7
Ik geloof graag dat alle gegevens in het nieuwe waarheidsboek, voor zover ze niet van de advocaat van de Schoondochter komen, door de Schoondochter zelf werden geleverd. Maar het kost mij moeite te geloven dat een bijna 70-jarige mevrouw, die nooit eerder publiceerde, dit soort razende journalistiek wist voort te brengen. Als de Schoondochter bijv. Ter Braak's stijl ‘verbetert’ door (blz. 444) bij ‘zijn zoon’ aan te tekenen: ‘lees: diens’, en een lacune niet ‘opgevuld’ maar ‘aangevuld’ wenst te zien (blz. 437), zijn we in een hulp-frikkenwereld beland die, al is zij dan leraarsvrouw geweest, slecht overeen te brengen lijkt met deze Schoondochter in haar meer... mondaine verschijning. Veel meer draagt haar vocabulaire haar Stempel, komt mij voor, als zij het heeft over ‘waarlijk een comble!’ (blz. 99), over mensen die ‘indigné’ vertrekken (blz. 94), over Greshoff ‘die zich zelf waarschijnlijk een gentleman acht’ (blz. 80), en vooral natuurlijk over mevrouw en madame Mimi, de maîtresse. Hier verspreiden zich de parfums van het ware Damesfussoen met precies de juiste vleugen.
Naarmate de Schoondochter opschiet, wordt zij echter belezener: haar aanhalingen uit de grote schrijver Herman de Man tegen Ter Braak, die eentonig begonnen te worden, zien zich aangevuld met ‘vonnissen’ van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en van de beledigde christen prof. Van der Leeuw; tenslotte schaart de Schoondochter zich zelfs bij
Anthonie Donker, die ook jarenlang door een ensemble ‘vervolgd’ is geworden met (hoe gruwelijk!) ‘sliep uit’, en dit ensemble, blijkt zij te weten, bestaat uit Ter Braak, Du Perron en Greshoff, ‘allen bekend door den eigenaardigen toon, dien zij in de Nederlandsche letterkunde plegen te doen hooren’. (Dat, in iedere letterkunde, alléén eigenaardige tonen zich doen horen, hoeft zij niet te weten.)
Op blz. 112 schijnt zij echter, ondanks die toon, nog niet iedere hoop op mij te hebben laten schieten, en dit nu bezwaart mij. Men leest daar nl.: ‘Ik wacht met belangstelling af, of E. du Perron een gentleman is, want dan weet hij, wat hem te doen staat’. Na al het goeds dat ik nu van Edu gezegd heb, ben ik bang geworden dat de mevrouw in kwestie nog steeds niet alle hoop heeft opgegeven, en ik zou toch onder geen beding de qualificatie willen verdienen die mij op deze blz. 112 nog in het vooruitzicht werd gesteld. Ik zou zelfs het onmogelijke willen doen om mij te vrijwaren van een ‘gentleman’-schap, dat mij automatisch in het gezelschap zou brengen van mr Tromp Meesters, prof. Kruisinga, de oud-oostindische ambtenaar Van Emden, de heer Dominicus die zo'n ‘juist en objectief’ stukje in de N.R.C. schreef over Multatuli, en dergelijke ongetwijfeld griezelig-respectabele lieden meer. Ik heb een ogenblik op het punt gestaan de Schoondochter persoonlijk te schrijven of zij niet beginnen wilde met mij op haar woord van lady te verzekeren dat men op geen enkele plaats in haar boek te maken had met een gentleman die misschien meeschold, gedekt door de sluiers van haar weduwe-, haar schoondochter- en haar mevrouwschap. En dat het mij niet bijzonder gewenst leek wanneer nog eens blijken zou dat een boek, dat in zijn titel de waarheid aankondigt, in zijn auteursnaam al die waarheid verlaten had. Maar... zij had er uitvoerig op in kunnen gaan, en in welk een zonderlinge komedie zou ik dan zijn geraakt?
Gelukkig dat men geenszins het onmogelijke hoeft te doen om in dezen tot een zuivere situatie te geraken. In het Multatuli-museum de franse brieven van Edu opzoekende, stuitte ik
op de correspondentie met de volgens Edu ‘fijn-literaire’ jhr de Kock, van wie dr Pée gezegd had dat het echtpaar Edu met hem trachtte aan te pappen (ik prefereer dit woord boven het duitse ‘anbändeln’ dat tot dusver gebruikt werd). De Schoondochter verzekert nu wel in haar waarheidsboek (blz. 82) dat van dit aanpappen ‘niet in't minstsprakeis’, maar in een van de brieven van het dossier de naam Couperus ziende, interesseerde het mij te weten hoe deze auteur er in dit gezelschap af zou komen en ik las de volgende delicate kunstbeschouwing:
J.P. Coenstraat 37, 8 Aug. 1913
Hooggeachte Heer,
Het was voor mij een groote en aangename verrassing, de door U afgezonden ‘Nieuwe Courant’ te mogen ontvangen. Ik dank U zeer voor de toezending van het artikel, dat ik met belangstelling heb gelezen en waaruit ik duidelijk den schrijver herkende, die, zooals ik wel eens meer heb opgemerkt, gaarne over personen en zaken mag schrijven als-of hij een autoriteit is, terwijl hij niet dan oppervlakkig kan beoordeelen, en dan bovendien nog gaat generaliseeren.
