[p. 177]

13 Sukabumi

Wij bleven hier, na mijn moeders ziekte, misschien een half jaar; een deel van deze tijd ging ik voor de tweede maal naar school. Ik heb uitgerekend hoe lang ik alles bijeen op school ben geweest en heb een som verkregen van ongeveer 3½ jaar. De school in Sukabumi doe ik liefst vlug af; ik zat er weer in dezelfde lagere klas van het Ursulinen-instituut, maar op deze school waren grotere jongens, tot jongens van 16 toe, met opkomende snorren, die misschien eenvoudig ten achter waren omdat zij uit de binnenlanden kwamen. Ik vond de kinderen van mijn eigen klas van de eerste tot de laatste de moeite niet waard en sloot mij bij de grote jongens aan, die mij graag bij zich hadden; in tegenstelling tot andere scholen werd hier, voor zover ik weet althans, niet gevuilbekt. Toch riep de onderwijzer mij op een dag bij zich om mij te manen met de jongens van mijn eigen leeftijd om te gaan. Het gevolg was dat ik een paar dagen later opnieuw bij hem werd geroepen: ‘Ben jij de jongen die een andere jongen met zo'n grote rode steen gesmeten heeft?’ ‘Neen, mijnheer, het was een gele steen.’ ‘Nu, met zo'n grote gele steen dan?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘Dan moet je maar eens de hele verdere uitspanning bij gindse paal staan.’

Buiten de school had ik een vriend, een lange jongen die zeker 5 jaar ouder was en die mij voor het eerst het idee bijbracht dat ik één beste vriend bezat: wij ruilden boeken met elkaar, ik gaf hem vier boeken, waar ik de platen uitgescheurd had om de mannetjes ervan uit te knippen, tegen één gaaf boek van hem. Jaren later, toen hij al ‘een heer met lange broek’ geworden was, ruilde hij ongeveer alles wat ik had tegen denkbeeldige boeken, die nog in een kist bij zijn ouders lagen, maar die hij

[p. 178]

mij met illustraties en al beschreef. Hij nam mee wat ik er voor geven kon en de beschreven boeken zag ik nooit. Onze vriendschap eindigde hierna. Toch betreurde ik de boeken minder dan de vriendschap; het wreedste moment was voor mij toen ik zijn brieven verscheurde omdat ik geen enkel aandenken wilde behouden. Ik heb eens een even pijnlijk moment gehad van onbegrijpen en verontwaardiging door elkaar, toen een kameraad mij niet meer kennen wilde omdat hij voortaan naar de H.B.S. ging en een pet droeg met een ster; maar mijn onbegrijpen was hier misschien nog het sterkste.

Sukabumi was een van de liefste plaatsen in de Preanger; tegen de helling van de Gedé gebouwd, in een heerlijk koel klimaat, en uiteraard met veel hoogten en diepten, maar vol bekoorlijke huizen, vol groen, met een karakteristieke grote aloen-aloen, een zindelijke chinese wijk vol nieuwe toko's, en ook de buitenbuurten met de inlandse woningen idyllisch en getuigend van welstand. De europese kolonie bestond meestal uit gepensionneerde ambtenaren die aan het bloemenkweken in eigen tuin toe waren; in hun stadsdeel woonde mijn ‘grootma’ met haar jongste dochter, tante Hélène. Mijn ouders gingen er liefst zo weinig mogelijk heen, ofschoon dit huis, wat de ligging en kamers betreft, de tafel en de bediening, niets te wensen overliet; mijn tante Hélène was het type van de toegewijde ongetrouwde dochter, iemand die in Indië voor een belezen vrouw gold, een uitstekende huishoudster, handig, behulpzaam, charmant waar zij het wilde zijn, ongemakkelijk waar dat niet in haar zin lag. Zij was een forse grote vrouw met een hoog kapsel, een helder en soms hard, soms toch vriendelijk gezicht, cholerische blauwe ogen, een nez en bataille, een grote mond met dunne lippen, en een zeilende en toch statige gang. Om de een of andere reden moest er een oude vete sluimeren tussen mijn ouders en haar; misschien vergaf zij het mijn moeder niet dat zij van Otto's vader gescheiden was, met wie zij zeer wèl was. Ik mocht haar later heel graag, om een onmiskenbare rechtuitheid: als zij een ongemakkelijke tante was, zij was zeker niet vals; maar in mijn

[p. 179]

kindertijd was ik eenvoudig bang voor haar; zij vond mij slecht opgevoed, een echt kind van mijn ouders waarschijnlijk, en het regende aanmerkingen als ik mij in haar buurt bevond. Zij had daarbij een autoritaire harde stem, die alleen overliep van vriendelijkheid bij bezoek van de dokter.

