[p. 588]

4 Tegen de dikke hertog

Men kon de prins betreuren als rechtschapen mens, als leider moeilijk hem missen. Een dagboekschrijver noteerde: Sterft Sijn Hoogheydt. Geen consternatie ter werelt; mevrouw de prinses aenvaert de regering met veel flegme en fermeteit. De prinses had de taak overgenomen onder de titel van Gouvernante en de ‘friese kabale’ kon een ogenblik geloven dat hun glorietijd was aangebroken.

De stadhouder was begraven zonder dat in de kerk te Delft een lijkrede was uitgesproken, zoals bij de begrafenis van Willem de Zwijger had plaats gehad; drie weken later hierover sprekend, en gelet op de algemene koelheid in den lande, gaf de prinses te kennen dat zij alsnog een soortgelijke lijkrede wenste. Zij wilde die indruk eigenhandig aan haar zoon geven, op de dag waarop deze zijn meerderjarigheid zou hebben bereikt. Zij koos Onno voor het opstellen ervan, en hij kweet zich tot haar tevredenheid van zijn taak, tot motto enige verzen uit de klaagliederen van Jeremia kiezend. Na het manuscript gelezen te hebben, riep de prinses haar zoon binnen, op dat ogenblik een smal jongetje van 3½ jaar met lange krullen, en op de manier die haar eigen was hem de forse gestalte van de heer Van Haren wijzend, sprak zij met nadruk: ‘Willem, dit is uw vriend; onthoud dit’. Toen nam zij het kammetje, dat zij daarvoor altijd bij zich droeg, en haalde het door zijn lokken.

Maar zo de prinses op Onno rekende als vriend van de toekomstige stadhouder, de voornaamste vriend die zijn vader voor hem bestemd, die hij als mannelijke steun voor zijn opvoeding ook aan de prinses toegevoegd had, was de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, en deze steeds minder de vriend

[p. 589]

van Onno en de andere Friezen. Voor Onno waren alle vreemdelingen poepen of walen, en de oostenrijk veldmaarschalk, die zich voor de tucht van het staatse leger intussen werkelijk verdienstelijk had betoond, nog steeds niet anders dan een soldaat en een drinker, bij al zijn diklijvigheid een berooide vreemdeling die zich bij ons ‘herstellen’ kwam. De prinses gaf weinig om geld en deed veel aan weldadigheid; de hertog remonstreerde daartegen, zeggend dat het schade berokkende aan haar kinderen; Onno's woorden over deze bezorgdheid waren bijtend. Hij wist al te goed hoe Anna zich met de grootste gratie door de hertog zelf bestelen liet, en zijzelf niet minder: ‘'t Kan er af’, vond zij ook hiervan.

Wetend dat de prinses naijverig genoeg was op het gezag dat haar toekwam, en in Brunswijk voornamelijk de vriend eerde die haar echtgenoot in hem had willen zien, kon Onno niet nalaten de vertrouwelijke omgang die hij en Adeleide met haar onderhielden te benutten; vooral Adeleide's komische weerzin in het hertogelijk personage vermocht de prinses te amuseren. Adeleide gaf als haar mening te kennen dat hij even joviaal als dik was, maar ook even sluw als joviaal. Brunswijk, van zijn kant, had zich van de aanvang af beklaagd over de tegenwerking die hij ondervond van de friese hofpartij; na 's prinsen dood zocht hij aansluiting bij Bentinck, wetend dat de prinses deze nog slechter kon verdragen dan hemzelf, en met hen beiden spaarden zij haar geen harde waarheid. Al of niet door Onno geïnspireerd, de prinses verdacht Brunswijk ervan zijn tijd slechts af te wachten om zichzelf aan het hoofd van de regering te stellen. Buiten hem om deed zij een voorstel aan de Staten om het leger te verminderen, en dit voorstel werd aangenomen, wat Brunswijk wel innig moest ergeren. Maar ondanks haar eigen grieven tegen hem, deze plompe soldaat had een onmiskenbare goedhartigheid, vond zij, en ging met haar kinderen om op een manier die haar telkens weer met hem verzoende.

