[p. 240]

Zevende cahier

Brussel, November 1930.

Een mijnheer is tegenover mij gaan zitten; hij heeft een keurige scheiding, een hoornen bril op de neus, een aktentas op schoot, een notitieboekje in de hand.

Hij: Mijnheer, ik zou het gaarne met u hebben over uw vriend de heer Slauerhoff. Men hoort in de nederlandse literatuur in de laatste tijd over niets anders; die jonge man heeft dan ook een partij dicht en ondicht de wereld ingestuurd in een bepaald verbluffend tempo, zodat in dat opzicht...

Ik: Pardon dat ik u in de rede val, maar ik zie dat u op het punt staat verkeerde gevolgtrekkingen te maken. Inderdaad zijn binnen één maand tijd, naar men beweert, vijf bundels van Slauerhoff verschenen. Maar deze bundels, daar kunt u gerust op slapen, werden niet alle binnen dezelfde maand geschreven. Als u dit dacht zou u zich niet alleen een verkeerde voorstelling maken van Slauerhoff's werkkracht, die inderdaad zeer groot is, maar ook van de ijver en regelmatigheid van de hollandse uitgevers, die iets minder volmaakt zijn dan men soms zou denken. Van de verschenen bundels is Saturnus bovendien niet meer dan een vermeerderde herdruk van het drie jaar eerder verschenen Clair-Obscur, en de nieuw toegevoegde verzen zijn uit dezelfde periode als de reeds verschenene. Bijgevolg...

Hij: Ik weet dit, mijnheer, ik weet dit! Ik heb hierover juist een artikel gelezen van de jonge dichter-criticus Marsman in De Vrije Bladen. Marsman, wiens verzen ik zelf veel hoger stel dan die van Slauerhoff, als zijnde veel meer poëzie in de zin die ik aan het woord hecht, is dit werk over het algemeen toch zeer toegedaan. Maar tegen deze herdruk, juist in de tegen-

[p. 241]

woordige vorm, heeft hij vele bezwaren. Hij vindt dat het geserreerde van Clair-Obscur er nu uit is, dat Slauerhoff een grotere critische contrôle had moeten betrachten, dat vele sterkere gedichten uit de vorige druk nu door zwakkere van hetzelfde soort gevolgd worden, die volstrekt geen aanwinst zijn maar het geheel juist verzwakken. Wat hebt u hierop te antwoorden?

Ik: Dat Marsman een veel groter critische gevoeligheid moet hebben dan ik, ook tegenover werk dat hem lief is. Hij behoort misschien tot die mannen, die als zij van een vrouw houden wier neus een beetje scheef staat of wier handen wat lomp zijn, die neus en die handen zouden willen amputeren. Ik voor mij houd zóveel van het werk van Slauerhoff, dat ik in al de tot heden verschenen bundels misschien geen enkel gedicht zou willen missen. Wilt u overigens Clair-Obscur en Saturnus eens met mij doorzien? Wij behoeven niet te praten over de vele gelukkige retouches die Slauerhoff in de herdrukte gedichten heeft aangebracht; als later dit werk overgeleverd wordt aan de manie van de voetnotenschrijvers, zal het daar nog altijd vroeg genoeg voor zijn. Ik constateer als aanwinst het gedicht Louis XI, dat inderdaad niet te vergelijken is met het grotere Chlotarius dat er aan voorafgaat en dat dan ook kortweg als het meesterstuk van de bundel mag worden beschouwd, maar op zichzelf toch een gaaf gedicht is, en juist in zijn kortheid zo suggestief. De Chimaeren en drie daaropvolgende egyptische gedichten zijn wellicht iets minder, maar brengen twee nieuwe aspecten van het verleden in de bundel en zijn, komt mij voor, nog geenszins te versmaden. Vooral in Pharao's Minne staan een paar strofen die tot het meest poëtische behoren bij Slauerhoff in de zin die u aan het woord geeft. En zo verder: In den ouden Koningstuin, de vertaling van Verlaine's Fête Galante en Avondvaart vormen een speelser intermezzo, voor men aan de herfststemming van het lange Versailles toe is; inderdaad volgt daarop Aan de Fontein als een verzwakte weerklank van dit langere gedicht, maar het is toch bijna even zuiver, en vooral een eigen nuance genoeg om niet