Haar moeder, van wie mijn moeder zei veel te houden, deed eigenlijk niet veel meer dan lezen en slapen; zij was helemaal ingeschrompeld, met een klein wassen gezicht, gesmolten blauwe ogen, een uitstekende mond met gele tanden, en zij noemde mij ‘ventje’ en sprak mij toe met barstende geluiden die soms ook nog hevig krasten. Mijn tante Hélène bemoeide zich later ook met mijn lectuur en wilde niet dat ik een boek van Hall Caine las, ik die de hele boekentrommel van mijn vader, als hij naar de fabriek was, doorvorst had. Mijn vader was hierin een verlicht despoot, niet alleen gaf hij mij op mijn 11e jaar de boeken die ik op mijn 10e al in stilte gelezen had, maar op mijn 13e liet hij mij in het rustige bezit van een Decamerone. Slechts ééns nam hij mij een boek af dat ook niet anders heette dan De Buik van Parijs. Hij had het kunnen laten, want ik zag het reeds als het vervelendste drukwerk dat ik nog ooit ontcijferd had.

Tegenover het huis van de ‘grootma’ was eerst een telefoonkantoor, later een bioscoop; zulke symbolen van europese beschaving vormden in een stadje als Sukabumi een attractie op zichzelf. Vóórdien waren de grootste attracties voor mij: de europese toko Luppe en de chinese toko Beng, kleine warenhuizen waar ik knikkers kreeg, mechanische poppetjes, calqueerplaatjes en boeken zelfs. Nu nog herinner ik mij met weemoed een fraai geïllustreerd boek, waarvan alleen de titel mij is bijgebleven, door de onbekendheid even poëtisch als toen: Mijn vriend Linkeroever.

Bijna geheel buiten de stad woonde Wa Gedah. Deze sundanese adellijke dame die hadji geworden was, was in haar soort een zonderling; zij leek in het vriendelijke (uiterlijk) op Voltaire. Zij kende de koran beter dan menige man, schreef zelf verzen, en vertelde mij de avonturen van twee grote arabische

[p. 180]

helden die, als zij de namen niet verbasterde, Amir Ambiah en Omar Maja heetten. De stok van Amir Ambiah was zo dik als een lantarenpaal, zei ze; dit detail verwijderde mij van de held. Zij kende ook hollands en ik verdenk haar er van het coupletje van Tara-rara-bom-dié zelf gemaakt te hebben dat zij mij leerde, en waarvan de slotregels luidden (het ging over een orgelman):

 
Als jouw kindren morgen kom,
 
Draai ik muziek weer om.

Maar in het sundanees was zij een buitengewoon levendig en goed spreekster; wanneer zij ons zag aankomen slaakte zij lange en gevarieerde kreten van verrukking, riep haar dochter Dèn Aïsah en al het dienstvolk bij elkaar om te helpen zien wie daar toch aankwam. Deze ‘kaskenadeverkoperij’ zoals mijn vader het noemde, warmde toch altijd weer het hart. Het was bij Wa Gedah altijd verrukkelijk in huis: in de eerste plaats zat men tussen kussens op de grond of op lage divans, dan was men er in een ogenblik omringd door koekjes, limonades en uitgezochte confituren, buiten was een grote bloementuin eens zo aanlokkelijk omdat men er in neerzag door zwaar getraliede vensters. Misschien heb ik mij later de tuin van Omar Khayyam altijd min of meer voorgesteld naar deze tuin, die betrekkelijk smal was maar vol perzische rozen. De tralies voor de vensters waren een van Gedah's eigenaardigheden: zij was doodsbang voor inbrekers; een andere was dat zij pathologisch van zoet hield, in een glas kersenlimonade deed zij drie eetlepels suiker, gedroogde dadels at zij met een dikke saus van walgelijk zoete ‘stroop soesoe’ van chinees fabrikaat; daarbij bleef zij altijd mager en vlug ter been. Haar liefde voor zoet openbaarde zich vooral de avonden van het boeka poeasa (opheffen van de vasten); ik zat dan bij haar en ofschoon ik niet gevast had kreeg ik ruimschoots het mijne. Zij droeg mij op de handen, letterlijk: ik moest iedere keer gewogen worden om te zien of zij het nog doen kon, ik dobberde dan boven haar slanke pols op de cadans van een sundanees deun-

[p. 181]

tje: Pang-tieng-'ntieng-pang-tieng-keung... Toen ik te zwaar geworden was, werd ik voor dit spelletje definitief vervangen: haar dochter Dèn Aïsah, die geheel haar manier van welkom-schreeuwen had overgenomen en bij voorkeur as at van sigaren, baarde een zoon, Doedoeng, die mij natuurlijk totaal eclipseerde. Zij schreef voor hem didactische kwatrijnen in hoogsundanees, waarin hij onder andere raad kreeg om zich altijd wellevend te gedragen en niet zijn saroeng in gezelschap plotseling open te trekken.