De prinses was echter ook gesteld op strenge zeden, en in dit opzicht al evenzeer als in dat van geest en beschaving, kon zij

[p. 590]

niet nalaten Onno ver boven de hertog te stellen. Onno gold nog steeds als een model van waardigheid: hij was in de Algemene Staten wel de nauwkeurige tegenstelling van zijn medeafgevaardigde van Friesland en Willem's vriend Tjaard van Aylva, van wie bekend stond dat hij zich avond aan avond volzoop met comédiennes en andere courtisanen. Wat Onno's deugdzaamheid echter gevaarlijk maakte, was het sarcastische woord dat hij immer tot zijn beschikking had. ‘Er is een nauw verband, zei hij, tussen de krijgskundige mérites van de hertog en de regimenten die hij het liefste ziet; het voetvolk daarvan bestaat uit dordts, delfts, hamburgs bier en zelfs groninger kluin; de sergeanten zijn rijnse wijn, muskadel, kanarisek en deelwijn; de officieren komen uit Anjou, Bordeaux en Orleans; de artillerie bestaat uit brandemoris, arak, alsemwijn en geneverwater; waar hij dan nog de spaanse wijnen en het anijs- en kaneelwater heeft ingedeeld, is meer dan ik kan zeggen’. Hij kon er zeker van zijn dat deze gesupposeerde wapenschouw meer of minder nauwkeurig aan de hertog werd overgebriefd.

Zijn grote bewondering voor de franse beschaving belette Onno niet streng vaderlandse beginselen te huldigen op meer dan één gebied; het viel hem, als hij anderen beoordeelde, moeilijk te vergeten hoezeer hij zelf een voorbeeld had gegeven met de vele wettige kinderen die Adeleide hem geschonken had en de gezonde eenvoud van zijn huwelijksgeluk. Hij had een afkeer van de dans, zonder te beredeneren dat dit wellicht een gevolg was van zijn zware gestalte, en citeerde, hoewel lachend, graag Voetius die er slechts een ‘stokebrand tot onkuisheid’ in had kunnen zien en iemand alleen een dans met zijn eigen huisvrouw toestond, mits in strikte intimiteit, dat wil zeggen zonder dat zelfs de kinderen het zagen. Als jonkman reeds had hij de geruchtmakende vervolgingen toegejuicht van Rudolf de Mepsche, grietman van Oostlangewold, tegen de bedrijvers van sodomie, zonder te willen geloven dat velen van diens slachtoffers vals beschuldigd waren uit hebzucht of wraak van de grietman, particulier en ambtshalve. ‘Gezondheid voor dit land, zei hij; franse beschaving volgaarne, want Parijs is het

[p. 591]

moderne Athene; maar friese gezondheid, want ons deel van Sparta moet uit Friesland komen!’ Hij was er trots op dat franse ambassadeurs in Den Haag de soberheid opmerkten, soms, van onze rijkste staatslieden en regenten. Dat hij, bij dit alles, zijn dochters een vrije opvoeding gunde, rekende hij zich tot verdienste, want het bewees dat hij niet benepen genoeg was om zijn eigen beginselen als een tyran op te leggen.

 

Het was voor Onno een bitter beleven toen hij zijn oudere broer op het onverwachts weerzag en deze hem inlichtte welk nieuw avontuur hij in zijn leven had toegelaten. Het gebeurde met Maria Crullers was Willem blijkbaar geen les geweest en de kwijnende toestand van Marianne geen rem: in de tijd die hij in Brussel had doorgebracht waren hem drie nieuwe natuurlijke kinderen geboren, ditmaal uit een vrouw, zei hij, die de vergelijking met Marianne kon doorstaan, een kapiteinsdochter uit Luik, de geestige en altijd opgewekte Louise Natalis. Onno had haar in Den Haag ontmoet, waar zij als jongmeisje zelfs enige tijd bij Willem en Marianne aan huis was geweest; zij had toen ook grote vriendschap voorgewend voor Willem's natuurlijke dochter Willemijn gezegd Wimke, een meisje toen van 12, maar van toen ook reeds kende hij haar reputatie, en het verschil tussen haar en Maria Crullers leek hem volledig bepaald door dat tussen de vaders: ‘Het is de kapiteinsstand in de hoererij na de hellebaardiersstand’, zei hij bitter. Willem sprong op en stotterde het begin van een protest dat krachtiger dreigde te worden in stem dan in argumenten. Onno sneed hem het woord af, zonder zijn vergelijking los te laten: ‘Je hebt je opvolger Kayser officier moeten maken, zei hij, je nieuwe opvolger zal je vragen de dikke hertog voor hem uit de weg te ruimen’. ‘Er zal geen nieuwe opvolger zijn, zei Willem, beheerst nu; ik denk deze vrouw te behouden’. En hij hield Onno voor dat zij, helaas misschien, voortreffelijk bij zijn natuur paste; dat hij nu, op latere leeftijd, geen illusies meer omtrent zichzelf kon koesteren zoals hij het in zijn jeugd gedaan had; dat hij Marianne nog steeds liefhad

