[p. 613]

6 De dolle maandag

Maandag 11 Februari's morgens informeerde Adeleide van Haren bij haar dochter Caroline naar het zonderlinge gedrag van Betje, waarop zij tot antwoord kreeg dat deze beefde voor de bibliotheek en daarom niet thuis wilde komen. Mevrouw Van Haren keek even verwonderd, maar zweeg. Caroline vervolgde dat zij zelf nu spoedig getrouwd en uit huis zou zijn, maar haar moeder raadde te letten op wat in de bibliotheek gebeurde. Waarop mevrouw Van Haren enigszins driftig antwoordde: ‘Dat is maar malligheid, ik weet niet wat je nu weer zeggen wilt’. Zij was van plan Betje straks, wanneer zij niet gebracht werd, zelf te halen en haar dochters voor de rest van de dag te bewijzen hoe gezellig het huiselijk leven, juist voor vrouwen onderling, kan zijn; met vreugde had zij bij het opstaan aan haar raam bespeurd dat de dag koud maar helder was.

Van haar kant vertelde Betje aan de Van Sandicks gedurende het ontbijt, hoe haar moeder haar onlangs gezegd had dat zij en haar man niet tevreden waren over de gedragingen van Sandick, dat deze toch niet vergeten moest dat hij zijn commissiën aan zijn schoonvader dankte en dat die hem nog wel ontnomen konden worden. Van Sandick, verklarend dat hij zich van geen kwaad bewust was, stapte van tafel onmiddellijk naar Onno's huis in de Houtstraat, om te informeren wat deze woorden betekenden, tevens betogend dat een soortgelijke boodschap beter persoonlijk gegeven kon worden dan door bemiddeling van een jongere zuster. Onno protesteerde dat hij voorwaar niets tegen hem had, en het geschil was meteen weer bijgelegd; Sandick werd als gewoonlijk te eten gevraagd en de beide heren reden in Onno's koets ter Statenvergadering.

[p. 614]

In deze tussentijd was Willem van Hogendorp volgens afspraak bij Amelia verschenen en had haar alles meegedeeld wat hij de vorige avond van Betje had vernomen. Amelia zat een ogenblik sprakeloos; toen zond zij een boodschap naar Betje, die bezig was zich te kleden, om terstond beneden te komen. Zodra Betje in de deur zichtbaar werd, trok Amelia's scherpste stem haar als met een haak binnen: ‘Komaan, zeg nu nog eens precies wat je aan mijnheer Hogendorp te zeggen hebt!’ Waarop Betje antwoordde: ‘Ik heb nietmetal aan mijnheer te zeggen’.

‘Dat is niet waar, besliste Amelia; je hebt al iets aan mijnheer gezegd, en ik versta dat je nu alles zeggen zult. Dan kun je misschien altijd bij ons blijven’, voegde zij er zachter aan toe. Betje ging met neergeslagen ogen op een stoelleuning zitten, en terwijl zij met haar magere schouders draaide in haar négligé: ‘Maar wàt moet ik dan zeggen?’ ‘Als je alles nu al vergeten bent, zei Amelia, dan kan mijnheer hier het je misschien voorzeggen’. Zij was nu weer zeer driftig, en Hogendorp, het woord in haar plaats nemend, begon Betje meteen voor te houden wat zij hem de vorige avond toevertrouwd had, na ieder feit vragend: ‘Is dat niet waar?’ waarop Betje zonder uitzondering niets dan ja knikte. Van Sandick kwam thuis nog eer dit verhoor was afgelopen.

Wat men als informatie opzamelde was: dat haar vader Betje soms in de boekenkamer riep om thee te schenken of godsdienstles te nemen en de deur dan afsloot; dat hij haar dan platen liet zien en dingen daarbij vertelde die zij niet kende, maar die haar met afschuw vervulden; dat hij verklaard had dat de bijbel haar gebood letterlijk alles te doen wat haar ouders haar zegden, die immers alleen maar wilden wat nuttig voor haar was; dat hij getracht had haar zo vertrouwd met voornoemde dingen te maken dat zij er geen afschuw meer voor hebben zou en daarom een slecht boek met haar had gelezen; dat hij vervolgens gevraagd had of zij het niet door ondervinding klaarder wilde begrijpen. Ook had hij haar gevraagd om, als haar moeder en zusters naar de kerk waren,

[p. 615]

zonder keurslijf in de boekenkamer te komen. Dit alles was de vorige zomer begonnen, maar hij was voortgegaan dergelijke afspraken met haar te willen maken toen zij reeds hier logeerde.