Ik bewonderde bij Wa Gedah alle vreemde zaken die in huis waren, allereerst boven iedere deur, in hout, twee in elkaar geschoven driehoeken die de boze geesten buiten moesten houden, omdat zij de naam of het teken van Allah voorstelden. Zij sprak de naam Allah uit met al de aanstellerij van een ingewijde: als ‘All-lóch’, met drie dikke l's, die niet schenen te willen samensmelten. Verder lange kre's (gordijnen van dichtaangesloten fijne latjes) die beschilderd waren met oosterse havengezichten, met het gedrongen perspectief daarvan en in felle kleuren, met veel indigoblauw en kalkwit, en een vervuilde vlucht naar Egypte met veel landschap en heel kleine figuren. Zij was natuurlijk goed vroom en had een apart kamertje waar zij bad bij een aparte waterkuip, waaraan wij Europeanen niet mochten raken. Door de tralies kon ik haar toch soms zien bidden, languit op de vloer; zij zag er altijd tegelijk fris en kouwelijk uit als zij uit die kamer terugkwam. Maar ik mocht bij haar in bed liggen, tussen de kleurige kussens van Madras, en ik was vooral gelukkig dit te mogen doen toen door heel West-Java een angstig verhaal ging. Voor de bruiloft van Njai Loro Kidoel, de geestenkoningin van de zuidelijke zeeën, deden de haar dienende geesten iets vreemds: zij drukten geheimzinnige merken op allerlei servies van de bevolking, wat nog zo vreemd niet was, omdat de gemerkte borden en schotels voor het feestmaal nodig heetten, maar terzelfdertijd vielen allerlei mensen in een soort hypnotische slaap, of ontwaakten uit hun gewone slaap met afgevijlde tanden. Het gaf een opschudding door het hele land, die in de kranten werd

[p. 182]

aangewakkerd of met grappen bestreden, maar de werkelijke oorzaak van deze al of niet bovenaardse mystificatie bleef onopgelost, voor zover ik weet. Tot op Balekambang sprak men er van. Wij waren in Sukabumi toen de plaag het hevigst woedde; ik durfde niet naar bed gaan uit vrees zonder tanden te ontwaken en een heilige vrouw als Gedah was de aangewezen persoon om mij te beschermen. Maar zij was practischer aangelegd: ten eerste, zei ze, bemoeiden de geesten zich niet met Europeanen; ten tweede deed ik het best met voor het naar bed gaan ham te eten, waaraan zij zeker niet zouden raken. Dit was nauwelijks humor, want zij geloofde sterk aan geesten: op een dag dat haar klok meer dan twaalf keren sloeg, liep zij schreeuwend het huis uit en waagde zich niet binnen voordat een oude en altijd dronken Europeaan, die zich met klokken bezighield en die zij ‘toean Siraèh’ noemde, verschenen was en haar bezworen had dat het iets was van mechanische aard, zonder enige inmenging van het bovenaardse.

Een andere oude vriendin van mijn moeder was de vrouw van de patih, bij wie ik gedurende de uitbarsting van de Kelud zo ziek had gelegen. Zij was een aanhalige coquette vrouw met uitpuilende ogen en een pruimemondje waarin glinsterend zwartgemaakte tanden. Bij haar had mijn moeder geleerd te spelen met chinese kaarten, wat voor een grote schande doorging bij europese dames. Tante Hélène vooral mocht het niet weten: een zo belezen vrouw, die iedere morgen met de vrouw van de gewestelijke secretaris of een andere intellectuele telefoneerde over de al of niet beeldigheid van de roman in de leestrommel, zou het zeker sterk hebben afgekeurd. Mijn moeder speelde bij de vrouw van de patih, op de grond zittend aan lage tafels; de kaarten waren glimmend geel op de rug, zwart en wit, soms met rood en vol grillige, kantige figuren van voren, die de jaloezie hadden kunnen wekken van de abstracte houtsnijders van een tijd geleden. Mijn vader liet haar dit plezier, omdat zij nooit grote sommen verspeelde; meestal won zij zelfs, maar daar zij het gewonnen geld onmiddellijk weer uitgaf, kwam het toch neer op een kostbaar amusement. Ik moest

[p. 183]

