[p. 560]

2 De vrijheid van de regenten

Het huwelijk van de prins had niets bewerkt bij de Staten. Geen benoeming volgde; de prinses, die niet geweten had wat het stadhouderlijk hof in Leeuwarden betekende, begon zich ondragelijk te vervelen.

Zij reisde naar Engeland terug; daar aangekomen ontdekte zij zich zwanger; en zij ontdekte nog iets anders: dat het familieleven met een onuitstaanbare broer en vele giftige zusters na de verveling van Leeuwarden iets gezelligs en opwekkends kon hebben. In Friesland verveelde de arme prins zich nu en hij begon dringende beden te richten tot zijn vrouw om terug te keren. De prinses liet hem bidden; een groots plan was in haar opgekomen, dat ook haar wegblijven kon verklaren: zij wilde haar verlossing in Londen afwachten, omdat haar zoon dan Engelsman zou zijn, en als haar man zijn kansen niet wist waar te nemen, dan zou wellicht haar zoon later... Haar vader echter doorzag haar; hij vroeg haar onbarmhartig wat zij eigenlijk in Londen deed; waarop zij wachtte; of zij dacht dat hij niet begreep wat zij beraamde; en eindigde kort en goed met haar te verzoeken naar haar gemaal terug te reizen. Opnieuw vernederd en verbitterd, moest Anna zich leren schikken in een land waar haar man met berusting scheen te verdragen dat men hen beiden vernederde en kwelde.

De prins, van zijn kant, had alleen met minder heftigheid gereageerd, maar dat zijn huwelijk binnen de Republiek niets had gewijzigd, had hij bitter genoeg ervaren. Men had vroeger verhalen rondgestrooid dat hij een monstertje was; hij had zich in Den Haag vertoond en ieder die hem ontmoette voor zich ingenomen; het volk had hem toegejuicht, zozeer dat de Staten zich erover verontrust hadden. Nu, na met

[p. 561]

moeite zijn vrouw te hebben terugverworven, die kort daarop een miskraam te doorstaan had, na gemerkt te hebben dat zij, in hun persoonlijke verhouding althans, hem genegen genoeg was en zich zelfs door zijn waardigheid liet veroveren, begon hij over de ‘verbisterde eeuw’ en de Staat verscheurd door ‘eigenbaat en kabale’ te mokken.

De Van Harens, Willem zo goed als Onno, moesten toegeven dat hij iemand was in wie men volop vertrouwen mocht, zolang men hem niet buiten zijn eigen karakter sleepte, en dat karakter was, zonderling genoeg, geneigd zich aan allerlei uiterlijke rechtsvormen vast te klampen, op rechtschapen wijze advocaterig. Voelde de Oranjepartij zich sterk genoeg om voor hem te werken, zij kon het doen; maar zelfs ter aanvuring deed zij dan beter meer naar de prinses dan naar de prins te kijken. En de verhouding tot Engeland begon snel te veranderen. Een nieuwe engelse gezant was nu te 's Hage bezig, blijkbaar met volle instemming van zijn vorst, om het huwelijk te doen vergeten; de schoonvader had zich bij de verdrukking van deze Oranje neergelegd. De prinses was in staat haar vader hierom te haten; de prins scheen het in de grond logisch te vinden.

Beide broers Van Haren zagen in dat zij Friesland zouden moeten verlaten wanneer zij, in de eerste plaats zelfgezind of niet, voor de prins wilden werken. Dat de Republiek in verval was, en dat alle plannen om dit te stuiten in de practijk schipbreuk leden, was onmiskenbaar. Ieder jammerde dat zelfs de handel achteruitging, en toch scheen het ieder helder denker dat het land achteruitging omdat men juist alles aan de handel offerde. Men sprak van vrijheid, - ja, die vrijheid bestond, maar voor niemand dan voor de regenten. O verfrissende, edele vrijheid tot knoeien en versnippering van 's lands krachten door de regenten! De treffelijkste hervormingsplannen waren die van Van Slingelandt geweest: zij hadden die in afschriften gelezen en gejuicht toen zij zagen dat ook hij aandrong op één eminent hoofd, op een centrale regering. Maar zie, dezelfde man, de bekwaamste in het land, kocht zijn be-

[p. 562]

noeming tot raadpensionaris met de belofte nooit een stadhouder te zullen voorstaan. Miserie!

