Politieke literatuur
1931. Een ‘burgerlijk’ nederlands auteur begint belang te stellen in de politieke stromingen van het buitenland, voelt zich sedert enige tijd benard door het ‘probleem van het communisme’, zegt tot zichzelf dat hij er, als nederlands auteur vooral, immers niets mee te maken heeft, leest dan toch de autobiografie van Trotsky, wordt er door geboeid en zelfs meegesleept. ‘Maar, denkt hij, wat mij hier boeit is immers vooral het individuele karakter van een groot man, en daarnaast: het avontuur’. Dan leest hij, meer voor een recensie dan voor wat anders, de biografie van Lenin door Valeriu Marcu. Het is taaie kost voor iemand die op dit gebied, als vriend en bewonderaar van André Malraux, voornamelijk het geval Garine is bijgevallen in Les Conquérants. Hij beijvert zich het boek ‘belangrijk’ te vinden, maar - voor zover hij er over oordelen mag - eigenlijk vindt hij het middelmatig, en bepaald saai geschreven.
En wat leert het hem van Lenin? Tegenover een onderwerp dat nog zo actueel is, kon nauwelijks onpartijdigheid worden verwacht; toch had de schrijver zich hier kennelijk tot taak gesteld om, temidden van de vele werkjes voor en tegen, een beeld te geven van wat de historische Lenin kan zijn geweest. Maar deze lezer - die immers zelf getuigen moet - getuigt; weliswaar is hij zoekende gebleven van a tot z, maar een paar indrukken die desgewenst voor inzichten kunnen doorgaan, heeft hij natuurlijk, en als recensent weet men het. De historicus Marcu krijgt een paar goede punten van hem; overigens vindt hij de historische biografie op zichzelf wel een zeer hachelijk genre. Zodra men een figuur losmaakt, niet van zijn omgeving - wat onmogelijk zou zijn - maar van de schaal vol-
gens welke hij zich tot die omgeving verhoudt, is de objectiviteit al te niet gedaan: het enkele vooruitschuiven van een figuur naar het eerste plan schaadt al aan de historische waarheid. Een Trotsky, een Saint Just, door het betrekkelijke en toch onvermijdelijke isolement van een monografie, verkrijgen een grootheid ten koste van een groep of andere figuur, een Lenin bijv. of Robespierre. De historie wil dat Saint Just, met al zijn genialiteit, met zijn grotere gaven wellicht, op het ogenblik dat de guillotine een eind maakte aan zijn carrière, op zijn 27e jaar, tenslotte niet minder was, maar ook niet méér, dan de rechterhand van de 36-jarige Robespierre; en Trotsky, die op menig ogenblik Lenin evenaart, is steeds de eerste om in hem zijn meester te erkennen, om uit eigen beweging achter hem te verdwijnen, overal waar het belang van de zaak dit eist. Deze verhouding, die nu al voor iedereen, zelfs de trotskysten, als een waarheid geldt, zal door de historie moeten worden bevestigd. In dit boek komt Trotsky zo goed als niet voor; Lenin wordt er in zijn menselijke verhouding tot tegenstanders en medestrijders nauwelijks geschetst; het schijnt de bedoeling van de schrijver te zijn geweest hem te doen uitkomen tegen de historische achtergrond der gebeurtenissen alleen, en zelfs die worden nog verteld in een zo generaliserende toon, dat het soms is of de grote figuur op de voorgrond, ofschoon op een andere schaal vertoond, toch aan de achtergrond blijft vastkleven, alsof (vreemde revolutie in het perspectief) die achtergrond soms zelfs volkomen over hem heen schuift, zodat men nog wel de aanwezigheid weet van de reus, maar hem nauwelijks meer ziet.