Ook dit heeft hij gemeen met meerdere schrijvers.
Het was voor ons bijv. een voortdurende ergernis verschillende feuilletons van Couperus te lezen.
Deze schrijver fantaseert er maar op los en... vindt natuurlijk geloof bij 't meerendeel der lezers, die, geheel onwetend op dat gebied, hem voor de autoriteit aanzien. En de redactie van het ‘Vaderland’ die door ons zoo dikwijls op talrijke ‘vergissingen’ van dien schrijver is gewezen, beweert, dat het er niet op aankomt of hetgeen Couperus schrijft al dan niet waar is, als de abonnés die schetsjes maar met genoegen lezen.
Trouwens dat redactielid schrijft zelf critieken over werk waarvan hij niet 't minste verstand heeft.
Het allerbrutaalste stukje op dat gebied heeft hij onlangs uitgehaald in zijn critiek ‘Dantesca’. Hij, die geen Ita-
liaansch kent, geeft een critiek over een vertaling van Dante. Het kan niet belachelijker, maar de ingewijden weten wel, dat hij niet altijd eigen werk levert en wij weten wel, voor wien dat heer al zijn prutswerk 5, 6, soms 7 malen moet overmaken.
Ik weet natuurlijk niet of U in Gouda informaties heeft ingewonnen omtrent dat heer, zooals ik U aanraadde te doen maar indien U mijn raad indertijd heeft opgevolgd, zal U ook reeds hebben begrepen, waarom hij schreef, dat Multatuli hem in de brieven 't liefst was. Bah, wat is die kunstwereld toch alles schijn.
Ik begon dezen brief met te zeggen, dat U mij verrast heeft met de toezending van 't artikel, hetgeen ik als een vriendelijkheid uwerzijds beschouw, en inderdaad ik was zeer verrast, omdat ik, eerlijk gezegd, dacht dat U boos op mij was en daarom niet op mijn schrijven van half December antwoordde.
Ik ben dikwijls van plan geweest U te vragen, waarom dit zoo was, want ik kon maar niet begrijpen dat ik U òf met de uitnoodiging òf met het oordeel zou hebben beleedigd, maar door allerlei omstandigheden, waaronder de groote drukte, die de komst van onze beide pleegkinderen, de kleine Dora en Theo Swart Abrahamsz, ten onzent, meebracht, is er niets van gekomen. Daarom herhaal ik thans ons vriendelijk verzoek, eens persoonlijk kennis met U te mogen maken. Wij wonen tot eind Augustus in de J.P. Coenstraat 37, want mijn man moet hier zijn voor de Fransche examens.
Met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten verblijf ik gaarne Uwe dw.
A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo
Om niet te ‘camoufleren’ geef ik het document met alle onbeduidende en niet ter zake doende details; het is mij om de toon en het ‘generaal-aspect’ te doen. Hierna blijkt zonneklaar dat van aanpappen met jhr de Kock geen sprake was,
‘niet in 't minst’ zelfs; dat Couperus al een even grote weetniet was als Multatuli; dat Het Vaderland in 1913 al een krant was, die door de Schoondochter - en Edu - op ‘vergissingen’ moest worden attent gemaakt en die deze veelwetende Italië-kenners dan ook voortdurende ergernissen moest bezorgen; en tenslotte, dat het met de schijn in de kunstwereld altijd bar was. In de Fussoenswereld komt men met die schijn dan ook niet toe; daar worden doorlopend ‘informaties’ ingewonnen.
Ik heb nu weer goede hoop dat ik voor deze mevrouw altijd en uitsluitend ‘dat heer’ zijn zal, en nooit ofte nimmer een ‘gentleman’. Maar als zij mij nu liever wenst te excuseren, is haar dat ook van harte gegund. Sommige franse vrouwtjes weten dat zo goed te doen, kan men (blz. 80) van haar leren: die zeggen dan: ‘Mais vous êtes complètement excusé, monsieur, met héél eventjes den nadruk op dat ééne woordje “vous”...’
Madame, je ne dis pas le contraire.