Willem van Haren schreef voor zijn Gevallen van Friso een voorrede, waarin hij te velde trok tegen een vrijheid daar men brave, ervarene, verstandige en edelmoedige lieden terughield of, uit jalousie, in hunne voornemens tegenging, terwijl onwetende, onbekwame, onverstandige, lafhartige en onervarene bloedverwanten met de hooge eere-ambten werden bekleed; tezelfdertijd troostte hij zich met de gedachte dat hij maar een klein ambt zou verknoeien wanneer hij ertoe kwam voor de aandrang van zijn afgedankt lief Maria te zwichten. Maar tevergeefs pijnigde hij zich om buiten deze ene kwaal het verval van de Republiek te verklaren; instinctief verwachtte hij nu alle heil van een nieuwe oorlog; de Oranjemannen over het algemeen dachten dat alleen een nieuwe oorlog de prins aan de macht kon brengen. Niemand dan de prins van Oranje zou de vermaledijde vrijheid van de knoeiers kunnen fnuiken; maar met noodmaatregelen die buiten de wettelijkheid vielen zouden zij iedereen mee kunnen krijgen, behalve de prins van Oranje.

De oude rivaliteit met Engeland loste zich intussen meer en meer op in een onedele verhouding, waarbij de Republiek nog slechts onder bescherming van de steeds machtiger overbuur scheen te willen rusten; en, Republiek en prins vereenzelvigend, Willem van Haren begon zich af te vragen of de koning van Engeland niet enig recht had zijn schoonzoon te verachten. Of was dit verval van de Republiek, zoals Onno hem soms voorhield, minder te wijten aan het land zelf dan aan de geweldige en niet meer te stuiten opkomst van Engeland, groter rijk met veel meer hulpbronnen? Misschien mocht men zeggen dat, na de uiterste krachtsinspanning van de vorige eeuw, de 18e-eeuwse Bataven recht hadden op zakken, terwijl het eigenlijk verwonderlijk was dat Engeland zolang gewacht had alvorens zijn volle kracht te ontwikkelen.

De prinses bleek zich allerminst neer te kunnen leggen bij een soortgelijk inzicht, zoals de Van Harens in menig onderhoud

[p. 563]

waarvoor zij hen riep konden opmaken. En toch was duidelijk genoeg dat niemand de Republiek meer vreesde als oorlogvoerende staat, dat men haar enkel nog eerbiedigde om de rijkdom die haar handel heette op te brengen. Ja, en over die handel jammerde men in het land zelf, en, hoe men het keren wilde, met het verval van leger en vloot leidde ook deze handel nog maar een hachelijk leven.

In Friesland blijven wonen, en toch hopen, dat was jarenlang mogelijk geweest; nu betekende het: met de prins mee verkniezen. Willem van Haren zette zijn gedicht over de lotgevallen van stamvader Friso voort, met de dichterlijke hoop dat de prins in deze verheven vorm een model voor zichzelf zou herkennen. Zodra de dichtroes over was, leende hij het oor aan het eindeloos gejammer over de misbruiken, het listen-en-lagen-leggen en de veel te hoge druk van de belastingen. Hij kende dit eigenlijk sinds jaren: de geringe bevolking haatte de pachters, die hun bloedig opgebracht geld buiten de schatkist van de Staat wisten te houden en er de grote heer van uithingen; de burgerij sprak vooral schande van de postmeesterschappen, waarmee soms pasgeboren kinderen bedeeld werden; en dan de volwassenen die, al even weinig tot zelf vervullen van de post in staat, zich door een substituut op hongerloon lieten vertegenwoordigen. Kortom, dat zelfs vele kooplieden redding begonnen te verwachten van één hoofd dat tegen het regentengeknoei kon optreden, dat zij hun blikken daarvoor als vanzelf naar de prins wendden, was omstreeks 1740 onloochenbaar voor wie enig politiek inzicht bezat. Waarom dan niet deze ontevredenen gesteund om de prins in het zadel te krijgen? De Oranjepartij kon voorwaar nog altijd zien wat haar verder te doen stond, als men elkaar na de overwinning niet langer zou verstaan. En het wachtwoord bleef immers: vaderland - het ging er in de eerste plaats om de indruk te vestigen dat de prinsgezinden heel wat meer de naam van ware patriotten verdienden dan de staatsgezinden en zich met trots noemende republikeinen.