altijd mee, niet alleen hierheen, maar naar de chinese vrouwen bij wie mijn moeder ook spelen ging, soms met de vrouw van de patih, soms alleen. Het was bij de chinese vrouwen altijd veel lawaaiiger dan bij de sundanese, de kreten van aanmoediging, vreugde en bluf klonken hier veel scheller, af en toe was er een vrouw die haar verlies slecht opnam. Het lachen klonk ook heel anders: ‘Eh! goea kelepasan, goea bekakak ni!’ zeiden zij zelf (Hier ben ik mijzelf ontglipt en heb geschaterd.) Ik herinner mij de namen van deze speelvriendinnen nog: njonja Tja Hwat, njonja Yan Eng, njonja Bengala. Zij waren pafferig en dik of mager en houterig, maar altijd lelijk; als er kinderen in huis waren moest ik proberen mij met hen te amuseren, wat zelden gelukte. Ik werd gestompt en van al mijn knikkers beroofd door een brutale chinese jongen die mij opeens heftig verweet dat ik zijn kleine zusje van een stoel had geduwd; een andere keer vocht ik met een veel groter chinees zoontje, dat een geschoren hoofd had vol puisten, en krabde hem een oog aan bloed. Wij werden bij die gelegenheden even geroepen, vermaand, en het kaartspel werd met hartstocht voortgezet, soms tot laat in de avond bij het oranje licht van een petroleumlamp. Soms zat ik achter de rug van mijn moeder en zeurde om naar huis te gaan tot het wat eerder lukte; maar de cadeautjes die ik kreeg wanneer mijn moeder won gaven mij soms het nodige geduld, en de stopflessen met zoetigheid ontbraken ook hier niet. De gesprekken hadden bij de vrouw van de patih plaats in het sundanees, bij de chinese vrouwen in het maleis; de schreeuwtoon van hartelijkheid kwam niet toe aan het hogere acteren van Wa Gedah, maar was mijn moeder merkbaar aangenamer dan de conversatie met europese dames.

Ook mijn vader had zijn chinese en inlandse vrienden. In de eerste plaats Lie Po Hin, landheer van Pondok Doea in het Bataviase, die hem aan onze zeelieden had geholpen. Hij werd later gelijkgesteld (met de Europeanen) en, ofschoon hij geen woord hollands kende, omgedoopt in de heer Hendrik Lie. Baba Po Hin, vertelde mij Kiping, had een liefdesamulet, ge-

[p. 184]

naamd tangkoer, waardoor hij onvermoeid bleef en altijd ‘als van hout’. Hij was een lelijke man die met zijn buik vooruitliep op de arrogante manier van alle rijke Chinezen; hij kon zelf voortreffelijk koken en wedijverde met mijn moeder in allerlei geheime recepten. Hij klopte graag zijn europese vrienden op de schouder; op een dag dat hij dit met mijn vader wilde doen, werd zijn hand korzelig afgestoten. Mijn vader, van zijn kant, wilde wel chinese vrienden hebben, maar onder voorwaarde dat zij zich nooit te intiem met hem zouden wanen; Po Hins enige zoon, Tjan Ho, een teringlijder van ongeveer 25 jaar, sprak en las hollands; ik herinnerde mij hem hierdoor en door een van de beschamendste dingen waaraan ik mij ooit schuldig gevoeld heb: om een hollands boek van hem te krijgen, fleemde ik een avond lang dat ik een tanda mata (een ‘teken voor het oog’, aandenken) van hem wilde hebben, van hem die mij werkelijk alleen iets schelen kon omdat hij dat mondjevol hollands sprak en die boeken bezat. Hij gaf mij ten slotte een lelijk boek, zonder plaatjes, terwijl er twee andere waren waar ik intens naar verlangde.

Als wij bij Po Hin logeerden - behalve eens in een pondok, die in het water stond op palen - kreeg ik tegen de avond altijd een luguber gevoel; ik nam geen deel aan de gesprekken, die over landerijen en rijke Chinezen gingen, en merkte dus dubbel hoe somber het grote landhuis verlicht was; ik was altijd blij als de wagen voorreed om ons weer thuis te brengen. Ook de terugrit was somber, men kwam dan langs Rawa Bangké (Lijkenmoeras), waar het chinese kerkhof was; de vuurvliegen die men hier zag heetten bij de inlanders nagels van dode Chinezen. In de oude stad had Po Hin een ander huis, dat nauwelijks minder somber was, en dit stond niet ver van het muurtje waarop de Compagnie de kop van de verrader Pieter Erberveld had geplant: de doodskop, met een lanspunt er door en een schand-inscriptie er onder, was in de loop der eeuwen tot een integraal cementen kop bijgepleisterd; toch droeg de aanwezigheid ervan niet bij tot de beminnelijkheid van het stadsdeel.

[p. 185]

Onder de inlandse vrienden van mijn vader kwam vooraan de oude regent van Tjiandjur, die hij boeng (broer) noemde. Ik geloof dat hij zonder snorren en met een bruine huid deed denken aan mijn oom de generaal, in ieder geval was het een potentaat, vol humor, zei men, maar sterk van zijn adel en zijn macht doordrongen. Hij was een groot jager en had in zijn binnenkamer twee kamerschermen met jachttafrelen; op beide waren bloedende stieren geschilderd die mij hevig schokten. Ik wilde in de kamer die het verst ervan verwijderd was en kon ook daar een halve nacht niet slapen (dit punt is van belang in verband met de moordvisioenen die ik later doormaakte). Bij deze regent kreeg ik ook nog een geheel andere sensatie, een van troebele verwondering: zijn kleindochter, een meisje dat zeker 4 jaar jonger was dan ik, heette al verloofd te zijn met de zoon van een andere regent, die toen op de H.B.S. was; ik keek naar dat meisje met een mengeling van respect en afschuw.