[p. 242]

te worden opgeofferd. Nog verderop is de vertaling van Baudelaire misschien overbodig, maar zeker niet die van de apocriefe Villon: Voor den Meestbiedende en het prachtige oorspronkelijke Rondeel dat op de tegenoverstaande bladzij voorkomt. De Bezoeker heeft Marsman zelf, geloof ik, als een aanwinst erkend; en wat zegt hij van het schuchtere, bekoorlijke Na Jaren? Ik zou hem gelijk geven als hij de serie gedichten aan Landelijke Liefde verwant nu iets te uitgebreid vond: De Terugkeer is mogelijk te veel een minder geslaagde repliek van het vorige gedicht, maar mijn liefde voor dit werk doet mij nu aansluiting zoeken bij de verzamelaars van varianten, en dit gedicht curieus vinden, desnoods als studiemateriaal, als bewijs van de rijkdom die Slauerhoff kenmerkt, verre van te vinden dat hij juist daarom het had moeten laten vallen. Evenmin zou ik immers in de oudere bundel Archipel het gedicht De Dienstmaagd willen missen, een gedicht dat evenals Pastorale sensueler is dan het de dichter misschien bewust was toen hij het schreef, en dat voor wie het zo zien wil niet veel meer is dan een aankondiging van het latere en betere De Gouvernante; evenmin zou ik erover denken De Vazal niet meer te lezen omdat het te beschouwen is als een voorstudie van Chlotarius.

Hij: Ik zie dat u een gierig bewonderaar is. Toch blijf ik voelen voor het standpunt van Marsman; vooral waar dit Saturnus, waar zelfs Clair-Obscur reeds niet geheel een vernieuwing is, zoals u nu zelf erkent, na Archipel, Slauerhoff's eerste bundel. Een gedicht als De Gouvernante had beter nog in die eerste bundel kunnen staan, die ik trouwens door sommigen heb horen prijzen als een eigenlijk niet geheel nagekomen belofte en als in zijn geheel misschien wel de beste bundel van Slauerhoff, omdat daar zoveel kanten van zijn talent tegelijk in ontluiken die hij later niet alle heeft gerealiseerd...

Ik: Mijnheer, het zou mij spijten als u dergelijke onzin voor zoete koek opat; want ten eerste kan men dit ‘realiseren’ vanuit zeer verschillende standpunten beschouwen, dat van de willekeurige lezer en dat van de dichter zelf, en ten tweede

[p. 243]