[p. 564]

Het gelukte de beide Van Harens zich, kort na elkaar, ter Algemene Staten te laten afvaardigen. Willem installeerde zich dus inderdaad met Marianne in Den Haag, in een der nieuwe huizen waarin alle hoeken door ornamenten bedekt of door slingerlijnen weggesneden waren. Zij plaagde hem nu, zeggend dat zij de donkere kamers in Sint-Anna betreurde, daarmee haar vroom bedrog volhoudend dat zij van Friesland hield, zoals zij zich in Engeland altijd aangetrokken had gevoeld tot de spookkastelen. Een vreselijker spook dan de Friso die hem als dichter bezat, had Willem haar in Sint-Anna niet kunnen vertonen, maar zijn officiële positie te 's Hage zou weldra, en als ongemerkt, alles v an haar krachten vergen. Zij moest ontvangen, Willem op ontvangavonden van anderen vergezellen, nachten opblijven en opgewekt proberen te praten over zaken die haar alleen interesseerden omdat ze Willem aangingen; in haar streven om nooit ouder te lijken dan haar man verwaarloosde zij zichzelf en zij restaureerde haar krachten niet, half omdat zij inderdaad geen tijd daartoe vond, half omdat zij meende dat het beste middel nog was: zichzelf te vergeten. Zou de trots waarmee Willem haar aanzag dan niet voldoende kracht bezitten?

Wat Onno betreft, na een jaar reeds zag hij zich gekozen als lid van de Raad van State. Later naar deze levensperiode verwijzend, schreef hij over zichzelf: De tijd dewelke hij ongetrouwd in Den Haag heeft gepasseerd, wanneer hij in 't sterkste van zijn jeugd was en in jaren, in dewelke men denkt het meest aan zijne begeerten en hartstogten te mogen toegeven, hij sommeert een eenig sterveling, om te kunnen of durven getuigen of ooit iemand hem toenmaals in eenig huis van débauche heeft gezien of ontmoet. De integriteit van zijn leven, de zuiverheid van zijne zeden hebben van dien tijd af aan reeds de fondamenten gelegd van de vriendschap, waarmede de eerste, oudste en deugdzaamste mannen van de Republiek hem ten allen tijde hebben vereerd. Zij zijn oorzaak geweest dat de heer griffier der Staten Fagel, dat de heer president Van Bynkershoek nooit zijne jeugd hebben versmaad, maar, zooveel met hem in jaren verschil-

[p. 565]

lende, hem hebben toegelaten geheele avonden in hun gezelschap door te brengen, dikwijls met hen alleen, enz. Voor die zuiverheid van zeden juist, zo weinig in de stijl van de tijd, zou hij later betalen.