Amelia en Betje waren beiden in tranen toen Sandick thuiskwam; Hogendorp liep in grote beroering het vertrek op en neer, uitbarstend tegen de bijbel van de heer Van Haren en bij herhaling schamper verwijzend naar Loth en zijn dochters. Toen Sandick eindelijk begrepen had waar alles om ging, riep hij uit: ‘Mijn God, is 't mogelijk dat er zulke monsters bestaan!’ Hogendorp verklaarde dat hij zich zodanig ongerust maakte over Caroline, dat het hem nu reeds twaalf uur een foltering was haar in dat huis te weten; waarop Amelia haar een biljet schreef om dadelijk te komen, zelfs als zij nog ongekleed zou zijn, dat zij haar iets moest laten zien en dat Hogendorp er nog niet was.

Dit biljet werd in den huize Haren door Caroline's moeder gelezen, die juist de oude heer Hogendorp op bezoek had. Nadat Onno en Sandick ter vergadering waren gegaan, had deze oude heer zijn opwachting gemaakt bij mevrouw Van Haren, die hem in de kamer van de bruid ontvangen had, waar deze met haar zuster Doekje bij de kachel zat te handwerken. ‘Hoe vind ik hier de bruidegom niet?’ had de oude heer gevraagd, en toen Caroline geantwoord had, dat hij bij mevrouw Van Sandick was: ‘Hoe kan dat wezen, onder de geboden, en dan eerder bij de bruid haar zuster te gaan als bij de bruid zelf?’ waarop Caroline bijna kortaf zei: ‘Ik geloof dat hij haar moest spreken’. Toen nu Amelia's biljet werd binnengebracht, wilde mevrouw Van Haren Caroline niet zo laten gaan, maar toen deze erop aandrong en de oude heer bijviel, zeggend dat het immers maar bij haar zuster was, vond zij het goed, denkend aan een stofje of juweel dat dringend vertoond moest worden. Caroline's ongekleedheid bestond trouwens uit een jakje, dat zij, dicht om hals en polsen toegeknoopt, over haar keurslijf droeg, terwijl haar haren nog ongepoederd waren. Met een mantel om voor de kou stapte zij in het rijtuig. Op

[p. 616]

dit ogenblik wist zij dus nog niets van wat in den huize Sandick was losgebroken; maar toen haar zuster Doekje zich later herinnerde dat zij, nog vóór het biljet binnengebracht werd, had uitgeroepen: ‘Dat is de koets van Sandick, die komt voor mij!’ leidde Onno daaruit af dat zij toen reeds in het complot moest zijn betrokken.

Caroline ontstelde, deed althans ontsteld, toen zij het sombere gezelschap bijeenvond; haar verloofde bracht haar kortweg op de hoogte van Betje's mededelingen en bezwoer haar vervolgens te zeggen of ook haar zoiets gebeurd was. Caroline barstte op haar beurt in tranen uit, bekende haperend dat zij haar vader tot dusver altijd had willen sauveren, maar dat hij inderdaad met haar vrijwel als met Betje had gehandeld; zij zwoer echter hem altijd weerstaan te hebben. Van Hogendorp, die aan zijn woede nu lucht gaf door de strafste bewoordingen tegen zijn aanstaande schoonvader, betoonde zich tegelijk vol teder medelijden voor Caroline. De Van Sandicks verklaarden dat het hem nu wel vrij stond zijn bruid te verlaten, dat de engagementen nu wel nul waren; hij antwoordde: ‘Neen! neen! en neen!’ maar dat zij nu ook niet naar haar vader's huis terug zou, zolang hij leefde om het te beletten. De Sandicks besloten meteen dat ook Caroline nú hier zou blijven. In deze verwarde situatie werd echter besloten raad in te winnen van een buitenstaander, en men koos generaal Tiddinga, want, zei men, dat was een man op jaren en een goed vriend van Haren, die zou wellicht de juiste raad kunnen schaffen.

Generaal Tiddinga kwam, uit de grote sociëteit op de hoek van de Houtstraat, waar een bediende van Sandick hem was gaan zoeken. Toen hij alles vernomen had, stortte ook hij tranen, zei dat alles om hem draaide en liet zich in een armstoel neervallen; Amelia moest hem eau des carmes geven om hem te herstellen. Hij keek vooral naar Betje, met hangende onderlip, alsof hij in dit scharminkelig wezentje wilde ontdekken wat zoiets wel mogelijk kon maken; hij wist dat Betje bovendien als kind een val had gedaan waardoor zij als ver-

[p. 617]

minkt beschouwd kon worden, en alsof Sandick zijn gedachten raadde, riep deze opeens uit, naar haar wijzend: ‘Zie, dat arme kind, dat een breukje heeft, heeft hij willen verleiden!’ Tiddinga sloeg hierop handen en ogen ten hemel en bracht uit: ‘Mijn God, wat komt ons over? Wat gruwel! en't is mijn weldoener... Wat middel? wat raad? Laat ons tenminste zoeken die ongelukkige vrouw en kinderen te behouden!’