De subjectieve getuigenissen van partijgenoten hebben althans een element dat de lezer kan treffen, hoe dan ook: dat van de hartstocht. Zelfs de laster van een tegenstander kan soms meer voor iemand doen dan dit. En met de mémoires van Vera Figner komt men althans op slag in een andere wereld, niet alleen revolutionnair of historisch, maar in ieder opzicht. Historisch gaat men met haar terug tot de voortijd van de russische revolutie: op het ogenblik ongeveer tachtig jaar
oud, was zij volwassen en militant toen Lenin nog in de luiers lag; zij komt voort uit een partij die niet aan Marx, maar aan de Russen Lavrov en Michailovsky haar leidende waarheden ontleende. In menig opzicht, niet het minst in hun toewijding en doodsverachting, zijn deze mensen alleen te vergelijken met de eerste christenen; ook hun martelaarschap was dikwijls niet geringer, en er is een zekere overeenkomst tussen de gewelven van de Schlüsselburg en de romeinse catacomben. In zijn inleiding tot de hollandse uitgave noemt Nico Rost deze gedenkschriften terecht: een epos van de standvastigheid der menschelijke ziel als zelden werd geschreven. Inderdaad, vergeleken met het tweede deel van dit boek, dat de gevangenschap weergeeft, wordt het beroemde boek van Silvio Pellico over zijn tien jaren opsluiting een soort beschaafde en klassieke literatuur, en dat hoewel Vera Figner minder nog de stem verheft.
Het eerste deel, dat het relaas bevat van haar revolutionnaire vorming en activiteit, werd getiteld Vrijheid of Dood, en men zou denken dat het het boeiendste gedeelte bevat van het boek. Onjuist; het verbleekt naast het tweede, over de 22 jaar gevangenisleven; het lijkt, daarnaast, minder gespannen en zelfs minder gevarieerd. Wat men bij Vera Figner opmerkt is, naast een blindelingse toewijding aan de partij en een overtuiging die dag aan dag de dood door de strop of de verbanning naar Siberië als vanzelfsprekende conclusie aanvaardt, een grote zachtheid, niet van het ethisch-humanitaire en religieuze soort dat in Holland de grootste ‘revolutionnaire’ geesten aantast: een soort glucose van het ‘opstandige bloed’ - maar een zuiver menselijke zachtheid, volkomen van deze aarde, de zachtheid en vertedering van een vrouw die vrouw gebleven is voor de getroffen kameraden. Deze innigheid waarvan men de treffendste bewijzen aantreft in het tweede deel vooral, stroomt, ofschoon meer onderhuids, al door het eerste; trouwens, deze herinneringen werden na de gevangenistijd eerst op schrift gesteld, wat voor hun verstilde toon een verklaring kan zijn.
Het is moeilijk te zeggen welk portret van Vera Figner meer de aandacht vasthoudt: dat als oude vrouw, voorkomend op de omslag van de hollandse uitgave, of dat als militant lid van de Narodnaja Volja dat men o.a. aantreft in de franse. Op het ene is zij de veterane, de symbolische, vereerde Vera Nikolajevna met het martelaarschap achter zich, de ongebroken oudere toch, die naast Kropotkin gekozen werd om uitspraak te doen in het terroristische schandaal van Azev (maar een, hoewel oppervlakkige, gelijkenis met mevrouw Annie Besant geeft het iets tweeslachtigs), op het andere is zij het type van de russische studente, een intellectuele maar een terroriste, beheerst door een groot ideaal, maar met de verantwoordelijkheid van een lid van het uitvoerend comité der narodniki, d.w.z. van een geheime vereniging die voor het eerst in de strijd tegen de tyrannie het werpen met dynamietbommen in haar programma had opgenomen. Het gelaat is knap (bij aandachtiger beschouwing heel knap zelfs) en zacht, de blik wantrouwig en dromerig, de mond ernstig, mooi, maar lichtelijk saamgetrokken. Het is de heldin van deze biografie, maar de stem die vertelt hoort bij het oudere portret.