Nu echter duurde het zo lang niet meer of hij huwde op zijn beurt, en met een jongmeisje dat algemeen voor schoonheid gold: de delftse Adeleide van Hulst, die hij met haar vader op het statenjacht ontmoet had, bij de jaarlijkse monstering van de zeemacht. Tussen de flonkerende uniformen, onder de wimpels die in brede banen afzwierden als baltoiletten, naast een vader wiens gezicht onweerstaanbaar een aangevreten winterraap voor de geest riep, zag hij deze bloem die hem even aan zijn schoonzuster Marianne herinnerde, maar wellicht alleen door het contrast: zo vaderlands deze, een complete vrouw ook reeds, maar jong; rijzig maar vol, met een teint van morgenrood en lippen als kersen, en toch alles helder en mat, niet hollands geboend en glanzend. Dat de vrouwen uit zijn eigen stand mooi konden zijn, zelfs in Holland, Onno wist het, maar tot dusver was het geweest of hij die alleen zou aantreffen als de echtgenoten van anderen of op gravures. Tussen de uniformen door opeens tegenover dit meisje uit te komen, bracht hem dwingend beelden voor ogen: een hoge gevel in Den Haag, hardstenen stoep en zwaarbewerkte deur, daarachter de vestibule met intiem-glimmende pullen, de trap met glimmend houtwerk, en daar, hem tegemoetkomend met vrolijke lach, dit meisje; hij zag het Voorhout, de wandelaars tussen de rechte rijen stammen en daartussen, in een fijngepoederd licht, hij en dit meisje; hij stond met haar in een tuin, naast een netgeschoren haag, donkergroen en vochtig, bij een vijver, waarin zij de grote vissen zagen bewegen, met om hen heen terrassen en bloemperken en de fraaist gekozen standbeelden als enige metgezellen, en zij gaf hem achteloos haar hand, even goed als hij wetend dat hij haar spoedig weer zou kussen. Het blinkende hollandse morgenlicht, van water doortrokken, lag over dit laatste beeld, deed alle voorwerpen zachtgekleurd en toch met heldere contouren uitkomen.

[p. 566]

De felle zon die op het zeewater kaatste moest hem in de ogen bijten om hem tot zichzelf terug te brengen. Zijn liefde voor dit meisje overrompelde hem in enkele seconden, liet hem verstomd en verlamd op het dek van het jacht zich schrap zetten zonder besef van wat er met hem gebeurde. Wat de vader en het meisje zagen was een deftig jong staatsman, zwaar maar statig in zijn zwartfluwelen rok met goudomboorde knoopsgaten, van een ernst die het geflutter van de opgewonden officieren als vanzelf op de juiste plaats zette; en toch was wat Onno haar vader op dat ogenblik wist te antwoorden niets dan een beleefdheidscatechismus die buiten hem om zichzelf opzei. Zijn werkelijke gedachte, die hij later eerst onderscheidde, was: ‘Als ik Willem's talent had, zou ik de natuur bezingen die zo'n dochter uit zo'n vader weet voort te brengen; voor de inmenging van God bestaat geen beter getuigenis’.

Geen dichter zijnde, beloofde Onno zich de hoogste ambten te zullen bereiken om Adeleide waardig te worden. De rondgang van het statenjacht, die enige dagen duurde, hield het gezelschap samen; toen men weer aan wal kwam was de band tussen Onno en Adeleide gelegd. Het verbaasde hem dat hij waardig werd bevonden zoals hij was: lid van de Raad van State en weldra, zonder twijfel, grietman van Weststellingwerf in de plaats van zijn oom, maar hij stond alleen in deze verbazing.

Bij zijn verloving, Willem en Marianne tegenover zich en zijn bruid ziende, wist hij wat hem, toen hij Adeleide ontmoette, aan zijn schoonzuster had doen denken: de ongekunstelde gratie van haar loop, een enkel handgebaar dat iets had van tasten. Nu, de twee bijeen ziende, merkte hij opeens dat Marianne bijna een oude vrouw was met haar veertig jaren, ontkleurd op het tanige af tegen het rose lichten van Adeleide. Wat in Adeleide opviel was de kerngezondheid die haar, bij alle zachtheid, iets zwierigs gaf; haar rechte gestalte, de volmaakte overeenstemming tussen haar vriendelijke bruine ogen en haar frisse gelaatskleur. Hij had in Marianne een lelie gezien, Adeleide was dan een roos. De lelie en de roos - maar

[p. 567]

de lelie meer dan half verlept. Met egoïsme beloofde Onno zich meer vreugde te zullen plukken in zijn huwelijk dan Willem toebedeeld scheen in het zijne: alles was beschikking van de Allerhoogste. En de Republiek was zo slecht nog niet, waarbinnen hij deze schatten kon garen.