De patih van Sukabumi, man van mijn moeders goede vriendin, was niet dood, maar had hersenverweking en werd in een donkere kamer verborgen gehouden. Ik werd eens bij hem gebracht zoals hij daar zat, met een blauwe bril voor de ogen: mijn naam Toetoet werd hem vele malen toegeschreeuwd, omdat hij mij als klein kind dikwijls had gedragen. Hij lachte verwezen, herhaalde ‘Toetoet’, streek met zijn hand aarzelend over mij, wat ik griezelig vond, toen werd ik weer weggebracht en zag hem nooit meer. Zijn oudste zoon, die als H.B.S.-er bij mijn ouders gewoond had, was in zijn plaats patih geworden. Toen de fabriek in de Zandbaai hem grote verliezen berokkende, trachtte mijn vader deze aan te vullen door gratis terreinen van het Gouvernement te vragen (ik meen dat zij erfpachtpercelen heetten), maar deze werden alleen aan inlanders verstrekt, zodat mijn vader werken moest met stromannen, of liever strovrouwen, waarvan Alima er een was. Hij schreef dit openlijk aan de jonge patih, vertrouwend dat deze hem zou helpen; maar de man, die zijn ambtenaarsloopbaan hoger stelde, werkte hem niet alleen tegen maar liet

[p. 186]

zijn brief aan de assistent-resident lezen. Op een keer dat mijn vader bij deze op bezoek was, zei hij: ‘U is goede vrienden, meen ik, met de patih hier?’ en toen mijn vader bevestigend had geantwoord, haalde hij een papier te voorschijn dat op tafel lag tussen zijn ambtsstukken en reikte het hem over: het was de brief die hij in vertrouwen en particulier aan de patih geschreven had. Mijn vader dankte de assistent-resident voor zijn loyale waarschuwing en liet zich meteen naar de patih rijden aan wie hij onomwonden uitlegde wat volgens europese begrippen een ‘ploert’ was. Het gaf enige stoornis in de vriendschapsrelatie, toch gingen mijn moeder en haar vriendin voort elkaar te bezoeken en kaart te spelen. Enige jaren later werd de patih wegens tekort in kas gearresteerd, en niet alleen van zijn post ontheven maar in de gevangenis gezet. Ik schrijf dit erbij om niet aan ambtenaarsonkreukbaarheid bij hem te laten denken.

Zijn jongere broer Hoesein was nog op de H.B.S. en kwam in Gedong Lami soms bij ons rijsttafelen. Hij was dan gekleed als een hollandse jongen, met een H.B.S.-pet op, en sprak bijna onberispelijk hollands; toen ik hem in Sukabumi terugzag, waar hij juist met vacantie was, zag ik hem druk lezen in een bibliotheekboek dat tot ondertitel had: Een verhaal van holendieren en holenmensen. Het was prachtig, vond hij, en dat het onderwerp hem als inlander vooral moest interesseren, door de verwantschap die hij er misschien in voelde met eigen oude legenden, ontging mij toen; ik zag hem trouwens geheel als een Europeaan, waartoe de blankheid van zijn huid meewerkte. Ik zag ook hoog tegen hem op, van kindsaf had men hem in mijn bijzijn geroemd (Wa Gedah, Alima, en alle anderen) als een toonbeeld van knapheid. Maar opeens doemde hier naast hem iemand op wiens persoonlijkheid hem volmaakt in de schaduw stelde. Het was de enige jaren oudere Alibasa, zoon van een ander inlands hoofd, zelf geheel als inlander gekleed, een jongeman met een uiterst knap, brutaal gezicht, altijd vrolijk en met een manier van kijken naar alle voorbijlopende vrouwen die mij toen zelfs opviel. Hij was

[p. 187]

donkerder dan de mooie Ading van Balekambang, maar knapper, mannelijker en met oneindig meer ras; het verschil in aanmerking genomen tussen een Sundanees en een Arabier, een volwassen man en een jongen, leek hij sterk op mijn vijand van één ogenblik Ismail Pakaroedin. Ofschoon hij goed hollands sprak, weigerde hij dit te doen behalve met mij; tegenover mijn moeder verviel hij onmiddellijk in het sundanees; in deze taal ook zond hij de H.B.S.-er Hoesein, die toch al in het laatste studiejaar zat, heen en weer als een kleine jongen. De bewondering van Hoesein voor hem was dan ook duidelijk, en de ware reden bleek mij op een waterfeest, toen Alibasa veruit ieder ander overschitterde. Hij commandeerde de roeiers, had gezorgd voor de lampions, sprong van de ene boot in de andere over, met een gitaar waarop hij speelde, niet als een inlander, maar als een halfbloed van groot talent. De vrouwen waren opgetogen over hem, en mijn moeder zei mij: ‘Die Alibasa is een echte brandal! (deugniet, libertijn)’