Op dit ogenblik herinnerden zich de Sandicks dat Onno's zwager, de heer Hendrik van der Dussen, juist heden uit Delft in Den Haag was en lieten ook hem halen. Ook hij verscheen dus en hoorde alles aan, maar zei niet lang te kunnen blijven omdat hij bij de prins van Weilburg te eten verwacht werd, maar dat hij spoedig terug zou komen.

Deze man was door Onno's protectie schepen en burgemeester van Delft geworden, en nu dijkgraaf; volgens Onno was hij niet veel meer dan een leegloper eer hij met zijn schoonzuster Baletta huwde. Hij had Onno op walgelijke wijze het hof gemaakt toen deze voorzitter was geworden van de Raad van State, waar immers de vacerende ambten verloot werden, maar er was dan ook niets dat Onno niet voor hem moest vragen of dat hij te hoog achtte om voornoemd leeglopen mee te belonen. Voorts had hij de gewoonte om, onder het geringste voorwendsel, met vrouw, domestieken en al, soms maanden lang bij zijn zwager intrek te nemen. Toen Onno als commissaris-generaal naar Zwitserland was, heette het dat hij Adeleide gezelschap wilde houden, maar hij werd ziek en het was zij, de kraamvrouw, die hem moest verplegen, omdat zijn eigen vrouw, meende Onno, het te druk had met jonge heren die zij in andere dan ziekenkamers moest ontmoeten.

Van der Dussen had in de ogen van Onno niet gestudeerd, weinig gelezen, sprak kromtongig frans, bezat eigenlijk alleen grondige kennis om van de beste schotels te eten. Niettemin had Onno alles gedaan om zijn fortuin te bevorderen en, waar familie nu eenmaal familie is, niet eens met veel gewetensbezwaar; twee jaar geleden had Van der Dussen echter de pretentie zijn geslacht in de hollandse ridderschap te laten op-

[p. 618]

nemen, en dit nu kwam Onno zo belachelijk voor dat hij kortaf verklaarde hierin als fries edelman niets voor hem te kunnen bewerkstelligen. Van der Dussen, gepikeerd, had Onno gewaarschuwd zich maar niet te veel vijanden te maken, waar men nu reeds van hem vertelde dat hij tegen het huis van Oranje was. Onno had hem toen scherp terechtgewezen, gesproken van zijn bijna dertigjarige trouw aan dat Huis en de 500 eigenhandige brieven die hij van Willem IV en Anna had mogen ontvangen en die hij een ieder nog kon overleggen; terwijl Van der Dussen daarentegen weleens mocht oppassen dat hij niet van zoiets beticht werd, waar op het hoofd van zijn overgrootvader nog eens een losprijs gesteld was wegens samenzweren tegen de Staat en het leven van prins Maurits. Geheel getemd was deze zwager toen heengegaan, waarbij Onno hem nog herinnerd had dat hij zijn eerste dienst aan het huis van Oranje nog bewijzen en zijn eerste voet aan het hof nog moest zetten. Maar andere ruzie dan deze ene had tussen hen nooit plaatsgehad.

 

Terwijl de Van Harens zaten te wachten op de gasten die voor het eten maar niet opdaagden, zat generaal Tiddinga als de weifelende voorzitter van een krijgsraad nog steeds in hetzelfde vertrek bij de Sandicks en scheen alle uitkomst te verwachten van ‘de verstandige vrouw’, zoals hij Amelia bij herhaling noemde. Sandick en Hogendorp wilden volstrekt Onno ontmoeten en hem, in bijzijn van Tiddinga, zeggen wat zij van hem dachten; Tiddinga deed hen opmerken dat zulks in Onno's eigen huis slecht zou gaan, daar hij, gegeven zijn karakter, hen zeker spoedig aan de deur zou zetten. Het logische gevolg van deze bedenking was dat men besloot hem elders te lokken. Amelia, vurig karakter, meende dat het mogelijk was hem aan de deur te roepen, daar in een koets te stoten en naar een kamer te brengen waar men hem voor de rest van zijn leven zou opsluiten. Caroline stemde hier opgewonden mee in. Maar de eau des carmes had haar uitwerking gedaan op de generaal; hij was nu vastbesloten maar rustig. Vol galanterie

[p. 619]

voor de schone Amelia bood hij onmiddellijk zijn eigen kamer aan, maar, opperde hij tevens: ‘Hoe krijgen wij hem daar? Want uw vader is geen gek, gelijk je weet’. Het plan van de koets leek hem onuitvoerbaar.