 

Zijn rustiger loopbaan werd in deze jaren echter overschitterd door de soort dichterlijke heldenfiguur die Willem in het politieke leven van zijn tijd had weten te realiseren. Bij het uitbreken van de oostenrijkse successie-oorlog belette zijn liefde voor Marianne hem niet de ridderlijkste gevoelens voor de benarde Maria Theresia te koesteren en te openbaren. Haar voornaamste aanvaller, de man die de poppen aan het dansen had gebracht, was de nieuwbakken Frederik II van Pruisen, verfranst, verletterd, door zijn eigen vader veracht. Welke zonderlinge eerzucht had deze verwijfde het hoofd op hol gebracht? Willem van Haren herinnerde zich zijn ontmoetingen met hem toen hij, als kroonprins nog, op het Loo was gekomen en verliefd heette van de prinses, zozeer dat hij plannen zou hebben gesmeed om haar te ontvoeren. Daarna leerde men beter: deze kroonprins had tegennatuurlijke zeden; men vernam het schandaal van zijn samenzwering en voorgenomen vlucht met twee officieren, zijn al te zoete vrienden; hun voornemen om hun diensten aan te bieden aan Frankrijk of Engeland; zijn vader die het complot ontdekte; de opsluiting van de zoon; de terechtstelling van een van de twee officieren - de ander was ontkomen - onder het venster van de gestrafte kroonprins. Men zei dat de vader, achterlijke bruut, het plan had zijn zoon ook voor het strafpeloton te zetten. Willem van Haren zag zijn fijne meisjesachtige trekken weer voor zich: inderdaad, het was al te begrijpelijk dat die jonge man meer voor muziek en poëzie voelde dan voor de drilstok van het pruisische leger.

En nu, als een struikrover, had hij de schoonste vorstin in Europa aangerand. Zijn vader had hem de vrucht van zijn maniakale sergeantenfantasie nagelaten: het speelgoed van

[p. 568]

een leger van reuzen; en de verwijfde was op een paard gesprongen en had dit speelgoed in beweging gebracht. Misschien hanteerde hij de stok nog geraffineerder dan zijn vader, want pruisische reuzen werden eerst helden wanneer zij naar hartelust waren afgeklopt. Men zei dat de geletterde zijn Machiavelli bestudeerd had en in practijk wilde brengen: hij zou groot zijn wanneer hij, hoe dan ook, zijn land groter maakte. De 13e December had hij een groot hofbal gegeven, daarna, zonder zijn bed meer te hebben gezien, de militaire inval in Silezië gerealiseerd. Zijn rechten erop? een paar scribenten zorgden ervoor dat die op papier kwamen. Had zijn vader hem dan toch genoeg met de stok gewreven, om deze condottiere van hem te maken?

Willem van Haren ziedde, en het feit dat hier een schone vrouw het slachtoffer dreigde te worden van een man met onjuiste neigingen beïnvloedde hem voor een niet gering deel. Dat Engeland niet optrad verontwaardigde hem reeds, maar hij kon het slechts als het vuigste verraad voelen dat de Republiek niets dan uitvluchten zocht om zich van haar verplichtingen af te maken. Bovendien, hier wàs dan de oorlog die uitkomst kon brengen! De lier die Friso bezongen had, werd gestemd voor politieke zangen, met de langademige rhetorica die toen gold voor vurige hartemuziek, en de vermomming in de klassieke gewaden waar ieder gelukkig doorheen zag. Van Haren's Leonidas maakte hem beroemder nog dan zijn Friso, die door zovele poëtasters te ruig en ongekamd was verklaard. Zich de innige afkeer herinnerend die hij in deze dagen gekoesterd had voor de laffe berekening die liever geld gaf dan soldaten, beroemde Willem zich er later op dat hij met drie dichtstukken 20.000 man op de been had gebracht. Dat deze troepen toen nog te laat kwamen om aan een beslissende slag deel te nemen, was tenslotte iets anders.