heeft men, wanneer men een dichter als Slauerhoff beoordeelt, zijn gehele oeuvre voor zich te nemen en niet te twisten over de meer of mindere gevarieerdheid van het programma in deze of gene bundel afzonderlijk beschouwd. Dat hij in Eldorado bijv. een bepaald soort verzen heeft verenigd, in Oost-Azië weer een ander soort, iets wat hij, gegeven de rijkdom van zijn productie, juist vrijwel alleen in deze tijd zich veroorloven kon, is toch zeker zijn goed recht; en met uw welnemen, iemand die beweren zou dat Eldorado als bundel minder is dan Archipel, is òf te kwader trouw òf hij zegt maar wat. Toen Archipel uitkwam was Slauerhoff een zeer betwiste verschijning; ikzelf, ofschoon de toon ervan mij sympathiek was, twijfelde aan het talent en vooral aan de oorspronkelijkheid van de dichter. In Vlaanderen waar wij toen desperaat ‘modern’ waren, spraken wij over die bundel nogal smalend; Paul van Ostaijen bijv. zei: ‘Daar staan zo van die vertederingen in over domineesdochters en dienstmaagden die allen in hun hemd komen te staan, wat aan de eisen van het Stem-humanisme voldoet en meteen erg gedurfd is voor Holland’. Hij schreef toen ook het onbillijke artikel dat later in het eerste deel van zijn critisch proza werd opgenomen. Maar Van Ostaijen was, met al zijn intelligentie, destijds vooral de onverbiddelijke voorvechter van één soort kunst, en wat mij betreft, ik had bezwaren tegen de in Corbière-verzen, die ik als pastiches veroordeelde, wat zij trouwens in zeker opzicht zijn. Maar wat doet zoiets ertoe in de ontwikkelingsgang van een talent als waarmee wij hier te doen hebben? Slauerhoff heeft mij later bekend dat hij in Corbière zichzelf zozeer terugvond, dat hij zich een tijd lang door hem als bezeten waande; eens moet hij de pelgrimstocht naar Morlaix op papier brengen die hij in die tijd ondernam en waar een mooi stuk proza in zit tot nadere kennis van Slauerhoff en van Corbière. Maar hij was toen... hoe oud? één- of twee-en-twintig; en als hij niet van de ‘poètes maudits’ was uitgegaan, had hij misschien geschreven à la Boutens of Leopold, want zijn gevoeligheid voor Rilke bewijst dat hij ook voor een dergelijke poëzie vatbaar is. Nu hebben wij, in Archipel, vooral

[p. 244]

invloed van Corbière, met Rimbaud, Verlaine en Rilke op de achtergrond, in Clair-Obscur herkent men nog hier en daar Verlaine, in Eldorado kan men Rimbaud weer opsporen, bijv. in Het Eeuwige Schip, dat Slauerhoff's Bateau Ivre is. De verdronkenen van Rimbaud hebben hem zozeer parten gespeeld dat hij een overigens zeer goed gedicht, dat wij de tweede Oceaannacht noemen, niet publiceren wil omdat zij daarin te duidelijk herkenbaar ronddrijven. Maar nogmaals, men wordt altijd, als schrijver, uit een bestaande literaire temperatuur geboren, en de figuur van Slauerhoff zou misschien niet minder groot, maar minder vreemd, minder boeiend geweest zijn, zonder zijn voorliefde voor deze ‘vervloekten’. Poëtisch in de betekenis die voor ù geldt is hij overigens veel meer dan Corbière, maar menselijk zou hij een tweelingbroer van hem kunnen zijn. Misschien ligt hierin dus ook het hele geheim en is Slauerhoff's dichterschap u daarom zo vreemd, omdat een Corbière voor u misschien niets met de poëzie uitstaande heeft?

Hij: Dat zou ik u niet kunnen zeggen; ik ken het werk van die Corbière eigenlijk maar zeer onvoldoende. Maar ik wil u wel bekennen wat voor mij een Dichter is, te weten, uitgaande van het grieks poiètès, latijns poeta, een Maker, iemand die niet bijv. in de laatste regels afbreekt wat hij aanvankelijk scheen te zullen opbouwen. Er is in Slauerhoff een ironie, een moedwilligheid, die mij hindert, die mij onverenigbaar lijkt met het begrip Poëzie. En ik spreek nu nog maar van de geest; want wat de techniek betreft, is zijn werk wederom zo brokkelig, verwaarloosd, en in één woord onaf, dat soms rilling op rilling mij bij lezing ervan doorvaart.