De soberheid van toon is in het eerste deel bijna misleidend. Voor de westerse lezer die deze bladzijden doorgaat is er bijna geen verband tussen het vanzelfsprekende waarmee dit revolutionnair verleden wordt voorgesteld en de atmosfeer in die dagen over heel Europa verspreid door de werkelijke gebeurtenissen, en die een lawine van slechte romans in alle talen, over gruwelijke en mysterieuze nihilisten, moordenaars en wrekers als geen andere, over alle stationskiosken heeft uitgestort. De executie van tsaar Alexander II zelf, op de grote dag van 1 Maart 1881, wordt door Vera Figner in enkele alinea's afgedaan. Zij had er een werkzaam aandeel in genomen, al behoorde zij niet tot de bommenwerpers. Maar overal schijnt zij haar persoonlijk aandeel in de revolutionnaire actie op de achtergrond te willen laten, voortdurend schijnt zij beheerst door het gevoel niet meer te zijn geweest dan een op zichzelf onbelangrijk onderdeel in de gecompliceerde terroristische machine
van die eerste tijden, en de korte biografieën die zij telkens inlast van medewerkers en partijgenoten geven aan haar boek soms meer het karakter van een gedetailleerde erelijst dan van persoonlijke lotgevallen. Voor het eigenlijke terrorisme zijn deze herinneringen niet voldoende en haast zonder betekenis naast die bijv. van een Boris Sawinkov; veeleer vindt men er een beeld in van de grote moeilijkheden van het begin: de eerste organisaties, de onvoldoende middelen en dikwijls tegenstrijdige ideologie, naast de taaie volharding en het geloof tegen alles in, van de pioniers der russische revolutie.
Het tweede deel stijgt hierboven uit; het wordt, noodzakelijkerwijs waar wij met een gevangene te doen hebben, persoonlijker ook, directer en hoeveel meer aangrijpend. Men vindt toch naast Vera zelf het prachtige karakter van Ludmilla Wolkenstein en de harde figuur van Popov, in twee van de ontroerendste hoofdstukken, terwijl ook de ingelaste korte biografieën hier niet ontbreken. Men zou niet willen dat dit alles beter gepresenteerd en geordend werd; dit ruwe feitenmateriaal met die berustende stem voorgedragen, heeft een bijzondere schoonheid die bij herlezing meer nog inwerkt dan bij eerste contact. Dit is misschien de voornaamste waarde van het boek als zodanig; het heeft een voortdurend, veeleer ingetoomd dan fel, accent van waarheid, het schalt nergens. Het laat geen twijfel over aan de bijna ondenkbare kracht van deze vernederde en gekwelde mensen; enkele passages uit dit tweede deel alleen, die de strijd weergeven door de gevangenen tegen het botte en brutale gevangenisbestuur aangegaan en gewonnen, met geen andere middelen dan de edelste zelfverzaking en trouw aan het gemeenschappelijk belang, zijn voldoende niet alleen om te overtuigen, maar om te vervullen van bewondering en ontzag. Het moest op het programma staan van onze z.g. revolutionnaire periodieken om dergelijke bladzijden - desnoods bij herhaling - af te drukken. Wanneer het geschreven woord een zaak of een partij heeft te dienen, dan zijn bladzijden als deze onbetaalbaar en van een oneindig groter trefkracht dan de faciele Gartenlaube die onder de
klinkende woorden ‘revolutie’ en ‘marxisme’ meestal niets brengt dan een grof en versleten ‘populisme’. Dat de proletariër onder een bepaalde belichting altijd weer een nobel en hoogstaand maar gruwelijk uitgezogen en onderdrukt wezen is, en de burger, als zijn nauwkeurige tegenstelling, een infaam en laag-bij-de-gronds, maar volgevreten en tyranniek individu, zou toch al moeten behoren tot de waarheden van simpele Bet. Maar de ene stompzinnigheid vreet altijd weer de andere op en blijft toch onverzadigd. Daarboven, onherroepelijk boven de proletariërs en de burgers als massa's, stijgen de figuren die men moeilijk anders dan met eerbied kan beschouwen: een Loyola, een Warren Hastings, een Bakoenin, een Gandhi.