Het vernederend geschipper uit eigenbelang deed de onwillige bondgenoten Engeland en de Republiek, hoewel elkaar verwijten makend, zich nog achter elkaar verbergen toen Frederik II Silezië al veroverd had; en het ijveren van Frankrijk

[p. 569]

om deze eerloze onzijdigheid in stand te houden, keerde Willem zelfs tegen zijn leermeesters de Fransen. Op een avond, ten huize van een utrechts gedeputeerde, was zijn drift hem gedurende een woordenwisseling de baas geworden en hij had rood van aangezicht uitgeroepen dat alle rampen van Europa uit Frankrijk kwamen. De franse gezant was opgestaan en had het huis verlaten. Het speet Willem op dat ogenblik, en te meer waar hij de ontsteltenis van zijn gastheer wel moest opmerken, maar later werd de wrok die hij gewekt had hem een bron van vrolijkheid; het vleide hem dat de franse gezant zich over hem beklaagd had en hem voortaan negeerde in publieke bijeenkomsten. De roem die zijn Leonidas hem verworven had, kwam met zijn drift zeer wel overeen, maar het scheen soms of hij opzettelijk in driftbuien uitbarstte om te beantwoorden aan het idee dat het gemeen zich van hem vormde.

De grote Voltaire, die sinds jaren zijn vriendschap en bewondering had, kwam naar Holland en beproefde zijn anti-franse gezindheid met drie kwatrijnen te bezweren; de dichter van Friso, die in tegenstelling met bijna al zijn mededichteren in Frankrijk bekend was, werd Demosthenes en Pindarus genoemd door de dichter van de Henriade, juist terwijl zijn aanvallers hem allerwege met hun tegenrijmen bestookten. Voltaire betoonde zich van een duizelingwekkende nederigheid, roemde Van Haren als held, gaf voor te betreuren zelf als onderdaan geboren te zijn, en scheen zich neer te leggen bij het contrast dat la grandeur d'un Batave est de vivre sans Maître, terwijl het zijn eerste plicht was de zijne te dienen. Onno, deze verzen lezend, bracht met wat tactvolle spot de gevoelens van zijn broer weer in juiste bedding. Evenals Willem was hij bewonderaar van het tyranniek vernuft van de heer de Voltaire, zonder dat dit hem enigszins verhinderde de Statenbijbel als God's woord te blijven beschouwen.

De Van Harens hadden ook reeds te goed de dictionnaire van Bayle bestudeerd, om zich door Voltaire's spot nog te laten overrompelen; maar dat zij volkomen op die spot voorbereid

[p. 570]

waren, stelde hen juist in staat hem te bewonderen. Voor wie dit een tegenstrijdigheid gevonden had, zouden zij betoogd hebben dat Voltaire zich evenmin tegen God zelf gekeerd had als tegen de gekroonde hoofden der aarde, en dat hij de kruidigste menselijke critiek had uitgespeeld tegen duisternissen en schijntegenstrijdigheden die het nu eenmaal geen mensenverstand gegeven was te doorgronden. Men kan niet zeggen dat de Van Harens in dit tijdstip van hun leven werkelijk vroom waren; of, indien werkelijk, dan tezeer van-huis-uit, te weinig diep, terwijl de logica van Bayle, die hen enerzijds tegen feller aanvallen gepantserd had, toch ook niet zonder uitwerking was gebleven op hun verhouding tot de Schrift zelf. Maar tot hun diepste behoeften behoorde ongetwijfeld die aan orde: deze wereld, mits goed bestuurd, goed te weten, verantwoord zoals zij was - met haar grauw en haar regeerders - omdat God's wil het niet anders had ingesteld. Voor Willem kwam hier dan nog bij dat hij zich steeds meer de gelijke voelde van Voltaire, in zover hij diens dichtkunst meende te evenaren en de dichtkunst van oudsher geïnstalleerd wist als hoogste van alle geesteswerkzaamheden; hij voelde zich daarom echter niet de gelijke van Friso, te minder die van God. Voltaire's zielkundige fadaise, zoals de Fransman het zelf noemde, bezorgde hem dus geen fransgezinde consciëntie.

