitbarsting van Malherbe: ‘Eh bien, si ce n'est pas un sonnet, monsieur, c'est une sonnette!’

 

Het is voor mij een uitgemaakte zaak en heeft met aesthetische maatstaven niet veel uitstaande: de literatuur is onder de kunsten superieur, omdat het de enige is die veroorlooft om met een minimum van theater (trucage, schijn) een maximum van menselijke ondervinding over te brengen*.

*Men vergelijke o.a. de nrs 286 en 287, 289, 292 en 293 (van de groep Mansportretten) met de nrs 41 en 61 (van de Zelfportretten).
*En men versta mij niet verkeerd: dat ik voor één doek van Cézanne de verzamelde werken van Johan de Meester cadeau geef (al of niet op het ‘eenzame eiland’), wordt hier niet minder waar om.