9
Het is uiterst leerzaam, na te gaan wat voor het beledigd Fussoen opeens allemaal mag, terwijl het toch met rollende ogen voortgaat te krijsen hoè ongepast dezelfde procédé's zijn, waargenomen bij anderen. Het publiceren van particuliere brieven noemde ik al. Maar verder:
De ‘infecte manier van schrijven’ van dr Pée, noemt de Schoondochter het (blz. 200 en elders), ‘slechts enkele regels aan te halen’, d.w.z. onvolledig te citeren. Zij zelf maakt zich het hele boek door echter aan deze ‘infecte manier’ schuldig.
Het ‘troepje publicisten, dat o, zoo gelukkig is met de kopy, die Multatuli hun heeft bezorgd’ (blz, 147) - daartoe behoort de Schoondochter nu ook en in optima forma.
Herman de Man's superioriteit als ‘kunstenaar’ tegenover Ter Braak die slechts de ‘gegradueerde philoloog’ zou zijn (blz. 402), de ‘academisch gevormde pennist’ (blz. 409), behoeft geen nader betoog; bij Edu's z.g. meerderheid ‘in kennis’, boven de toch veel grotere kunstenaar Multatuli, geldt deze visie echter helemaal niet meer, en Edu was een niet eens ‘gegradueerd’ filoloog. (Dat Ter Braak ook als ‘kunstenaar’ de heer De Man in zijn zak steekt, zal tot de wereld van de Schoondochter wel nooit doordringen, maar kàn hierbuiten blijven.)
‘Dat een dochter van Engel Douwes Dekker het echter zóóver zou brengen om haar gestorven neef [d.i. Edu], zonder eenige reden, steenen na te werpen’, daar zucht de Schoondochter over (blz. 60), maar Edu's ‘ongebreidelde haat’ tegen een vader die al lang dood was, daarvoor vindt zij meer dan voldoende reden en geen zweem van een zucht.
Om te bewijzen hoe ignobel Mimi was met haar publicatie van Multatuli's brieven (die ik ook zo vrij zal blijven ‘onvolprezen’ te vinden), publiceert de Schoondochter nu stukken uit brieven van Sietske. Natuurlijk alleen wat ongunstig is voor haar die ook door Sietske de ‘duivelsche Mimi’ en ‘Dek's booze geest’ wordt genoemd. Dat deze uitlatingen, in het bij-
zonder op blz. 369 waar Sietske tot Edu zegt: ‘Het doet mij innig genoegen, dat ge op een afstand zijt gebleven’ (van Mimi nl.), een niet zeer gunstig licht op Sietske werpen, die - als model van Fancy en volgens Marie Anderson geliefde van Multatuli - hier gemakkelijk van rivalen-jaloezie verdacht zou kunnen worden, hindert de delicate Schoondochter niet. Te minder waarschijnlijk waar zij met niet minder delicaatheid al eerder onthuld had dat mevrouw Omboni als zodanig door Mimi was verdrongen.*
Als Multatuli in zijn brieven met onafgemaakte zinnetjes minder zegt dan suggereert, wekt dit de verontwaardiging van de Schoondochter, maar wanneer zij niet zegt maar wel suggereert dat Multatuli zijn dochter Nonnie heeft willen belagen (blz. 307, bij een citaat uit J. Versluijs: ‘dat de verhouding tusschen haar en haar beroemden vader niet zoo was als deze het wel wenschte’ de uitroep tussen haakjes: ‘hij had eens moeten weten!’ en elders, waar zij Nonnie zelf over een vreselijke scène met haar vader en diens daarbij gebleken ontoerekenbaarheid citeert), dan is dat heel betrouwbaar en sprankelend van eerlijkheid.
Als Mimi schrijft hoe zij, bij Tine's doodsbericht het telegram verkreukelt (geciteerd op blz. 331), tekent de Schoondochter daarbij aan: ‘style mélodrame’, maar wanneer zij in een triomfantelijk rapport hoe Multatuli een fysieke nederlaag tegen Edu lijdt (blz. 255-256) een hypocrietig fussoenstussen-zinnetje inlast als: ‘het is bijna te afgrijselijk om het neer te schrijven, maar ik kàn den vader in dezen niet sparen’, dan wordt men verzocht dat te voelen als delicaat en nobel.
Verrukkelijk is ook het volgende tournooi. Dr Pée heeft Edu beschuldigd van ijdelheid omdat hij onder een foto van hem in de Wereldkroniek zou hebben laten zetten dat hij het model was van Woutertje Pieterse. In hoeverre het verdienstelijker of vleiender is het model te zijn van Wouter dan van kleine
Max moge dr Pée uitmaken, maar hij scheen het nuttig te vinden een dergelijk argument aan te voeren. De Schoondochter legt nu een getuigschrift over van de redactie van de Wereldkroniek, dat hier gewoon een vergissing heeft plaats-gehad van de toenmalige redacteur die het onderschrift leverde. Men zou denken dat dit meer dan genoeg was. Neen, de Schoondochter moet er nog een uitvoerig verhaal bij doen hoè die foto indertijd tot stand kwam, van de twee Hollanders die door haar man toevallig op straat geholpen waren, die absoluut een foto hadden willen maken ‘toen ze hoorden wie wij waren’ (de zoon en schoondochter van Multatuli toch?); en dan volgt het zeer mevrouwlijk tegengeschimp: ‘Welk ernstig man zou er prat op gaan als model gediend te hebben voor zoo'n onmogelijk tobbertje als Woutertje!’ (blz. 23) Het was het enige dat er nog aan ontbrak.