Ik: Wij zouden er lang over kunnen spreken in hoeverre het afbreken van het eigen bouwwerk misschien ook niet tot het ‘maken’ van het gedicht behoort. In laatste instantie staat het gedicht dan toch vóór u, ‘gemaakt’ en wel. Ik ben zelfs een beetje bang voor die titel van Maker, die, zoals een van mijn vrienden zei, op zo eigenaardige wijze toepasselijk werd, toen Verwey hem boven een van zijn bundels plaatste. Wat nu betreft de slordige techniek van Slauerhoff, men kan u gemakke-

[p. 245]

lijk bewijzen dat in vele gevallen deze slordigheid maar schijnbaar is, dat deze pittoreske brokkeligheid een bepaalde bekoring heeft, waarvoor men gevoelig kan zijn of niet, maar die eenvoudig bestaat, en die Slauerhoff aanwezig weet en soms met groot raffinement vervolmaakt. Mag ik u voorlezen wat hijzelf eens schreef naar aanleiding van Corbière? Luister. Dat hij minder om den schoonen, vollen en klaren klank, méér om de aanschouwelijkheid der concentratie, de beheerschte en onverwachte wending van zijn vers gaf, was zijn zaak: hij wilde het zoo, hij kon het zoo, en zijn meesterschap en techniek doen niets onder voor die van de meest virtuooze der ‘groote dichters’. Deze weten een breede golf van geluid voort te stuwen, die weliswaar nooit inzinkingen heeft, maar zich ook nooit plotseling fel, stormachtig verheft, en die altijd in denzelfden koers blijft. Als men bijv. éénmaal den toon van Lamartine goed heeft gehoord, kent men dien dan niet volkomen?... Lamartine endergelijken zijn vergelijkbaar met groote mailstoomers: vaste lijnen, transatlantisch schoone panorama's, betrouwbare vaart, breed zog, zeer genietbaar voor gemakzuchtige toeristen in de domeinen der literatuur. Bij Corbière raakt men nooit uit de gevaren. Steeds vaart hij op een andere wijze uit, steeds heeft hij andere invallen. Elk vers heeft een andere wending, en elk vers gaat herhaaldelijk overstag. Wie de breede deining aangenaam vindt, wordt bij hem onvermijdelijk ‘minder prettig’ en wijt dit aan het ‘onpoëtische’... Ziedaar. Het zou niet mogelijk zijn beter te schrijven over de poëzie en de techniek van Slauerhoff. Maar zijn talent is gevarieerder dan dat van Corbière, en u behoort misschien tot de mensen die bij de verschijning van Archipel hun hoop op zijn talent bleven behouden door een gedicht als Graf beeld van Nôfrit, maar die een lelijk gezicht trokken bij Het Boegbeeld, dat op dat ogenblik wel de volledigste revelatie was van zijn dichterspersoonlijkheid.

Hij: Inderdaad, ik heb dat gedicht altijd vrijwel verfoeilijk gevonden. De taal ervan is onzuiver, het rhythme defectueus, de syntaxis schots en scheef, de...

[p. 246]

Ik: Maar de adem lang en sterk, en het brio van de eerste soort. Bij dit grote gedicht, dat op de drempel van zijn oeuvre staat, heeft men het ‘voor of tegen’ al uit te spreken, is men Slauerhoviaan of niet. Het gaat er dàn al niet meer om of men wel ‘iets anders’ in de bundel aanvaarden kan; terwijl men met de deur in huis valt heeft men voor zichzelf uit te maken of men zich hier voortaan thuis zal voelen of niet; zowel het Corbière-cynisme als de aetherische schoonheid van sommige latere liederen zijn hier afwezig, dit is al Slauerhoff in essentie, met zijn charme, zijn ruwheid, zijn broosheid en zijn kracht. Als u Het Boegbeeld niet verstaat, is u waarschijnlijk ook ongevoelig voor het wezen van een gedicht dat u om een zekere rhetorische inkleding misschien toch indrukwekkend zal voorkomen, en dat waarschijnlijk het grootste gedicht is dat Slauerhoff tot dusver schreef: Dsjengis. Als ik deze veelvormige poëzie door niet meer dan één voorbeeld ergens moest vertegenwoordigen, nam ik dit Dsjengis, waarvan de rhetoriek juist geheel schijn, en dat door zijn verwoedheid zo verheven is. Het doet er immers niet toe dat de veroveraar wiens jeugdportret men hier vindt met de historische Dsjengis-Khan weinig te maken heeft, dat men voor Dsjengis even goed Attila zou kunnen lezen, Timoer-Leng of Aurung-Zeb; wie men in de eerste plaats herkent is goddank de dichter. De adem van verwoesting die dit lange gedicht bezielt, die het meesleurt en heft, niet zonder kleerscheuren, als men het zo zeggen kan, over alle hindernissen heen, is karakteristiek voor het wezen van Slauerhoff, is daarom zo ónrhetorisch en echt, en zo volkomen verschillend van andere ogenschijnlijk-epische gedichten waarin de onmisbare rhetoriek van de voordracht niet door het vuur van de toon doorgloeid wordt en zelfs volkomen verbrand. Het was van de dichter niet bovendien een intuïtief raakschot dat hij Dsjengis jong weergaf, hem met de ogen op de eigen toekomst gericht deze doet voorspellen, profetisch als in trance, want op deze wijze blijft het poëem, ondanks de dramatische vorm en het ietwat traditionele begin dat even het karakter van Dsjengis in gebaren moet aangeven eer hij