Wij woonden in Sukabumi in twee huizen: eerst in een klein huis van een paar oude indische mensen die zelf naast ons woonden; mijn moeder sloot vriendschap met hen, en daar zij later naar Batavia gingen, zagen wij hen daar terug. Zij woonden toen rondweg in Kemajoran, de buurt bij uitstek van halfbloeds waarover met minachting wordt gesproken; zij waren zelf toch zeer honorabel, beiden lange mensen, hij gepensionneerd klerk van de Rekenkamer met knutsel- en tekentalenten. Hij had zijn huis volgehangen met monsterlijke vergrotingen van kleinformaat-familieportretten, in zwart crayon uitgevoerd en waarschijnlijk eigenhandig ingelijst; hij schreef voor mij met een fraaie klerkenhand de tafels van vermenigvuldiging, die ik nog maar niet helemaal kende. Zij heetten voor ons en iedereen oom en tante Majeu (ook deze naam was zeker van franse oorsprong); tante sprak aaiend en lijzig, oom met diepe echo's van tussen zijn holle wangen. Haar manier van mijn moeder te begroeten was minder vurig, maar zeker niet minder uitvoerig dan die van Wa Gedah. ‘Ja-a, kind, zó-ó lief van jou om aan ons te dèn-ken. Wij, oude mènsen, ja-a,

[p. 188]

worden altijd vergé-éten...’ Oom Majeu sloeg graag een toast aan tafel en was op zijn manier geestig: ‘En als je last hebt van gassen, dan ga je maar naar de apotheek De Gedé, en je vraagt de poeiers van mevrouw Dewal, en je zult wel zien, zeg, welke uitwerking. Ze heten eigenlijk poeiers Dewal, maar ik noem ze maar altijd Obat Van der Blaas, ho ho ho.’ Tante Majeu's grote verhaal was dat van hun liefde; zij hadden van elkaar gedroomd lang vóór zij elkaar ontmoetten. ‘Nah, en je zult niet gelo-oven, maar oom, ja-a, droomde van een pauw... nah, zoals ik immers: tro-ots... Maar ik, ja-a, droomde van een tokè (muurhagedis); na-ah, zoals oom immers, altijd nèmpèl (kleven); overal waar ik ga, komt hij immers met mij mee?...’ Kort voor wij naar Europa gingen nam ik een foto van Gedong Lami, terwijl zij juist bij ons waren. Zij gingen rechtop naast elkaar staan in de koepel, ofschoon ik een afstand genomen had van zeker twintig meter, en riepen om beurten: ‘Zó-ó aardig van hem, hij wil ons, oude mensen, naar Holland meenemen!’ Het is het Indië dat uitsterft, en ondanks alles wat men er tegen aanvoeren kan, ik voor mij zeg het met verdrietige gevoelens. Deze twee mensen zullen nu zeker lang gestorven zijn, want toen ik Indië verliet was tante Majeu, die iets ouder was dan oom, al bijna ‘tachentig’.

In het andere huis, dat groter was, woonden wij langer. Zoals het huis met vitrofaniepapier op de ruiten het huis van Turpijn heette, was dit het huis van mevrouw Buffalo, een naam die mij trof omdat ik toen mijn eerste Buffalo Bill-verhalen ontmoette. In de voortuin die klein en ovaal was, bloeide als enige versiering een grote plant met kembang spatoe: een bloem van een vochtig frisrood dat het midden houdt tussen karmijn en het felle scharlaken van geraniums. Er liep een goot om het hele huis, waarin ik gekleurde blokjes uit een mozaïekdoos liet drijven, bijwijze van bootjes, om ze op het laatste nippertje, precies waar de muur van de buren alles afsneed met een vinger op te vissen. Er dreef vaak heel wat anders in de goot dan mijn blokjes, maar voor deze sport liet ik er mij niet door afschrikken. Op het voorerf stond een boom die ki

[p. 189]

angsrot genoemd werd, het laatste woord weer klankschilderend, omdat de boom kleine geelachtige spuitjes liet vallen, waarvan men de punt maar had af te bijten om iemand een straal vreemd ruikend vocht te kunnen toespuiten.