Delicaatheid en goede smaak - bij dr Pée, Ter Braak en anderen zo pijnlijk afwezig, - de Schoondochter bezit ze in overvloed. Dus betreurt zij dat dr Pée een particuliere brief van Edu aan een dr H.C. Muller publiceert. Maar nu moèt zij dan ook gaan toelichten en begint: ‘Dr H.C. Muller was iemand, die zich zeer miskend en gepasseerd gevoelde en daarom altijd menschen zocht, die hem zouden kunnen pousseeren’. (blz. 109) En Edu was verder niet geneigd 's mans reiskosten naar Brussel te betalen, verneemt men verder, vol belangstelling.
Neef Hans Wienecke heeft over Edu geroddeld. Geen wonder dus dat hij zijn portie terugkrijgt. Het beslaat even een hoofdstuk van 24 bladzijden (151-174) en het schokkendste wat men daaruit verneemt is: dat de Schoondochter neef Wienecke met nog een ander heer over een geldkwestie eens ‘de deur heeft gewezen, en voorgoed’, dat de beide heren toen ‘afdropen, als geslagen honden’, maar dat neef Wienecke niettemin van de Schoondochter nog een brief nakreeg ‘waarin de puntjes op de i's waren gezet’.
Dr Pée is zo naief en ondelicaat geweest om getuigenissen over Edu te vragen aan allerlei kleinburgerlijke frikken uit Gouda - mevrouw de Schoondochter noemt het zo en toont
het aan, en men zou het, naar de getuigenissen van die mensen alleen al, in het boek van dr Pée afgedrukt, van harte geloven. De advocaat van de Schoondochter laat deze mensen hun getuigenissen herroepen; zij doen het en op de tamste wijze; maar het is niet genoeg. Wij krijgen ampele contra-getuigschriften, van hoogleraren, oud-collega's, oud-leerlingen, dat Edu zeer bekwaam was in zijn vak; een bezielend leraar, die op onnavolgbare wijze de grote passie-der-leraren, Rostand's Cyrano, kon voordragen. Wij vernemen dat hij, door zijn buitenlandse vorming, de kleinburgerlijke frikken van Sappemeer en Gouda ver overtrof en dat zij dáárom zo afgunstig op hem waren; en wij geloven het volgaarne en werkelijk zonder moeite. Dat Edu verder een geestig causeur en een ‘ambulante dictionnaire’ was (de Schoondochter citeert deze laatste bijnaam met trots), ‘men’ vond het en wij vinden het opperbest; dat hij een gentleman was, en zelfs ‘de incarnatie van den waren gentilhomme’, volgens wijlen Albert Vogel, wij hebben maar te zien wie hem tot levensgezel koos om het niet te durven betwijfelen. Twee dames, die italiaanse les van hem genoten, kregen daarbij nog voorgoed de indruk mee van zijn zo buitenlandse, latijnse hoffelijkheid, en een schrijft erbij (blz. 20) ‘dat hij in zijn manier van doen geen typischen Hollander meer genoemd kon worden, maar meer een Italiaan van goeden huize leek, wien een zekere natuurlijke gracieuze hoffelijkheid altijd is aangeboren’ (met Hollanders, zelfs van goeden huize, schijnt dat minder het geval te zijn). Twee deskundigen vestigen speciaal de aandacht op zijn kennis van het venetiaans en milanees, en dat dit als het ware eigen talen zijn met een eigen literatuur, en: ‘Dekker was met deze voor de Italiaanse cultuur zulke gewichtige taalvarieteiten gemeenzaam’ drukt een hoogleraar het uit (blz. 21). Goed, dat alles lijkt al overstelpend, maar het bouquet ontbreekt. Dat vindt men op blz. 37, waar men verneemt dat een van de afgunstige en kleinburgerlijke frikken die Edu belasterd hebben, destijds, bij Edu's komst in Gouda, ‘tégen de Goudsche étiquette in’ met zijn vrouw een eerste bezoek kwam brengen; welk bezoek
toen ‘beleefdheidshalve gereciproceerd’ werd, maar met welke mensen Edu en echtgenote nadien toch ‘nooit meer eenigen omgang’ hadden. Hadden we dit staaltje er niet bij gehad, wij zouden ons nog wat hongerig gevoeld hebben.
Tenslotte het fijn gevoel dat zich in de gelukkige keuze van beelden verraadt. ‘Dr Menno ter Braak heeft den geest van mijn man aangevreten’, verzoekt de Schoondochter ons (blz. 410) te geloven, maar daar zij misschien zelf weer beseft dat dit ons moeilijk kan vallen, voorkomt zij het stoute beeld door een ander, realistischer: ‘zooals een hyena zich te goed doet aan een cadaver’. Dat de vergelijking zich niet goed rijmen laat met het voortdurend beroep op kiesheid, en minder grof uitvalt voor Ter Braak dan voor de reeds zo beledigde dode die tot inzet werd gernaakt van het waarheidsboek in kwestie, wie kijkt op zoiets? Het moet voor Fussoensmensen tòch een delicaat genot zijn deze waardige tegenaanval op bij uitstek onwaardige geesten-aanvreters te volgen. De gloed der verontwaardiging redt alles.