Het wachten op de Havelaar
Retour aux moutons. Daar is nog die vraag, die de heer Saks immers ook weer opwierp: waarom wachtte de ontslagen assistent-resident van Lebak vier jaar (ten rechte 3½: van April 1856 tot September 1859) met het schrijven van zijn aanklacht? Welke onbetrouwbaarheid - tegenover de ‘zaak van de Javaan’ bijv. - schuilt hier weer achter?
Het is maar wat men van hem verwacht. Half April 1856 uit Rangkasbetung vertrokken, had hij inderdaad binnen datzelfde jaar een brochure bijv. kunnen schrijven met onthullingen; die in Batavia laten drukken; een oostindische rel kunnen veroorzaken tegen het binnenlands bestuur. Hij zelf wilde méér: hij wilde in de volste zin van het woord schrijver zijn.
Hij had dit altijd gewild. De almanakversjes uit zijn eerste jeugd; de Losse Bladen te Batavia en Natal geschreven van zijn 20e tot 22e jaar; het toneelstuk De Eerlooze te Padang van zijn 23e; de brieven aan Tine uit Purwakarta van zijn 25e; de brieven aan Kruseman uit Menado van zijn 31e, door Huet als ‘dagboek’ gepubliceerd; het vormt één keten van bewijzen ervoor. Maar, moge dit voor òns onomstotelijk vaststaan, hij zelf, de betrokkene, bleef natuurlijk aan twijfel overgeleverd. Tenslotte had hij, behalve vele aanwijzingen dat hij ‘stijl’ had, tot dusver maar één letterkundig voort-brengsel geleverd, de nog niet tot Bruid daarboven omge-doopte Eerlooze. In 1852, gedurende zijn europees verlof, had hij Kruseman gevraagd of deze dacht dat er een schrijver in hem stak en het antwoord was niet onverdeeld gunstig geweest; tot een opvoering van De Eerlooze was het in zijn verloftijd niet gekomen. Dan, uit de ontwerp-brief van 9 April 1856, in Rangkasbetung opgeschreven, blijkt dat hem
opeens duidelijk wordt wàt zijn taak als schrijver zal zijn, wèlke schrijver hij worden zal: niets minder dan de Multatuli van de Havelaar. Ook dit is natuurlijk duidelijker voor ons dan voor hem, of, zoniet duidelijker, dan toch minder om-geven door wolken van storm en onzekerheid. In ieder geval: die ontwerp-brief van 9 April 1856 bevat de Havelaar in kern, niet minder dan de omgewerkte lezing daarvan welke in Januari 1858 uit Brussel naar Duymaer van Twist afging, de Brief aan den G.-G. in ruste.
De bewustwording van Multatuli wordt daarmee dus vervroegd met een kleine twee jaar; maar er is een groot verschil tussen deze bewustwording en het realiseren van de Havelaar. Ondanks alles was de schrijver van de ongespeelde en on-gepubliceerde Bruid, in de letteren nog op en top een debutant. De 3½ jaar tussenruimte die men hem als verraad aan de zaak van de Javaan verwijt, vormden artistiek gesproken de nodige incubatietijd, om iemand die Multatuli wilde worden, Multatuli te doen zijn.
Als men deze 3½ jaar nagaat, kan men deze theorie tot in details bevestigd zien. Dekker vertrok half April uit Lebak, ver-deed tot eind Mei zijn tijd in pogingen de G.-G. nog te zien, zag zich daarna verplicht alle energie in het werk te stellen tot het vinden van een nieuwe positie. De brieven aan Tine uit Buitenzorg en Bandung van October-November 1856* geven een zeer goed beeld van de wijze waarop het ene jaar dat hij na zijn ontslag nog in Indië bleef, werd doorgebracht. Dat hij, die zich nog debutant voelde, in zùlk een jaar niet tot schrijven kwam, is niet alleen verklaarbaar, maar nagenoeg vanzelfsprekend. Op 3 April 1857, bijna op de dag af een jaar na het échec van Lebak, vertrok hij naar Europa. Voor de kunstenaar in wording begint dan een nieuw leven, een nieuwe fase: die van de incubatie.