Met dat al: de politiek blijft iets minderwaardigs, vanuit de huizen bekeken van de zuivere kunst. Hoe zei J.-K. Huysmans het ook weer, in dat zuivere kunstwerk bij uitnemendheid A Rebours, een van de allereerste die ik te bestuderen kreeg toen ik in Europa kwam?... Wat doet het er toe, hoe precies? het zou te lang duren om het op te zoeken en men kan er immers zeker van zijn dat die verfranste Vlaam met een woordenrijke preciesheid nogmaals geformuleerd heeft dat de politiek een hartstocht is voor portiers of huurkoetsiers, niet te rijmen met de minste mogelijkheid tot belangstelling bij een zo superieure geest als die van zijn heer Des Esseintes. Tegen de franse traditie in overigens, waarin men de Chateaubriands, de Lamartines, de Hugo's, de Barrèsen, de ene dichter juist na de andere, zich er verwoed mee ziet afgeven. En mijn bewonderde Malraux dan? Maar wonend in Holland, of zelfs maar in België, kan men zich beter van die onedele passie blijven afkeren dan tussen ‘die verpolitiekte Fransen’, zoals de hollandse reizigers naar Parijs zeggen. Wonend zelfs maar in België...
Brussel, stad waar ik 8 jaar tevergeefs getracht heb met de dingen in harmonie te raken. Ik leed van de onvermijdelijke optochten, die Gr. (na Holland) juist zo bijzonder verkwikten;
Gr. van zijn kant begreep niet hoe ik het in Holland harden kon (maar dat was voor mij een afwisseling) en verweet mij de ‘schandelijk gesteriliseerde trams’ in Amsterdam. En opeens, na een bezoek in het Rijksmuseum, schreef ik hem een onstuimige brief om Rubens te verslaan met Rembrandt. Ja, maar dat was lyriek. Men zou op ‘wetenschappelijke’ manier moeten kunnen verklaren waarom Brussel, dat toch veel goeds heeft, een zo hopeloos karakter vertoont, niet alleen van ersatz, maar van schamelheid, van benepen armoede tot in de vriendelijkste hoeken, in de tevredenheid van de voorbijgangers en de opschepperij die zo vaak aan Marseille herinnert, in de simili-parijse finesse en de echt-vlaamse oubolligheid. En de politiek - toen prinses Marie-José zich verloofde met de prins van Piémont werd de brusselse feestvreugde even gestoord: een jong italiaans socialist loste een schot dat volgens alle deskundigen missen moèst, maar werd door de dappere agenten ter plaatse neergeknuppeld en zwaar gehavend naar het Paleis van Justitie gesleept, terwijl de prins, die zich volstrekt niet verwaardigd had op het misbaar te letten, de menigte verrukte met een nieuwe glimlach. Donderend applaus - zoals trouwens voegde bij een zo cinematografische heldhaftigheid - en 's avonds stonden de kranten vol van het gezicht des assassijns, de glimlach des prinsen en de snorren der agenten. Zelfs een italiaans fascist die uitbundig had meegeknuppeld werd niet vergeten en gefotografeerd op de plaats die hem toekwam: naast en tussen de agenten. Zodat tenslotte alles nog bijdroeg tot de feestvreugde; behalve misschien voor één agent in burger, die zo ijverig op de moordenaar was toegesprongen dat hij, door de anderen voor diens spitsbroeder aangezien, een bijna even correcte mishandeling had ondergaan.
Het proces dat erop volgde dreigde heel wat meer gevaar op te leveren. Ik hoorde er soms met veel smaak over vertellen: de socialistische advocaat van de beklaagde moet hebben uitgeroepen: ‘Mais monsieur Mussolini lui-même est un assassin et un goujat!’ wat wel daverende echo's moest wekken in de italiaanse pers; beledigingen werden zelfs geuit aan het adres
van de charmante prins die het misschot had uitgelokt, toen de procureur-generaal met één simpele vraag alles weer in bedwang kreeg: ‘Si le prince de Piémont n'était pas digne de toute notre estime, je pense que le roi Albert ne lui aurait pas donné sa fille?’