Hij bleef de lauwheid, de tweedracht en zelfs het verraad onder zijn landgenoten gispen, bezong, na Maria Theresia in persoon (alleen, alleen verheven van geest en gansch bedaard in 't barnende gevaar), de onverwachte overwinning van haar legerhoofd Karel van Lotharingen (Godin! wat oorlogsheld vertoont zich voor mijn oogen? en: Gij toogt zeeghaftig door de wijde kloven henen, gelijk aan een onbluschbaar vuur). Ook het gebied van de Compagnie, het verre Batavia, dat hij tot dusver zelden in zijn gedachten had opgenomen, ontlokte hem een zang: hij ontmoette de baron Van Imhoff, een regent als de beste en toch, als hij zelf, uit het goede hout gesneden. Deze man beklaagde zich fier over de willekeur die ook in de kolonie door regenten werd uitgeoe-

[p. 571]

fend; de schandelijke moord der Chinezen die daarginds door dolgeworden Bataven was uitgevoerd op bevel van de verfoeilijke Valckenier. Willem sprak er zijn verontwaardiging over uit op rijm en smaakte de voldoening Van Imhoff als gouverneur-generaal naar Indië te zien terugkeren, waar Valckenier zijn gerechte straf zeker niet zou ontlopen. Een andere regent, de op de voorgrond tredende Bentinck, die evenzeer als de Van Harens het enige heil begon te zien in een verheffing van de prins, geloofde aan de wonderdadige uitwerking van Willem's zangen.

 

Het leek even of de kans zou keren, toen de engelse koning, vader van de prinses van Oranje, persoonlijk te velde verscheen en de Fransen versloeg. Ook het beroep op de Republiek werd van die kant sterker - tot het uitzenden van de staatse vloot onder een 72-jarige admiraal voor Engeland de gelegenheid werd om volledig te beseffen hoezeer de oude rivaal ter zee nog maar een caricatuur was van zichzelf en het terugsturen van deze hulp een nieuwe vernedering voor alle ware vaderlanders. Terwijl men nog altijd niet tot openlijke oorlogsverklaring had durven overgaan, was ook het staatse leger nu meermalen slaags geraakt, met meer of minder bedroevend resultaat; het opperbevel van Maurits van Saksen over de franse troepen in de Zuidelijke Nederlanden maakte er beslissende nederlagen van. Toen de Fransen Staatsvlaanderen binnenrukten, zat Willem weer verkleumd terneer, zich afvragend of de heldenmoed van zijn lier zich niet alleen maar zot beijverd had tegen een lafheid die zozeer in de rede lag, en het was opnieuw Onno die hem met kernachtige taal moest opbeuren. De vernederende betrekkingen met de moeder van zijn twee kinderen waren hem ook - en dit terwijl zijn huwelijk met Marianne kinderloos was gebleven - al deze tijd niet bespaard; geen wonder dat zijn hoofd draaide. Welk recht had hij te geloven dat hij enige orde zou vermogen te brengen in staatszaken?