[p. 592]

en vereerde, maar dat zij de laatste jaren geen vrouw voor hem was geweest, geen vrouw in wat het meest een vrouw maakte; dat hij, al ware het tot zijn schande, had leren inzien dat zij het misschien nooit voor hem geweest was, dat hun verhouding het zuiverst was geweest in de platonische jaren. Hij was op een stoel gezakt terwijl hij dit alles uitsprak en zijn blauwe ogen stonden rond van tranen.

Het werd Onno duidelijk dat Willem wederom gesteund moest worden. Hij maakte zich los uit zijn werkzaamheden in Den Haag en vergezelde hem op zijn verzoek naar Henkenshagen. Hij had Adeleide mee willen nemen, om door haar gezelschap ook het samenzijn met Marianne te verzachten, maar een nieuwe en vergevorderde staat van zwangerschap maakte de reis voor haar onmogelijk. Dat Willem bang was met Marianne alleen te zijn, erkende hij ook in bijzijn van Adeleide. Zij schudde het hoofd over hem, maar achtte het niet ongewenst hem en Onno haar zuster mee te geven, die juist bij haar gelogeerd was en met wie zij eigenlijk nooit weg wist.

Er was te veel levenslust in Elisabeth van Hulst, die eerst vrij laat gehuwd was met de kalme Hendrik van der Dussen, iemand die het nu met Onno's hulp gebracht had tot dijkgraaf. Onno zelf noemde haar het liefst, bij een andere voornaam van haar, Baletta. Hij kon deze schoonzuster niet aanzien zonder dat zijn ogen boosaardig begonnen te flonkeren: hij plaagde haar om aan ernstiger ergernissen te ontsnappen. Baletta was voor Onno een malloot, maar ook dat stelde hem in staat nog te geloven aan haar goede eigenschappen. Het lukte hem soms ook haar zó aan te kijken, dat het hooggetoonde gesnap dat haar onweerstaanbaar van de lippen stroomde, daar toch nog op scheen te kunnen bevriezen. Mevrouw Van der Dussen maakte ook een zodanig gebruik van rouge, dat de zachte Adeleide er zich soms door geprikkeld voelde. Maar nu hij haar meenam naar Sint-Oedenrode en zich zijn laatste ontmoetingen met Marianne herinnerde, dacht Onno dat het voor deze gelegenheid nu eens diepere zin zou krijgen; misschien zou de zieke zich in Baletta's gezelschap in dit op-

[p. 593]

zicht normaal kunnen voelen. Het gaf hem meteen lust Baletta te zeggen dat zij toch niet het excuus had een cadaver onder kleurenpracht te verbergen, maar hij schaamde zich over de goddeloze opwelling.

Met enige verbazing nam hij waar dat Willem gedurende de reis zich zelfs tegenover deze vrouw zeer galant betoonde; zij ging er gretig op in en hun conversatie was soms lichtzinnig op het stuitende af. ‘Baletta, kwam Onno tussenbeide, meent de wereld hervormd te hebben als zij laster babillarderie, hoereren galanterie en overspel coquetterie genoemd heeft. Wij zijn wel zalig, als wij ook onze begrippen door Frankrijk in de war laten sturen’. Mevrouw Van der Dussen verdedigde zich onstuimig door te wijzen op de franse distinctie die althans intolerantie uitsloot, en op de noodzakelijkheid voor een vrouw als zij, om met haar tijd mee te gaan. ‘Wel zalig de dommen, zei Onno schamper; en eerst na een stilte voegde hij eraan toe: Ik bedoel de dommen die achterblijven’. En na nog een stilte: ‘Zij hebben ook Sodom en Gomorrha niet uitgevonden’.