Hm, lachwekkend, maar zodra een auteur - een artist die zijn neus ophaalt voor de vuiligheden van de politiek - zichzelf of het personage dat hem vertegenwoordigt met een politieke misdadiger vergelijkt, voelt hij zich meestal toch slecht op zijn gemak. Er zijn auteurs die ontzettend amoreel hebben weten te zijn zonder ooit iemand anders te bederven dan enige jongelieden uit de gegoede burgerstand; en Pia's lievelingstheorie was dat men alle pennevoerders ertoe moest brengen om de schelmenroman van deze tijd te schrijven: ‘want als ze zich allemaal inspanden om de picaro van hun dromen op papier te krijgen, zou men een beetje kunnen lachen en een treurig idee krijgen van de vindingrijkheid van de Pen-Club.’ Nu is er natuurlijk ook nog het ‘leven van de geest’, maar is dat niet al te zeer een van die verouderde patentmiddelen, die door onze vaders zo koppig werden opgespoord, tot zij zich moesten neerleggen bij het nieuwste patentmiddel en ontdekken dat zij hun kwalen daarmee even straffeloos konden soigneren? Misschien hebben we voor het ‘leven van de geest’ nu ‘vitaliteit’. Men kan er toch even zeker van zijn dat geen auteur een misschot zal doen in het publiek - met zoiets als een revolver altijd.
Zo overwoog ik, wonend in Brussel, indien niet in Waals-Brabant, bij het dorp Gistoux; maar ik voelde dat dit soort luim niet voldoende kon zijn, en zowaar, ik ‘documenteerde’ mij. Ik legde een cahier aan van deze bijzondere, politieke literatuur (zie verderop, Flirt met de Revolutie). Mijn ijver werd beloond; in die dagen een ‘prise de bec’ aanhorend tussen de burgerlijke dichter Anthonie Donker en de revolutionnaire dichter Jef Last, over revolutionnaire en burgerlijke poëzie natuurlijk, merkte ik dat ik ook mijn stem over het onderwerp kon doen horen.
Het is mij een plezier geweest, schreef ik, in Den Gulden Winckel de pennestrijd te lezen tussen Last en Donker, niet alleen om hun grote verschillen, maar om het misverstand dat al aanving met de woorden ‘burgerlijk’ en ‘burger’, en om de eigenaardige duisternis die in het brein van Last schijnt te heersen rond het begrip ‘poëzie’.
Last heeft in zijn artikel zowat aangetoond dat hij een groot en deskundig zeiler moet zijn; op slag veroordeelt hij dan ook Marsman en Slauerhoff (uit naam overigens van een niet al te duidelijk omschreven ‘wij’) omdat deze dichters in hun verzen zeilkundige fouten hebben gemaakt en vergissingen in de zeemanspsychologie. Curieus argument; ook als wij de Bakboordslichten van Last zelf niet hadden als het beste bewijs dat men een deskundig zeiler en zelfs zeeman kan zijn zonder hoegenaamd ièts bij te dragen tot de poëzie. Een verkeerd geschilderde kast of schrijftafel op een doek van Cézanne of Van Gogh zou dit doek onmiddellijk ridicuul maken in de ogen van alle meubelmakers, niemand die er aan twijfelt. Last beroept zich zelfs op de autoriteit van zekere rubberplanter tegenover Slauerhoff; en men kan het niet weerspreken, al dergelijke fouten zijn fouten, hoezeer ook zonder enig belang van het standpunt beschouwd der kunst, en zeker der poëzie. Het is beter ze te vermijden dan ze opzettelijk te maken, maar dat iemand die zelf aanspraak maakt op de naam van dichter met een dergelijke keukengeleerdheid komt aandragen, is vooral voor de mentaliteit van de demonstrant overtuigend.