Nadat Maria Crullers zich door haar duitse echtvriend had

[p. 572]

doen bijstaan, had Willem, ook op raad van Marianne, maar één gedachte gehad: zijn kinderen uit zulk gezelschap te verwijderen. De uitvoering was echter moeilijk, omdat de som die met de kinderen aan het huisgezin Kayser zou worden onttrokken een reëler gaping betekende dan die in Maria's moederhart; en Kayser in persoon ondersteunde nu haar verzoeken om hiervoor althans te worden schadeloos gesteld door een passend ambt. Na hem enige tijd dat van generaliteitsbode te hebben voorgespiegeld, dat toch behoorlijk genoeg moest kunnen opbrengen, zag Willem van Haren zich ongemerkt ertoe gebracht om voor deze Kayser aan een vaandel te denken. Hij wist niet dadelijk neen te zeggen, ondanks zijn duidelijk gewetensbezwaar ‘zulke lieden officier te maken’, en tenslotte zwichtte hij dan ook. Voor dit euvel smaakte hij de voldoening zijn kinderen in Den Haag te krijgen, maar moest, om ze niet op Marianne te doen wegen, een huis vinden waar ze uit te besteden. Dit huis bleek geen gelukkige keuze en werd aanleiding voor Willem tot nieuwe domestieke beslommeringen, weinig strokend bij zijn ridderlijke strijd voor de koningin van Hongarije, de eer van de Republiek en de vermoorde Chinezen. Maria Crullers verpletterde hem nu om de zoveel tijd met een brief om geld, om reisgeld teneinde haar liewe kinderen telkens weer te zien, hem biddend haar toch zo vaak doenlijk van hun toestand op de hoogte te houden. De rampen van het vaderland schenen Willem weldra niets meer dan de vergrote echo van zijn eigen dwaasheden.

Onno, de prompte verlossingen van Adeleide hiermee vergelijkend, de rustige en geregelde uitbreiding van zijn wettig huisgezin, beklaagde zijn broer, niet zonder te genieten van zijn eigen zo correct bestuurde levenshulk. Adeleide's deugd, die hij later zou bezingen, was nu reeds de innerlijke haardgloed van zijn ganse bestaan. Zijn oom was volmaakt naar berekening gestorven, wat hem nog grietman gemaakt had vóór zijn dertigste jaar; weliswaar was de grietenij van Weststellingwerf bij Willem's grietenij van het Bildt vergeleken arm, maar hij had de fortuin altijd minder mee gehad, en ter-

[p. 573]

wijl Willem verzen schreef had hij althans zijn reputatie van staatsman steeds hechter gegrondvest. Zijn toespraken, als voorzitter nu van de Raad van State, hadden tot in de engelse gazetten de aandacht getrokken. Zich daartussendoor in een verloren ogenblik met Willem's kinderen bemoeiend, had hij hen zonder veel moeite uit het min passende huis getrokken en nu waren zij, op zijn aanwijzing, naar IJsselstein overgebracht onder de hoede van een devote franse oudejuffrouw, bij wie men zeker geen grond meer zou vinden tot ongerustheid of wantrouwen.

Het was Willem nooit zo duidelijk opgevallen met hoe zekere hand zijn broer een knoop wist te ontwarren, dus hoeveel meer hij geschikt was om met Bentinck de Oranjepartij, en waar nodig de prins zelf, te leiden. Hoewel er nog steeds van overtuigd meer genie te bezitten, wist Willem dat Onno hem in beleid niet alleen, maar ook in karaktervastheid verre overtrof, en hoewel soms erdoor geïrriteerd, erkende hij zich in deze opzichten toch geheel zijn mindere. ‘Ik ben de eigenlijke oudste, nietwaar?’ had Onno eens spottend gezegd, en Willem had een opkomende vlaag moeten onderdrukken, juist omdat hij wist hoezeer het waar was, behalve in het maatschappelijke, en hoe kort het nog maar duren zou eer Onno het ook op dat gebied waar zou maken. ‘En hij zou niet met Marianne gehuwd zijn, hij niet’, dacht hij. Zijn ergernis week voor verbazing nu het zonderlinge gevoel hem bekroop dat zijn broer ook tegenover de vrouw meer inzicht zou kunnen hebben; toen schrok hij, omdat de betekenis van deze invallende gedachte hem klaar werd. Neen, hij hield van zijn Marianne, hij was aan haar gehecht, meer dan ooit; hij bewonderde haar ziel nog evenzeer als de dag toen hij haar zijn eerste liefdesbrief zond.