Ik ben er innig van overtuigd dat Dekker deze nieuwe tijd broodnodig had in zijn verovering van het schrijverschap. Wanneer had hij zich tot dusver voelen leven binnen de euro-
pese cultuur? Alleen in de 2½ jaar van zijn verlof. Een studententijd had hij nooit doorgemaakt; op zijn 15e reeds op het kantoor bij Van der Velde, op zijn 18e klerk bij de Rekenkamer, op zijn 22e en 23e controleur op Sumatra's Westkust, hongerlijder in de kampong als gevolg van ongeregeldheden die op zichzelf misschien weer te wijten waren aan dat gemis van een studentikoze jeugd... De pretjes van Menado en de vaak zo studentikoze manier waarop hij gedurende zijn verlof de Rodolphe uithing, moesten dit gemis goedmaken. Nu, op zijn 37e in Europa teruggekomen, moest hij zich opnieuw met het leven daar vertrouwd maken, de 17 indische dienstjaren vergeten die hij achter zich had, het ambtenaarschap weg-wassen dat hem nog aankleefde. Het lijkt mij uiterst waarschijnlijk dat hij het zo moet hebben gevoeld. En tenslotte, artistiek gesproken alweer, moest hij nog enige afstand ne-men - ook wat de tijd betreft - tot zijn onderwerp, tot wat de inhoud zou worden van de Havelaar.
De ruim 2 jaar van zijn rondhangen in Europa dus, in Frankrijk, Duitsland en België, zijn omgang met vrouwen, zijn bohème-achtige levenswandel in deze tijd, terwijl Tine met de kinderen bij broer Jan op de tabaksplantage in Indië zat, zijn zich eindelijk vrij voelen en, om Van Deyssel te eiteren, het gedrag dat ‘voor wie niet in zijne ziel kon lezen’ geheel was ‘van een losbandig levend avonturier’*, het is allemaal géén verloren tijd, als men denkt aan het resultaat van de Havelaar. Het boek dat hij geschreven zou hebben wanneer hij het voltooid had in Indië zelf nog, onmiddellijk na het ontslag van Lebak, zou zeker de Havelaar niet geworden zijn. Hele stukken die, min of meer als hors d'oeuvre binnengesmokkeld, toch zijn bijzondere smaak geven aan de Havelaar, zijn ontstaan, kon-den alleen ontstaan, in de ruim 2 europese jaren eer Dekker tot de uitbarsting kwam van zijn volledig schrijverschap.
In April of Mei 1859 kwam Tine met de kinderen in Europa. De misère was nu compleet. Wat de alleen rondzwervende bohème nog romantisch kon vinden of niet helemaal be-
hoefde te voelen, werd nu genadeloos verscherpt en vermenigvuldigd. Het kunnen vinden van een nieuwe ‘positie’ werd nu klemmend tot een gewetensvraag. Het schrijverschap als enig redmiddel drong zich weer op. De eilende was nu groter dan ze in Indië was, maar nú had de incubatietijd voor de kunstenaar hem ook wel rijp gemaakt, en als een laatste angel nodig was om hem te dwingen zijn kans te beproeven, dan was daar nu de opinie van Tine's familie over hem. De manier waarop zuster Henriette, mevrouw Van Heeckeren van Waliën, had aangeraden hem te verlaten, deze fantast die altijd zo onmogelijk was geweest, deze verwaande praatjesmaker die altijd voor zo knap had kunnen doorgaan, maar die nu dan toch maar mislukt was als assistent-resident, de allerliefste practische zin waarmee deze familie de mislukkeling aanraadde dan maar hofmeester of matroos te worden-na deze steken kon hij, ondanks het ergste gebrek, niet anders meer dan zich oprichten, zich schrap zetten om te tonen wie hij was. In de omgeving van de armoedige Prince Belge, in de rue de la Montagne te Brussel, kon hij zich volop vereenzelvigen met zijn nieuwe rol: assistent-resident af, maar arm-en-geniaal kunstenaar. Alles had samengewerkt tot de geboorte van het wonder: de Havelaar geschreven en overgeschreven van omstreeks 17 September tot 3 November 1859: binnen 7 weken.
Als men de grillige wegen van het kunstenaarschap dus in aanmerking neemt, wordt het dwaasheid te spreken van een bewust uitstellen door Dekker van zijn aangekondigde actie. De 3½ jaar tussen Lebak en zijn eerste boek waren nodig, in zekere zin onmisbaar, om van dat eerste boek niet een aan-klachtbrochure te maken of iets soortgelijks, maar het literaire meesterwerk van onze 19e eeuw - om het bescheiden uit te drukken. Men kan het dus ook zó opvatten; dat hij niet 3½ jaar gewacht heeft, dat hij - na aftrek van het ene indische jaar waarin hij èn niet genoeg afstand had nog tot zijn onderwerp èn de handen vol had met het zoeken naar een nieuwe positie - aan zijn boek gewerkt heeft, tot hij het alleen nog maar op te schrijven had.