Amelia ging even de kamer uit, en toen zij terugkwam wist zij raad. Zij stelde voor, een briefje aan haar vader te schrijven dat zijn vriend Tiddinga in een duel zwaar gekwetst was en hem dringend verlangde te spreken. Dit plan vond algemeen bijval; het briefje werd geschreven en door een bediende naar de Houtstraat gebracht. De drie heren maakten zich gereed Onno's bezoek in de kamer van de generaal af te wachten. Van Sandick stelde voor hem, zodra hij verscheen, met een pistool voor de kop te schieten, en de generaal, die weer zijn lip liet hangen, scheen de mogelijkheid daarvan te overwegen. Maar Hogendorp, jurist tenslotte, zei: ‘Neen, dat is nog te vroeg; dat zou het publiek tegen ons revolteren, dat zou een moord lijken’. Van Sandick scheen hierdoor overtuigd, althans hij vroeg zijn knecht alleen om zijn langere degen.

De drie heren gingen uit. De vrouwen bleven zwijgend achter, tot Betje opeens begon te schreeuwen: ‘O God, o God, wie weet of vader nu al niet vermoord is!’ Waarop Caroline uit de grond haars harten antwoordde: ‘Dat kan mij niet schelen, als Hogendorp maar niets overkomt’. En Amelia, veel stroever: ‘Ik hoop maar dat mijn man niet gekwetst zal worden’.

Toen Onno het briefje kreeg, was het bij drieën en ruim een uur over etenstijd. Zonder Adeleide te waarschuwen - hij liet haar alleen door een knecht zeggen met eten niet op hem te wachten - nam hij hoed en degen en snelde zijn vriend te hulp. Dat Tiddinga op zijn leeftijd nog een duel gevochten had, leek hem vreemd, maar nieuwsgierigheid spoorde hem des te meer aan, naast de noodzakelijkheid gevolg te geven aan de roep wellicht van een stervende. Hij liep zo haastig als hij kon; Tiddinga woonde op een bovenkamer met eigen trap en ingang aan de Prinsessegracht, boven koetshuis en stallen van de weduwe Gardijn. Op zijn aanschellen werd de deur van

[p. 620]

boven aan een koord opengetrokken, zonder dat Onno zien kon door wie; hij liep de trap op, een voorhuis door en de kamer in, waar de eerste die hij zag Tiddinga in persoon was, tussen zijn schoonzoon en zijn aanstaande schoonzoon, alle drie met de hoeden nog op, maar Tiddinga uiterlijk geheel ongedeerd. Hij zei in het frans: ‘Hoe nu? ik dacht dat gij gewond waart?’ waarop Tiddinga in dezelfde taal en met holle stem antwoordde: ‘Helaas, het zijn mijn wonden niet, maar uw gruwelen die ons hier roepen’.

Onmiddellijk daarop barstte uit deze drie lieden volgens Onno een ijselijk vacarm los, waaruit hij alleen verstaan zou hebben: ‘Geef u aan ons over! Cedeer ons uw ambten!’ naast grove vloeken en de smerigste uitdrukkingen. In werkelijkheid riep men hem toe: ‘Wij zullen u uit uw ambten weten te verwijderen!’ terwijl hem natuurlijk zijn slechtheid, en met welbeschouwd zeer begrijpelijke heftigheid, werd verweten. Het eerste ogenblik geheel beduusd, nam Onno niettemin scherp op wat om hem heen gebeurde: zijn schoonzoon Sandick sloeg de hand aan zijn lange degen, Hogendorp trok telkens verwoed zijn klein hoedje in zijn ogen, terwijl beiden, bijgestaan door Tiddinga, op de vloer stampten zo hard zij konden. Tenslotte, door het geraas zelf tot kalmte gebracht, vroeg hij of de heren dronken of gek waren; waarop zij nog woester gebaren maakten en de deur toesmeten. Op zijn beurt nu zijn stem uitzettend, riep Onno dat zij lafhartigen waren die hem infaam in de val gelokt hadden en dat hij hen te woord zou staan op een plaats waar zij niet met drie tegen één zouden zijn; daarop sloeg hij de hand aan het gevest van zijn degen en riep: ‘Laat mij nu door!’ wat zonder moeite gebeurde.