[p. 247]

uitsluitend sprekend wordt opgevoerd, ondanks het epische van het door hem beschrevene, niets meer dan een lyriek der verwoesting, bruisend, maar hoog en klaar, met alleen als ondertoon, als tweede stem, een dof grommen van het teruggedrongen epos. Had Slauerhoff het gedicht anders geschreven: als het relaas van een in het verleden liggend gebeuren, het was waarschijnlijk een klein epos geworden, door lyrische flitsen gescheurd, iets veel minder beklemmends en vooral minder groots. Nu heeft het een enige plaats in zijn werk; wat elders in bekoorlijke, vermoeide, aangrijpende vorm telkens één kant van zijn wezen naar voren brengt, is hier in grootheid verenigd tot een daverende super-vorm, een synthese en een sublimering tevens van zijn persoonlijkheid, een afgodsbeeld van zichzelf, in reliëf gebracht tegen de achtergrond die men in al zijn gedichten terugvindt, die van vergetelheid en dood. Of het Dsjengis betreft, De Gouvernante, of een van de meest broze liederen uit Serenade, altijd hoort men immers in zijn stem als grondtoon die vermoeienis: het besef dat alles nutteloos was, zoniet doelloos, alles voorbijgaat op de wateren die stromen... waarheen? vanwaar? - een essentieel poëtisch gevoel dus, ook voor u, en welke de menselijke klank van zijn stem ook mag zijn: een schorre, schuwe stem, zoals Greshoff het gelukkig heeft geformuleerd, die ons fascineert en meevoert en ons alle aesthetica en litteraire scholen doet vergeten.

Hij: Het is mogelijk dat dit alles waar is en ik zal het gedicht waarvan u spreekt spoedig eens overlezen. Bij een eerste lezing vond ik het, moet ik bekennen, inderdaad nogal verheven van toon, maar werd ik er toch, evenzeer als elders in Slauerhoff's langere gedichten, gekweld door de ongelijke regels, het stoten van de frasen, het hinken van het metrum, en zo meer. Ik kan dat nog altijd niet als een bekoring voelen; het is voor mij een tekort dat mij naarmate het gedicht mooier is ook des te meer hindert.

Ik: Hierover worden wij het natuurlijk nooit eens, omdat ik van een uitgekamde en gepolijste Dsjengis met afschuw weg