Bij aankomst te Henkenshagen voelde Onno zich reeds bedrukt toen het rijtuig de monumentale voorpoort doorreed: het was of een zieke die hier achter woonde wel moest sterven. De bedrijvigheid echter waarmee mevrouw Van der Dussen Marianne en alles omcirkelde bleek nu inderdaad, gedurende de eerste uren althans, van grote waarde. Maar Onno's voorstellingen over de zieke zelf zagen zich bedrogen, want Marianne had opgegeven het cadaver te vermommen; en de zwaarte waarmee dit licht skelet in veel te ruime jurken zich overal op deed neerzijgen, kreeg nu iets verbazingwekkends, werd een doorlopende herinnering aan de aantrekkingskracht der aarde. Willem was kennelijk ontdaan en riep diezelfde avond reeds Onno terzijde: de dringendste behoefte, meende hij, was wel aan gezelschap en hulp voor Marianne. Zij had hem in tijden niet geschreven, hij had waarlijk niet kunnen vermoeden dat zij in zùlk een toestand geraakt zou zijn... Daarna vond hij een oplossing, hem waardig, en door mevrouw Van der Dussen als geniaal toegejuicht.

[p. 594]

Zijn natuurlijke dochter Wimke was nu zes jaar geleden, als 15-jarig meisje, uitgehuwelijkt aan een luitenant, die weinig voor de dienst voelde maar zonder vermogens scheen om iets passenders te vinden. Op dit ogenblik reeds had Wimke vijf kinderen, die met moeite grootgebracht werden. Het huis Henkenshagen was ruim genoeg, te ruim voor Marianne; de oplossing voor de beide moeilijkheden leek Willem nu om ze samen te brengen; zo zou Marianne haar steun en vertrouwd gezelschap hebben. Onno, bedenkend hoe Willem haar indertijd altijd een samenzijn met zijn kinderen bespaard had, vroeg wat Marianne zelf ervan dacht. ‘Zij zegt dat het vooruitzicht haar toelacht, klonk het opgewekte antwoord, en dat Wimke's presentie haar troosten zal over het feit dat haar eigen huwelijk kinderloos is gebleven’.

Onno knikte. Het was dik in zijn keel; hij onderdrukte het schouderophalen waarmee hij zijn broer had willen antwoorden en begaf zich naar de kamer van Marianne. Op zachte toon roerde hij even de zorgen aan, die het onderhoud van een hele familie naast haar, toch ook voor haar betekenden. Zij antwoordde dat Willem's kinderen uit de moeilijkheid te zien haar grote verlichting zou geven, dat het immers ook Willem rustig zou stemmen zijn dochter bij haar te weten. Over de dood repte zij niet, noch was, in haar toon zelfs, iets van bitterheid over Willem te bespeuren. ‘Zij is hier niet meer’, dacht Onno. Op ditzelfde ogenblik nam zij zijn korte massieve hand tussen haar lichte handen. Onno werd bloedrood, en hij wist dat hij zich niet alleen over Willem schaamde.

Toen hij van zijn broer afscheid nam om naar Den Haag terug te keren, was al zijn genegenheid voor hem weer aanwezig. Mevrouw Van der Dussen zou op Henkenshagen blijven tot Wimke zou zijn aangekomen; Willem zelf zou onmiddellijk daarop naar Friesland vertrekken. Hij vergezelde Onno een eind op de terugweg, en het was Willem die sprak: hij somde nu al het leed op dat hij van zijn misstappen had ondervonden; hij verweet zich dat zijn huwelijk met Marianne de grootste misstap was geworden van zijn leven, vertelde dat zij hem

[p. 595]

ééns verwijten gemaakt had, ééns en daarna nooit weer, zijn zelfverwijt bevatte geen zweem van komedie, maar toen Onno weer alleen was begreep hij waarom men Willem geen wrok kon toedragen: het lag buiten zijn vermogen rijp te worden. Zoals hij hem in de druilige dag had achtergelaten, slank in zijn hemelsblauwe rok, met het helderwitte kant golvend aan de hand waarmee hij hem nawuifde, onverdelgbaar als de held op een prentje tegen zijn achtergrond van zwarte wolken, zo was Willem, en zijn dichterschap en zijn politieke loopbaan waren de vermommingen van dit diepste karakter.