De deur ging dus weer open, en Sandick en Hogendorp, als walgend van zijn aanraking, gingen zelfs voor hem uit de trap af. Tiddinga vergezelde hem, en toen zij op straat gekomen waren, liep hij links van hem, als op gewone dagen. Purper nog, vroeg Onno hem, toen zij bij een stenen bruggetje gekomen waren: ‘Wat is het oogmerk van die heren? Willen

[p. 621]

zij mij op het schavot brengen?’ wat voor Tiddinga als een bekentenis klonk, maar waarop hij geruststellend antwoordde dat hij nog wel met hen zou praten. In Onno's herinnering droeg dit zich anders toe: hij was met Tiddinga langs Blijenburg en de Casuarisstraat gegaan toen zij bij het bruggetje de twee anderen weer in zicht kregen. Deze liepen, nog steeds verwoed gesticulerend, de Poten in en de kant van het Plein uit, waarop Onno Tiddinga raadde hen te zeggen zich niet als gekken aan te stellen, omdat, zo deze aanslag bekend werd, het hen en Tiddinga op het schavot zou kunnen brengen. In ieder geval liep Tiddinga hier van Onno weg en de twee anderen achterna. ‘Ga slapen, zo gij dronken zijt!’ riep Onno hen nog toe; maar zodra Tiddinga hen in het Doelenstraatje had ingehaald, verklaarden de anderen dat men nu meteen naar mevrouw Van Haren zou gaan om die alles te zeggen.

Tiddinga bezwoer hen zich te modereren, en het drietal stond op straat stil; op dit ogenblik voegde Onno zich volgens de anderen bij hen en vroeg wederom of zij hem op het schavot wilden brengen, waarop zij geantwoord zouden hebben: ‘Gans niet, maar pretexteer een reisje naar Friesland, dan zullen wij de zaken hier zoeken te schikken’. Toen Onno weigerde, hadden zij hem gedreigd naar zijn vrouw door te gaan, waarop hij hun gesmeekt zou hebben dat niet te doen, nu hij zoveel mensen te eten had, erbij voegend dat hij haar zelf wel op de hoogte zou stellen. Hierop gingen Sandick en Hogendorpnaar huis; bij hun binnenkomen, toen zij door de vrouwen angstig omzwermd werden, verklaarden zij dat de ellendeling rood en bleek geworden was maar nog niet had willen bekennen.

 

Onno, van zijn kant, was thuisgekomen en had Adeleide verteld dat hij door ‘trois enragés’ was aangevallen en niets begrepen had. Wilde zij niet naar de Sandicks toe gaan - hij zou er geen voet meer zetten! - en informeren wat zij precies bedoelden en wensten? Zonder verwijl begaf Adeleide zich daarheen; zij vond er nog precies hetzelfde gezelschap dat er in de morgen samenzat, Tiddinga inbegrepen.

[p. 622]

Bij haar binnenkomen reeds vroeg zij met tekenen van de grootste ontsteltenis wat er toch gaande was. Deze ontroering werd begroet door een golf van mannenstemmen, waaruit zij zich in de meest onkiese termen hoorde toevoegen wat haar echtgenoot misdreven had, en dat zij zeker wel begreep dat Caroline en Betje nooit meer naar het huis van zo'n vader konden. Hoewel verstijfd van de haar aangedane belediging, richtte Adeleide zich op en beval de mannen te zwijgen; waarop de strakke stem van Amelia haar antwoordde: ‘Neem wat eau des carmes, moederlief, je bent zo ontsteld dat je niet weet wat je zegt’. Adeleide was te meer verontwaardigd, waar zij zolang op het gezelschap gewacht had, en zij werd hieraan herinnerd door de tafel die zij, door de open deur, in het aangrenzende vertrek gedekt zag. Daar het nu ruim vier uur was, raadde zij het gezelschap te gaan eten, hopend ook dat door het bijzijn van de knechts de tot dusver gevoerde conversatie onmogelijk zou worden.