In Sukabumi ging ik niet alleen naar school, maar ook voor het eerst naar de catechismusles; de gelegenheid was er te mooi voor, pal tegenover ons was de kerk met de pastorie. De pastoor was het type van de joviale en wat ruwe geestelijke, die mij zoete spaanse wijn schonk als ik wat nableef Het was merkwaardig dat ik de antipathiekste jongens van de school hier verzameld vond; en dit is voor mij altijd zo gebleven. Later op de H.B.S. in Batavia werd een oproep gedaan aan alle katholieke jongens om lid te worden van een katholieke club, en het was precies hetzelfde. Ik ging er ééns heen en trok mij zo spoedig mogelijk terug met weinig bewuste en toch onmiskenbare gevoelens van afkeer. Ook daar een joviale pastoor die zijn best deed om zijn rok te doen vergeten, om vrolijk en jong met de jongens te zijn, een soort stilzwijgende overeenkomst om elkaar te bewijzen dat men wel katholiek en gelovig, maar daarom niet minder sportief en fris was; men biljartte daar en mocht zelfs een enkel sigaretje roken. Deze pastoor, die mij niet meer zag verschijnen en wellicht iets van een psycholoog had, liet mij nog eens apart komen en dronk toen thee met mij in zijn kamer, waarvan de wanden schuil gingen achter boeken. Hij was mij persoonlijk ook nogal sympathiek, met zijn Napoleonskin en heldere grijze ogen: hij bestudeerde mij al pratende en zag dat ik naar de boeken keek; zonder nadruk zei hij toen dat hij mij lenen kon wat ik wilde en ook dat het geloof niet zomaar een geloof was, maar dat er prachtige bewijzen voor stonden in deze bibliotheek. Maar hij faalde zelfs met dit argument, dat ongetwijfeld het beste was, tegen mijn instincten; toen ik de boekenkamer uit was, zakte mijn weetgierigheid en mijn afkeer voor de man in rok bleef over.

In het huis van mevrouw Buffalo zag ik op een dag mijn broer Otto verschijnen. Hij sprong uit een sado nog voor het rijtuig stilhield, en dwars door de rode kembang spatoes de stoep op,

[p. 190]

riep: ‘Mama!’ en omhelsde mijn moeder die hem vol emotie en in een prachtige peignoir afwachtte. ‘En is dat Arthur?’ Het verwonderde mij dat hij geen Toet zei, blijkbaar heette ik met mijn deftige naam in de brieven. Ik had soms naar mijn broer in Holland verlangd, die ik alleen van portretten kende en over wie ik met mijn moeder sprak als over boeng Otto; ik zag nu een keurige heer in het grijs, die nauwelijks op de portretten leek, met dunnend haar en een blonde knevel, en tegen wie ik gewoon Otto mocht zeggen. Hij werd meegenomen naar ‘grootma’ en tante Hélène, naar Wa Gedah en de vrouw van de patih, en het was grappig dat hij, die later weer vloeiend sundanees zou spreken, hier nu enkel een beetje lachte en niets wist te zeggen. Hij was de taal verleerd als een tòtòk, en zijn blondheid werkte mee om hem vreemd voor mij te maken; ondanks alle hartelijkheid die hij voor ons allen had - hij kon ook heel goed opschieten met mijn vader, die hij meneer Duc noemde - had ik tijd nodig om aan hem te wennen. Mijn eerste toenadering werd, vrees ik, vooral bevorderd door de rijksdaalder die hij mij ongeveer bij ieder vertrek gaf ‘om een boek voor te kopen’; ik kwam er op die manier bijna toe naar het uur van zijn vertrek te verlangen en was diep teleurgesteld als hij vergat mij die soort fooi te geven.

Toen hij later op Balekambang kwam, leerde hij mij in de waterleidingvan de fabriek zwemmen, met in het begin een plank tussen de benen; ik mocht soms ook achter hem aan op jacht, maar keerde meestal terug voordat het spannende begonnen was. Hij ontpopte zich namelijk niet alleen als een voortreffelijk planter, maar ook als een hartstochtelijk jager; toen hij eindelijk weer naar Europa kwam had hij over de 500 wilde zwijnen gedood. Hij had daarvoor in zijn employé's-, later administrateurswoning een stoet van honden, die hij beminde naar gelang van hun jachtijver, en waarvan hij vele portretten liet maken waaraan een hele ongeschreven kroniek vastzat over de gesneuvelden, de oude garde en de opkomende sterren. Zijn volgende liefde was voor vogels: bosduiven, boshanen en dergelijke. Na enige tijd deed hij hele verzamelingen

[p. 191]

beesten weg, om met even grote intensiteit aan een nieuwe liefhebberij te beginnen. Ik sprak met hem over boeken, wat hij soms geduldig aanhoorde, tot hij mij op een dag vroeg hoe het kwam dat ik zelf nog geen boek was geworden. Nog later kon ik althans met hem tennissen; het gesproken contact bleef altijd moeilijk, ik had het gevoel dat ik, om hem te interesseren, alleen mijn toevlucht kon nemen tot min of meer pittoreske, liefst komische anecdoten.