 

Te 's Hage terug kreeg Onno door de politiek weer zozeer de handen vol, dat de persoonlijke rampen van Willem en Marianne hem even ver als klein leken. Het uitbreken van de zevenjarige oorlog had de instincten van Brunswijk wakker geroepen: iedere krijgsman zag zijn voordeel in een partijkiezen van de Republiek. De veranderde paren begonnen de dans: Frankrijk nu naast Oostenrijk, Engeland naast Pruisen. De Koning van Engeland had Brunswijk het opperbevel over de engelspruisische legers aangeboden als hij erin slaagde de Republiek mee te krijgen tegen Frankrijk; Onno kreeg gedaan dat de prinses-gouvernante haar veldmaarschalk eenvoudig verbood een dergelijke benoeming als mogelijk te beschouwen.

Hij haatte het militaire genie en de verdroogde ziel van Frederik II van Pruisen haast evenzeer als de dikke hertog, en diens nederlagen bij Kolin en Hochkirk tegen de oostenrijkse generaal Von Daun schonken hem diepe bevrediging. Onno's invloed en gezag brachten hem weldra aan het hoofd van de neutraliteitspartij, die de rijkste handelsheren mee had, en deze partij won zienderogen. Bijna persoonlijke bedreigingen van militairen werden de heer Van Haren overgebracht; men zei nu ook dat hij verkocht was aan de franse gezant d'Affry, die zich van hem bediende maar hem allerminst vertrouwde, met wie hij vaak gezien werd en die over hem gerapporteerd had dat sa passion et son animosité contre le prince de Brunsvic le conduisent plus que l'intérêt de sa patrie. Maar behalve

[p. 596]

dat Onno zich bij velen steeds meer gehaat maakte, zou hij dit jaar merken dat intiemer beslommeringen ook hem konden teisteren.

Adeleide's zwangerschap was vol gevaren geweest. Zij zelve, denkend deze kraam niet te zullen overleven, had reeds alle beschikkingen getroffen; zij baarde echter een tweeling die het tiental dat zij Onno schonk voltallig maakte. Het doodsbericht van Marianne, dat haar kort tevoren bereikte, had zeer tot haar somberheid bijgedragen; zelfs toen zij gered was verbeeldde zij zich dat de kanker die Marianne gedood had ook haar niet zou sparen. ‘Waarom zij en ik niet, waarom zou God mij ontzien?’ vroeg zij telkens. Ontdaan en zelf door deze valse logica aangetast, waartegen hij natuurlijk met alle kracht betoogde, bracht Onno bange dagen in haar kamer door; maar andere familieplichten ontrukten hem aan deze beklemming. Zijn oudste dochter Amelia was ditzelfde jaar gehuwd met een jonge man uit West-Indië, Alexander van Sandick genaamd; het kwam erop aan deze aan een passend ambt te helpen.

Onno maakte zich dus van Adeleide's ziekbed los om met zijn schoonzoon naar Friesland te reizen, waar hij voor hem eerst zitting in de vergadering der friese, vervolgens een commissie ter Algemene Staten verwierf, en een bewindhebbersplaats van de West-Indische Compagnie daarenboven. Hiermee was Van Sandick echter nog niet gered, want hij had ook nog schulden gemaakt die hij niet bij benadering wist te voldoen, en zich van een violent karakter betonend wilde hij de deftige Hagenaar die zijn voornaamste schuldeiser was in stokslagen doen uitbetalen. Al het gezag van Onno was nodig om hem duidelijk te maken dat hij in de vrije Republiek niet kon optreden als tegen surinaamse slaven.

Een ogenblik verweet Onno zich dat zijn strijd tegen de militaire partij hem zozeer in beslag had genomen, dat hij verzuimd had beter naar deze schoonzoon te informeren. Maar tenslotte, het betalen van de schulden van een schoonzoon was het minste wat een familie die zich respecteerde doen kon; Amelia scheen haar zinnen op deze jonge man te hebben ge-

[p. 597]

zet, en hij kende haar koppigheid. Een verloren geval was het allerminst, al vergde het vinden van de middelen om Sandick van zijn schulden te verlossen enig vernuft. Maar Onno was ditmaal ook met zware verkoudheden uit Friesland teruggekeerd, vergezeld van een waterzuchtige indispositie die in het najaar een zware breuk tengevolge had; de vermaarde professor Schwenke hielp hem er bovenop, maar hij zag zich veroordeeld nog jaren later een gezwachtelde breukband te dragen, op de rug vastgemaakt, die hij zelfs niet zonder hulp kon losmaken.