Last, als authentiek marxist en revolutionnair, kan de poëzie van Slauerhoff natuurlijk ook niet dan met de nodige geringschatting hebben doorgekeken, maar het grapje over de scheepsdokter die na de tea en na de flirt naar zijn jongensdagen terugverlangt, is voor wie Slauerhoff kennen van een sombere onnozelheid. Ik vrees dat de ondeskundige (en zo weinig revolutionnaire) verwarring die Last aanricht tussen vakkennis en kunst er niet minder potsierlijk om wordt: veel vakkennis ten opzichte van de poëzie zelf is zeker zijn deel niet; zou hij anders geschreven hebben dat wat bij declamatie
op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag, op Victor E. van Vriesland (hij heeft een van onze eerste poëzie-kenners genoemd) werkt als ulevellen-rijmen, zonder zich af te vragen of een vlotte toespraak niet veel beter zou werken op vergaderingen als hier bedoeld? De bepaalde symbolen, liefst flink in omloop reeds, zijn gelukkig altijd voldoende voor een kookhitte bij de overtuigde scharen, en de brave lieden van Ommen zien in de heer Krisjnamoerti een ontzaglijk poëet.
De poëzie als revolutionnair propagandamiddel is bovendien een bastaard-genre dat verwerpelijk wordt geacht door menig beroepsrevolutionnair. Dat De Dienstmaagd van Slauerhoff op proletarische gemoederen per se geen uitwerking zou hebben, ben ik toch zo vrij te betwijfelen, en de onpoëtische vakkennis van Last laat hem bepaald in de steek waar hij D. de Jong's Haar handen stuk gestoten - op pannen van mevrouw zo erg zuiver vindt. In deze eerste regels althans zou meergenoemde vakkennis reeds moeten willen lezen ‘geschuurd’ of ‘gewreven’, inplaats van ‘gestoten’ wil mij voorkomen. Het hele gedicht is met uitzondering van de tweede strofe gewoonweg zielig, en ik ken zuivere proletariërs die hoogstens een grimas zouden maken bij zoiets. De vulgaire domheid van ‘mevrouw’ dient om de sentimentaliteit waarmee het dienstmeisje belicht wordt edel en roerend te maken: Mevrouw schelt om thee: - ‘Ma chère douairière, - kent u Baudelaire?’ - De meid schrobt de plee. Mevrouw speelt Chopin, en de arme meid, die toch ook van muziek houdt, ledigt de po van meneer. Er is niets tegen de krachtige woorden, veel tegen de stupide en goedkope antithese die ons hier als poëzie wordt voorgezet; hier scheelt het maar weinig of Last krijgt eindeloos gelijk: als dit, proletarisch beschouwd, poëzie mag heten, dan verstaan wij elkaar niet, dan zijn wij trots elkaar niet te verstaan, dan hebben wij elkaar niets te zeggen. Ik zou, ook als proletariër, alleen kunnen protesteren tegen een dergelijke kleinburgerlijke sentimentaliteit; ik zou, juist als proletariër, van meet af aan verschil willen zien maken tussen proleta-
risch en plat; en ik zou mij geen ogenblik verhelen dat het aanwakkeren en kweken van een dergelijke ‘poëzie’, zelfs onder het voorwendsel dat de proletarische kunst in een beginstadium verkeert, in wezen niets anders is dan een verpletterende terugval - al zou de triomf van een dergelijke ‘kunst’ anderzijds iedereen doen snakken naar het heerlijke stadium door Marx voorspeld, waarin het triomferende proletariaat zichzelf als klasse weer opheft.