Men ging inderdaad aan tafel; maar op dit ogenblik kwam de heer Van der Dussen binnen, regelrecht van de tafel van de prins van Weilburg, en daar hij en Adeleide gegeten hadden, nam hij haar apart. Zij staarde in zijn kinloos gezicht, alsof daaruit alle redelijkheid over haar kinderen terug zou worden gebracht; haar zwager Hendrik had zijn goede kanten. Hij vroeg haar of zij dan nooit iets vreemds in haar man had opgemerkt. In een nieuwe vlaag van verontwaardiging antwoordde Adeleide dat zij niet begreep waar dit op doelde en dat hij zelf beter dan ieder ander kon weten dat er niets aan Onno te zien was dan eer en deugd. Van der Dussen verloor zijn kalmte niet. Met vaderlijke stem verklaarde hij dat zij immers wist hoezeer hij haar en Onno was toegewijd, en dat hij in ieder geval proberen zou die dollen hier tot bedaren te brengen. Meteen ontwapend, vertrouwde Adeleide hem totaal.

Gedurende dit gesprek hadden de dollen Tiddinga naar Onno afgevaardigd. Deze vond Onno met pijnlijk gezicht neergezeten, en oordeelde weldra dat er niet met hem te praten viel. Onno bezwoer hem dat hij zich deze zelfde avond met al zijn

[p. 623]

dochters vertonen zou bij de heer de Cheusses, waar hij genodigd was. Tiddinga kwam bij de Sandicks aan tafel terug, maar verzweeg dit om de anderen niet nog razender te maken. Hij zag dat Adeleide zich opmaakte om naar huis terug te keren, en half tegen haar zin reed hij met haar mee, voor een deel in de hoop Onno in haar bijzijn redelijker te vinden, maar hoofdzakelijk om waar te nemen of de man haar zelf reeds iets bekend had.

Toen hij dus met Adeleide weer bij Onno kwam, zat deze te lezen, maar Tiddinga ziende wierp hij zijn boek neer en riep: ‘Mijn God! mag ik niet rustig lijden aan mijn graveel?’ waarop Tiddinga antwoordde dat ernstiger kwalen hem bedreigden en vervolgens enige minuten lang met bestudeerde waardigheid betoogde, zonder dat Onno of Adeleide hem in de rede viel. Maar op het punt gekomen waarop hij Onno de raad gaf enige tijd naar Friesland te gaan, stond deze half uit zijn stoel op en schreeuwde hem toe gauw heen te gaan als hij niet door de knechts op straat gegooid wilde worden. De generaal greep haastig zijn hoed, en Adeleide, wie de spanning hier te machtig werd, wierp zich plotseling voor Onno op de knieën en riep hem toe dat hij maar bekennen moest als hij inderdaad schuldig was. Met scheve grijns sprak hier Tiddinga die zich de vraag over het schavot herinnerde: ‘Hij hoeft het niet te bekennen, hij heeft het mij al bekend’. Waarop Onno hem toeriep: ‘Scheer u weg, kanalje! gij geeft u airs of gij mijn familie waart!’ en Tiddinga weer antwoordde dat hij zich de verwantschap tot heden als een eer gerekend had, maar nu niet meer, en schielijk vertrok. Bij de Van Sandicks teruggekomen, barstte hij uit: ‘Die kerel is schrikkelijk vals en obstinaat: ik heb hem een hoop sottises gezeid, hij heeft er mij een hoop geantwoord; ik weet niet wat ik doe, de wijn loopt mij in 't hoofd om; kom, Sandick, allons, nog een fles!’

 

Het werd avond en het uur voor de heer de Cheusses. Men vreesde dat Onno inderdaad zou gaan, want de nieuwe fles had Tiddinga van alle vrees voor meerdere hitte bevrijd en hij

[p. 624]

had nu diens voornemen meegedeeld. Amelia kleedde zich, liet inspannen, en reed alleen naar het huis van haar ouders; zij had een plan in het hoofd waarin haar zuster Doekje een rol was toegedacht.

In den huize Haren vernam zij dat zowel mevrouw als mijnheer ongesteld waren en niet zouden uitgaan; daar men de uitnodiging van de heer de Cheusses van het franse gezantschap echter niet geheel kon verwaarlozen, vond Amelia Doekje in baltoilet en stelde deze voor met haar samen te gaan. Doekje ging haar moeder raadplegen, kwam vervolgens in een mantel terug en stapte naast Amelia in de koets. Toen deze echter begon te rijden, merkte Doekje dat men een geheel andere richting inging en vroeg: ‘Waar breng je mij?’ waarop Amelia antwoordde: ‘Dat zal je wel gewaar worden’.