In het volgende jaar kreeg dezelfde professor Schwenke hem van een begin van water in de borst te genezen, en kort daarop, aan graveel lijdend, gebeurde het hem dat hij (‘de enigste onder alle stervelingen’, meende hij) in één uur tijds 54 stenen kwijtraakte. Tussen deze lichamelijke beproevingen door werd hij opgezweept door het bericht dat tegen zijn broer Willem bij de prinses een klacht was ingediend omdat hij zich in Friesland als generaal-ontvanger aan onbetrouwbaarheid zou hebben schuldig gemaakt. Het was een zeer ongunstig moment: de prinses had haar gewezen kleedjuffer niet vergeten, en Marianne's lot en Willem's verdere gedragingen, die haar eveneens bericht waren, hadden haar allesbehalve vriendelijk jegens hem gestemd; alleen zijn verdienste als kunstenaar - zijzelf schilderde in het genre van Watteau en had altijd geest en talenten aangemoedigd - was reden dat hij nog niet geheel uit haar gunst was geraakt. Zij bezocht Onno, die te zeer in pijnen neerzat om aan het hof te komen, en zei hem ronduit dat zij vreesde Willem nu de onterende stap te zullen zien doen van met de vrouw Natalis te trouwen, een daad die zeker een einde zou maken aan alle vriendschap en achting (het woord protectie was hierin opgelost) die zij hem nog kon toedragen. De prinses had in vertrouwelijke gesprekken een toon van ongedwongen intimiteit, maar Onno wist ook hoe hardnekkig zij wezen kon als haar ontevredenheid werkelijk gewekt was; hij meende Willem haastig te moeten waarschuwen.

Willem antwoordde dat het verlies van Marianne hem waar-

[p. 598]

lijk te diep gegriefd had om hem nu reeds tot een tweede echt te doen besluiten, maar dat de wereld hem overigens een al te afschuwelijk verblijf zou lijken wanneer men er ook nog gedwongen werd voor het plezier van anderen te trouwen. Quand on voudra rétablir le divorce ou la polygamie, schreef hij, je serai prêt à prendre femme par commission; mais comme la besogne est un tête-à-tête qui dure toute la vie, je prendrai hardiment sur moi de me pourvoir moi-même; et cela de mon propre gré et unique conseil, qui, après ce que j'ai vu et lu, doit être à cinquante ans tout aussi mûr que celui de toutes les femmes que le soleil éclaire. Onno droeg Adeleide op de prinses het eerste deel van deze missive over te brengen.

 

De dood van Anna, enige maanden later slechts, zou deze dreiging van Willem's hoofd wegnemen. Tevoren reeds had Onno, zodra zijn lichamelijke toestand het hem veroorloofde, zich weer naar Friesland begeven om de tegen zijn broer ingebrachte aanklacht te onderzoeken en weinig moeite gehad hem op dit gebied van iedere vlek schoon te wassen. Maar iets van dreiging bleef toch hangen.

Het lichamelijk verzwakken van de prinses, dat Onno van dichtbij had gevolgd, was gepaard gegaan met een soort wantrouwen ook tegen hemzelf. Evenals haar gemaal had zij gemeend het best te regeren door beurtelings vrienden en vijanden tevreden te stellen; ‘het eigenbelang regeert alles’ had zij in een boze bui aan Bentinck geschreven. Zelfs fysiek was zij op haar gemaal gaan lijken, vroeg verouderd opeens, plomp en met moeite haar gestalte oprichtend, het ronde en popperige gezicht niet meer hooghartig alleen, maar met bittere lijnen. Onno had een ogenblik gevreesd dat de hertog van Brunswijk zocht met haar te huwen en gemeend haarzelf op dit gevaar opmerkzaam te mogen maken, daarbij zeggend dat zij, indien zoiets geschieden kon, zeker de ganse natie tegen haar zou krijgen. Zij had hooghartig de onmogelijkheid van het feit aangestipt, maar had zij hem deze inmenging euvel geduid? En ook de hertog scheen ervan te weten. De prinses-