Hij had op een opgewekte verzachtende manier, maar in de grond zeer koppig, zijn voorkeuren en eigenaardigheden; hij was werkzaam en innemend en, terwijl ik hem soms van oppervlakkigheid verdacht, misschien veeleer op een eigen leven gesteld dat voor vreemden bleef afgesloten. Ik had ééns een wat verdergaand gesprek met hem, in Grouhy en over mijn moeder. Ik zei hem toen dat ik mij bereid verklaard had met haar naar Indië terug te gaan als dat haar enig geluk kon zijn, zoals ik toen veronderstelde, en met opoffering van wat ik zoiets noemen moest als mijn literaire carrière, maar dat zij toen geweigerd had, terwijl ik toch in volle ernst was en haar gezegd had dat ik zelf voor Indië was blijven voelen. ‘Waarom heb je dat voorgesteld?’ vroeg hij. ‘Omdat zij zo klaagde.’ ‘Maar dat heeft zij altijd gedaan, zei hij rustig; dat was in Indië toch precies zo; weet je dat niet meer?’ Ik moest toegeven dat ik het mij niet herinnerde. ‘Wel zeker, zei hij, ik heb mama nooit anders gekend dan klagende. Zolang mama nog klaagt, is het zelfs een bewijs dat alles met haar nog in orde is, dat mag je van mij aannemen.’

Mijn moeder was ook in Brussel en Grouhy door hem teleurgesteld; zij had Grouhy expres niet verkocht opdat hij er met zijn vrouw en vier kinderen prettig en als in Indië zou kunnen logeren; maar hij kwam zo weinig. De waarheid was dat hij zich in Europa verveelde: eens, in Holland, ging hij bijwijze van noodhulp op de konijnenjacht, maar het was meer een komisch avontuur geworden. In Indië ging hij soms weken lang in het Bantamse om stieren of misschien nieuwe zwijnen te schieten; het spannende van de zwijnenjacht was niet zo-

[p. 192]

zeer het schieten, als wel de manier waarop het zwijn door de honden werd opgespoord en na een hevig gevecht vastgezet; de jager kwam eigenlijk eerst als de honden hem overmeesterd hadden en gaf dan het genadeschot zonder veel moeite; vervolgens werden de dode honden begraven en de opengetornde weer dichtgenaaid. In Brussel kwam Otto verscheidene malen onverwachts bij ons: hij had op de weg naar Anderlecht een kennel gevonden waar men speciale honden voor hem besteld had: ‘griffons bassets vendéens’, zei hij met emfase - ze waren eigenlijk voor ander wild bestemd, maar hij wilde in Indië een proef met ze nemen op bantèngs (stieren). De grote vraag was of ze aan het klimaat zouden wennen; ze mochten niet te veel haar hebben, ofschoon hij ze, zo nodig, natuurlijk kon laten scheren. Ik luisterde toen graag naar hem, om de geestdrift in zijn toon, maar mijn moeder constateerde dat hij weer niet voor haar gekomen was, maar altijd voor die honden. Zij prees hem toch altijd tegenover mij, vooral omdat hij zo'n voorzichtige manier had om haar tegen te spreken. ‘Hij is tenminste niet zo'n bruut als jij soms kan zijn!’ (Antwoord: ‘Hij is door u ook wel veel meer met rust gelaten.’)

Toen het telegram van zijn dood kwam, waren wij juist in Meudon, half in het hotel nog en half geïnstalleerd. Ik was van Parijs gekomen met een zware koffer en met een nog stijve arm van het dragen moest ik een telegram en verscheidene brieven schrijven; het licht in de zaal was rossig, uit een hoek kwam het onaangename orgaan van de hotelierster, ik gaf het telegram niet aan haar maar aan haar echtgenoot met glazen oog. Dit alles is in mijn herinnering één geworden met het bericht van Otto's dood. Het was donker en guur buiten; terwijl Jane al in de kamer was liep ik nog even rond en dacht aan hem. Het doodsbericht kwam niet geheel onverwacht, maar de laatste keren schreef men juist dat de dokter hem als genezen beschouwde. Ik had vooral het gevoel dat er een eerlijk mens verdwenen was, die ik weinig kende, en die ik toch gelukkig was zelfs door ‘traditionele banden’ aan mij verbonden te weten; ik wist niet precies wat hij van mij dacht, het

[p. 193]

was mij bijna om het even hoe hij mij zag, maar wij hadden nooit enige botsing met elkaar gehad en ik was er zeker van dat ik in de nood op hem kon rekenen. In de allerlaatste tijd juist hadden wij elkaar soms geschreven; ik had geprobeerd hem in mijn brieven te laten merken wat ik, ondanks alle verschillen en afstand, zuiver voor hem voelde; zijn laatste brief (waarop hij het antwoord niet meer ontvangen kon hebben) was vol goede moed en oprecht hartelijk. Hij schreef dat hij spoedig weer op de snippenjacht zou gaan, dat het wel niet veel zaaks was, maar hem toch het gevoel gaf weer ‘½ mens’ te worden.