De koets hield stil voor de deur van de Sandicks. Toen Doekje nu weigerde uit te stappen, zei Amelia dat zij haar er wel uit zou laten trekken, waarop Doekje onmiddellijk naast haar op de stoep wipte, zeggend: ‘Gij kunt mij wel in uw huis krijgen, maar ik zal er geen woord spreken’. Meteen liep juffrouw Doekje vóór haar zuster al zingende de trappen op, wat Amelia haar verbaasd deed toeroepen dat zij in de gegeven omstandigheden toch niet zingen zou; waarop Doekje over haar schouder antwoordde: ‘Waarom zoude ik niet?’ zodat Amelia haar moest verzoeken het tenminste voor haar kinderen te laten, die op dit uur sliepen. Daarop kwam juffrouw Doekje boven zeer vrolijk de kamer in, en het verwarde gezelschap ziende, riep zij uit: ‘Wat is 't? wat is 't? hoe ziet gij allen zo droevig?’

Ook zonder meer te weten zou Doekje zich geërgerd hebben aan de behuilde ogen van Betje en Caroline, waar zij al te goed wist dat die huilden naar believen. Maar iedereen werd boos op haar en vroeg of zij dan niet wist om wat gruwelen het ging en of haar vader haar dan ook niet zulke voorstellen gedaan had. Terwijl zij aldus toegeschreeuwd werd, merkte Doekje op dat haar zuster Amelia zich voor de deur geplaatst had als om haar te beletten weg te gaan en dat generaal Tid-

[p. 625]

dinga met grote stappen door de kamer liep en een stok in de hand had, die hij haar scheen te tonen, iedere keer als hij voorbij haar kwam. Bovenal scheen zij te moeten begrijpen dat haar vader een monster was. Toen Doekje de beschuldigingen had aangehoord - zij was bij de tafel blijven staan en had geweigerd plaats te nemen - staken haar jukbeenderen massief uit in het kaarslicht en haar mond was een streep.

‘Zeg iets!’ blafte Van Sandick, en Doekje, haar mond openend, zei nu dat haar zusjes zottinnen waren om zulke dingen van haar vader te vertellen, en dat zij zoiets niet doen zou al zou het nog waar zijn, en dat zij liever voor haar vader zou bidden al had hij haar eigenhandig doodgeslagen.

‘Ha! de opvoeding van Loth!’ zei Hogendorp; voorwaar, die treurtoon staat u wel, het is wonder dat u de zolder niet op de kop is gevallen!’ Doekje vestigde haar verachtelijkste blik op deze jonge man, die haar eertijds, toen hij pas om Caroline wierf, met zoveel warmte zijn vriendschap had aangeboden. ‘Als men de grootste hoer van Den Haag hier had laten komen, riep Sandick met de vuist op tafel slaande, die had het niet schaamtelozer kunnen zeggen!’ En Tiddinga, bedroefd vanuit zijn armstoel: ‘Foei, juffrouw Doekje, foei, ik dacht dat je meer sentimenten van eer en deugd had en dat je uw zusters en broeders meer liefhad’. Van Hogendorp gaf als zijn mening te kennen, dat zij wel meer van de gruwelen in kwestie moest weten, om er zo over te kunnen spreken.

Zich nu tot Amelia wendend, zei Doekje: ‘Wil je hier nog lang blijven, dan zal ik bellen om de koets van vader te doen halen’. Amelia antwoordde dat zij haar wel bij de familie de Cheusses zou brengen, wanneer het daarvoor tijd zou zijn; Doekje bleef staan als was overigens het onderhoud voor haar afgelopen. Men sprak haar toe of zij een pop was, ook toen Sandick rondweg voorstelde haar te mishandelen. Ziende dat een kop thee klaar stond op de hoek van de tafel, vroeg Doekje, die van haar beheerste emotie toch dorst had gekregen, haar dat te geven; waarop Amelia haar toesnauwde: ‘Neen, je zult geen thee hebben; ik versta niet dat je thee aan mijn huis zult proeven’.

[p. 626]

Toen men tenslotte inzag dat dit meisje zich niet bij hun partij zou voegen, reed Amelia met haar naar de familie de Cheusses, waar Doekje zich de rest van de avond best scheen te vermaken. Toen zij thuiskwam zocht zij echter onmiddellijk haar moeder op en zei verontwaardigd tot deze dat zij nu wist wat er gaande was, dat die lafhartige bende daar zich niet ontzien had het haar op het brutaalst duidelijk te maken, maar dat haar, Doekje, nu ook zonneklaar was hoe elk van de bende niets dan zijn eigenbelang nastreefde. Waarop Adeleide met tranen in de ogen gezegd had: ‘Stil, stil, kind, je weet niet hoe ze ons nog kunnen kwellen’.