[p. 599]

gouvernante was niet voor de oorlog geweest maar wel voor versterking van leger en vloot, en de toenadering tot Brunswijk en Bentinck, die hier vanzelf uit voortvloeide, had haar wellicht toch beïnvloed; naarmate zij zwakker werd althans was zij wantrouwiger geworden. Zij was te veel Engelse gebleven bovendien om niet ontevreden te zijn over Onno's relaties met d'Affry, die ook haar andere getrouwen ergerden. In een persoonlijk onderhoud met deze d'Affry had zij zich eens zover laten gaan dat zij hem gesmeekt had één ogenblik geen gezant te zijn en te zeggen of zij, door zijn eisen in te willigen, haar vader dan moest helpen schaden! De prinses wist dat Onno en de overige friese heren, haar ‘conseil de garderobe’ zoals Bentinck het noemde, tegen het voogdijschap van Brunswijk over haar zoon waren en aanstuurden op een voogdij van haar oudere dochter Carolina, waardoor haar schoonmoeder, die in Friesland woonde en voor hen een oude vriendin was, de krasse Maaike-Meu, grote stem in het kapittel zou krijgen. Deze gedachte scheen haar onverdragelijk: op haar sterfbed wees zij haar beide kinderen op de dikke hertog, stamelend dat zij in hem een vader zouden vinden.

Men had haar schoonmoeder Maaike-Meu genoemd en haar ‘stiefmoeder Anna’. De pamfletschrijvers tegen haar bewind hadden iedere zweem van eerbied laten varen, en zij stierf, minder beklaagd nog dan haar man, even weinig gemist. Niettemin nam noch het gevoel van bedreiging noch de dood van deze beschermvrouw Onno's zelfverzekerdheid weg, en een publieke vernedering die hij Brunswijk in persoon wist aan te doen, getuigde van die stemming. De jonge prins Willem was nu onder voogdij gekomen van de Staten van Holland en van de hertog-veldmaarschalk tesamen, met dien verstande dat de eersten de overhand hielden in staatszaken maar dat de laatste zich overigens volop vader mocht voelen. In een zitting ter Algemene Staten, de armstoel voor zijn pupil onbezet ziende, wilde de hertog zonder meer zijn plompe lijf erin laten zakken, toen de stem van Onno hem striemde: ‘Mijnheer, daar is uw plaats niet!’ Vanaf dit ogenblik haatte Brunswijk de friese

[p. 600]

bemoeial evenzeer als Onno zijn geïmporteerd troupierschap verfoeide.

De prinses was in de eerste maand van 1759 overleden; in de laatste maand huwde Willem te Brussel zijn Natalis, wat hem veroorloofde de drie tot nu toe uit haar geboren kinderen te echten. Binnen het huwelijk zou zij hem er nog twee andere schenken. In ditzelfde jaar was ook de hem slechts door brieven bekend geworden Kayser gestorven, die het nog tot kapitein der infanterie had weten te brengen en die hem, hoewel er bijvoegend dat het van zijn kant onverdiend was, nog bij tijd en wijlen aan zijn genegenheid voor hun beider Maria was komen herinneren. 's Mans dood werd voor deze Maria aanleiding tot het vragen van veel inlichtingen omtrent haar kinderen en veel geld voor zichzelf. Zowel Kayser als zij hadden nooit verzuimd in hun brieven uitvoerig God's zegeningen over Willem uit te storten; deze had zich echter door zijn Natalis laten overtuigen dat het verreweg het beste was niet te antwoorden. Hij zweeg dus voort, en het geld dat hij meende die vrouw toch verschuldigd te zijn, liet hij maandelijks door dochter Wimke haar toesturen.

In het begin van 1760 vroeg Willem van Haren zich juist af hoe hij zich sinds zijn tweede echt eigenlijk tot zijn broer Onno verhield, toen een spoedmissive hem diens komst te Brussel aankondigde. Wat hem enige dagen later in de armen liep, was een opgejaagd wezen, dat zichzelf bij de eerste woorden reddeloos verloren noemde en hevige wartaal sprak, naar Willem vermeende, tot deze zich voor hem geordend had tot een relaas van de strafste ongeregeldheid in hun familie ooit voorgekomen.