Last treft nog enige fraaie vergelijkingen, bijv. waar hij verklaart dat de vrees van de burgerij alle oordeel onmogelijk maakt zodra socialistische kunst goed wordt: Men kan heel goed een sierlijke dolk bewonderen zoolang deze aan de wand hangt. Maar wanneer de punt op uw borst gezet wordt, voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van de dolk niet meer waardeeren... Niemand weet meer of de boog sierlijk was van een steen die hem trof aan de slapen. Neen, maar men valt om van de pijn, en Last schijnt te vergeten dat het voornaamste argument tegen onze z.g. revolutionnaire poëzie juist is dat men geen pijn voelt, dat de burger niet getroffen wordt, nog minder omvalt, dat hij hoogstens wat schor gezang en gebral hoort als in de-nacht-na-de-vrije-dag, of op banale en intens-burgerlijke (niet in marxistische zin) klaagliedjes wordt vergast, die de proletarische ellende moeten weergeven maar in werkelijkheid niet veel meer doen dan een beroep op de traanklieren van enige armen van geest, die waarschijnlijk even bereid zouden zijn om te snikken bij De Stervende Jongeling of Aan de oevers van een snellen vliet, mits (zoals Last zelf wilde) met enige toewijding voorgedragen.
Inderdaad, wanneer Donker of Ter Braak ‘burger’ zegt bedoelt hij iets anders dan Last en andere marxisten. De ‘burgerlijkheid’ is voor de laatsten een sociologische, voor de eersten een psychologische aanduiding, en psychologisch valt de proletariër vaak al te gemakkelijk onder het begrip en zeker de schrijvers van versjes als hierbedoeld. Last heeft één goed ding gezegd: dat Tijdsignalen II nog verre van een revolutionnaire bundel is. Er is in Holland zo goed als geen revolutionnaire, al
is er dan een socialistische poëzie. Een gedicht als De Twaalf van Alexander Blok heeft zelfs Freek van Leeuwen nog niet geschreven. Als men de telkens geciteerde namen van de ouderen (Gorter, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema) even weglaat, heeft Holland één revolutionnair dichter: Van Collem, die door geen der deelnemers aan Tijdsignalen ook maar wordt benaderd. De beste kansen, voor mijn gevoel, maakt onder de jongeren de 23-jarige Garmt Stuiveling; niet alleen omdat hij het meest zijn ambacht beheerst, zoals mevrouw Roland Holst in haar inleiding tot de eerste bundel zegt, maar omdat de toon, het soort van een gedicht als Bevrijding, al werd het maar half gerealiseerd, toch bijna al het overige daar bijeengebracht, poëtisch en revolutionnair, overtreft. Wat men als deskundig revolutionnair, om in de lijn van Last te blijven, met de meeste afkeer juist zou moeten verwerpen is de populistische Gartenlaube die door moet gaan voor poëzie. Er is geen verschil tussen de mevrouw die af en toe een vertederde blik slaat in de bundeltjes van Tony de Ridder of Alice Nahon en haar hulp-in-de-keuken die een prop in de keel krijgt bij dat z.g. zuivere product van D. de Jong; dit alles behoort nog maar tot ‘de chantage van de kunst’. Aan de andere kant kan het troostvol zijn te constateren dat de franse revolutie geen enkele dichter van betekenis heeft opgebracht, tenzij men André Chénier als zodanig zou willen beschouwen, ofschoon hij zijn vurigste verzen (A Charlotte Corday en vooral de onvergelijkelijke Iambes) juist tegen de revolutie keerde. ‘Maar de franse revolutie, hoor ik Last al zeggen, was dan ook de overwinning bij uitstek van de bourgeoisie’. Men moet blijven hopen dat de muzen, moe van het eeuwig gecourtiseer der burgerlijke poëten, zich met vreugde laten overweldigen door het vrije proletariaat; het wordt misschien tijd dat ook diè dames heur zeden herzien.
‘Maar geef ons niet alsmaar een kunst van ranzige boter, zoals ik een communistisch schilder heb horen verzuchten; laat ons begrijpen dat ranzige boter niet zó onafscheidelijk is van het proletariaat’.
(En de burgerlijke auteur, die ik was en ben, zich eenmaal op dit ijs gewaagd hebbende, zou voortaan zich gedragen als merkte hij zelf de tuimelingen niet, die hij toch maakte op zoveel gladdigheid.)