 

Mevrouw Van Haren was namelijk opnieuw naar de Van Sandicks gegaan, in de hoop daar nu Caroline en Betje alleen te treffen, die zij naar huis wilde halen. Zij vond er de meisjes nog steeds bewaakt door het driemanschap, terwijl bovendien een vierde manspersoon in deftig zwart nu aan de tafel zat. Deze werd haar voorgesteld als de advocaat Brouwer, en Van Sandick vroeg hem onmiddellijk daarop of de meisjes, gezien de omstandigheden, terug moesten dan wel hier mochten worden aangehouden. Adeleide viel hem in de rede: ‘Ik versta zulke gekheid niet in mijn tegenwoordigheid, hier zijn geen advocaten van node!’ en riep haar twee jongere dochters in het vertrek ernaast. Op het ogenblik dat zij de tussendeur doorging, hoorde zij de advocaat verbaasd vragen: ‘Is dat dan de moeder?’ ‘Hij heeft althans gezien dat het geen visvrouw was’, dacht Adeleide.

Haar dochters waren haar gevolgd, Betje gewillig, Caroline zuchtend: ‘Daar zullen die ennuyante sermonades weer voor den dag komen; wat is dat alles ridicuul!’ Het rossige licht gaf een intiem karakter aan het vertrek waar de drie vrouwen nu bijeenzaten, een sfeer van vertrouwelijkheid opeens, geheel verschillend van de somberheid in de andere kamer, waar de donkere gestalten van de mannen rond de kaarsen op tafel liepen en telkens het licht schenen weg te snijden. Maar toen Adeleide vroeg ook haar nu eens te zeggen wat zij aan ieder-

[p. 627]

een verteld hadden, antwoordde haar dochter Caroline dat zij eindelijk van die smerigheid verschoond zou willen blijven. Betje zei als verdwaasd dat zij het nooit zou kunnen herhalen tenzij Hogendorp haar weer hielp. Adeleide voelde zich koken bij de gedachte dat haar dochters een moeder niet vertellen konden waarover zij de ganse dag met manspersonen hadden gesproken. Zij wilde de meisjes aanzien met ogen die vertrouwen zouden wekken en haar doen begrijpen dat zij immers haar moeder bleef, maar zij keek van de een naar de ander of zij niet wist wie eerder te verscheuren. Terwijl zij dacht bedroefd en verontwaardigd te zijn over ongehoorzame dochters, verafschuwde zij de meisjes op dit ogenblik als rivalen.

Nog had zij de toon niet gevonden waarop zij nu verder zou vragen, toen de heren binnenkwamen en Sandick haar zei dat de meisjes volgens de advocaat niet terug hoefden, omdat hij, Sandick, gedeputeerde van Friesland zijnde (‘Ja, door wiens toedoen?’ vroeg hem Adeleide) zijn huis als Friesland beschouwd werd, weshalve het hollandse recht hier niets had te bevelen. Mevrouw Van Haren stond op en zei dat zij volstrekt begeerde en erop stond dat haar dochters nu met haar mee zouden gaan. Maar Hogendorp sneed haar het woord af, zwerend nog liever alles te zullen vermoorden dan te dulden dat zij zouden vertrekken; waarna hij doodsbleek maar met schitterende ogen een pistool te voorschijn haalde.

Mevrouw Van Haren, vrouw alleen en tegen allen zijnde, keerde dus zonder dochters terug naar huis, waar zij haar man te bed vond omdat koorts zich bij zijn graveel gevoegd had. Uit medelijden met hem deed zij of alles nu kalmer was geworden en of zij er wel in slagen zou de orde te herstellen, iets waarin zij later inzag verkeerd gehandeld te hebben. Een uur na haar kwam Doekje thuis en had zij alle moeite de verontwaardiging van deze dochter te sussen, zo dat Onno er niets van zou horen. Vervolgens, hoewel zelf doodmoe, wijdde zij Onno alle zorgen om niet verder aan de krankzinnigheden van deze dag te moeten denken. Hij vroeg vanonder de dekens, zwak: ‘Ben ik dan een beest, of zijn zij het?’ en zij ant-

[p. 628]

woordde zonder aarzelen: ‘Gij zeker niet, maar daar zijn niets dan beesten!’

Op ditzelfde tijdstip kwam de heer Hendrik van der Dussen in Delft thuis en vertelde zijn vrouw alles wat hij gehoord had; en Baletta, die reeds te bed lag, moest eveneens eau des carmes nemen om van haar ontsteltenis te bekomen.