[p. 248]

zou lopen. Ik hoop intussen voor u dat u gedichten niet meer natelt op uw vingers, zoals de heer Uyldert, de poëzieverslaggever van het Handelsblad, die er dan ook prijs op stelt de meest verstopte recensent te blijven van Holland. Wanneer u zich bij het potsierlijke opstel dat deze Uyldert wijdde aan Eldorado niet de buik vasthoudt van het lachen, vrees ik dat u verloren is, niet alleen voor de poëzie van Slauerhoff maar zelfs voor dat ‘Dorado der dichters’ waar voornoemde Uyldert met klassieke schoolmeestersgrappigheid de schrijver van Eldorado buiten sluit. Dat ‘Dorado’ is voor deze Uyldert, moet u weten, voor eens en voor goed vereenzelvigd met het thans overleden tijdschrift De Beweging, waarin hij, toen hij zelf nog zo ongeveer leefde, zijn eigen verzen heeft gezet; toen met de dood van De Beweging de verkalking des geestes bij de Uyldert intrad, verkeerde hij althans in het gelukkige besef volmaakt te weten wat een serieus dichter is, namelijk iemand die eens of een paar maal drukwerk in De Beweging had staan. Ik citeer u dit geval als afschrikwekkend voorbeeld in de hoop...

Hij (lachend): Stel u gerust! Ik heb van deze heer Uyldert eens een brochure gelezen over Albert Verwey, die hij evenals ikzelf ten zeerste bewondert, en ik ben bedrogen uitgekomen omdat... hoe zal ik het zeggen...?

Ik: Omdat in zijn bewonderingen vooral de platvoet zich kennen laat. Ik meen dat onze Uyldert, in het werkje waarop u doelt, als hij gekomen is tot de bundel van Verwey die het meest zijn bewondering heeft, zoiets zegt van: ‘Hier nu houd ik zóveel van, dat ik er volmaakt over zwijgen moet’. Mij dunkt dat iedereen, en Verwey in de eerste plaats, dit wel bijzonder heeft mogen appreciëren.

Hij: Wellicht. Maar met of zonder Uylderts, ik geef u geen kamp, mijnheer, en ik blijf er bij dat de Dichter, de Poëta, de Maker, het ogenblik af te wachten heeft waarin het te makene hem kláár wordt; wanneer hij boven zijn onderwerp is uitgegroeid, wanneer hij er niet meer mee worstelt...

Ik: Als Jacob met de Engel...

[p. 249]

Hij: ...maar het in hem verdiept is tot dat eeuwigschone dat het meest essentiële is van de Poëzie.

Ik: Mijn God, mijnheer, waarom? Waarom zou men van de strijd des dichters met al wat u maar wilt - met zichzelf, met zijn onderwerp, met de materie - geen getuige zijn? Uw dichter die boven zijn onderwerp staat, gaat mij niet aan; als ik hem niet meer zie, kan ik ook voor hem niet voelen; en de stem die over het onderwerp heen hijgt, zoals maar al te dikwijls in de z.g. ‘grote poëzie’ gebeurt, is mij intens onverschillig, razend onverschillig, zo onverschillig als het tijdelijke maar enigszins vermag te staan tegenover de eeuwigheid.

Hij (met vreugde): Juist! maar dàt is het: de Dichter, mijnheer, maakt deel uit van de Eeuwigheid! U is van alle Poëzie verwijderd, indien u dàt niet begrepen heeft! De Dichter begint, waar de mens eindigt; en uw zoeken naar de mens is infantiel, is althans onverenigbaar weer met het wezen van de Dichtkunst. De Dichter, zoals ik mij hem denk, is bovendien niet onzichtbaar, zoals u gelieft te beweren, maar doorzichtig; men ziet hem wèl, maar opgelost, harmonisch ontmenselijkt door het eeuwigheidskarakter van de Poëzie.

Ik: Maar onteigend en afgemaakt door die eeuwigheid - een pijnlijke historie, wanneer men zo kort leeft als wij, en zoveel kans heeft dat het maar voor ééns zal zijn. Mijnheer, uw dichters die doorzichtig worden en door de eeuwigheid van hun poëzie moeten worden omgebracht, zijn mij niet meer onverschillig, maar bepaald antipathiek: ik gun ze u, in hun meest doorzichtige glorie en voor al de aeonen van hun toch-persoonlijke onpersoonlijkheid. Werkelijk, wij zullen het hierover niet eens worden. Laten wij, om tot het concrete van voorbeelden terug te komen, twee types nemen van dichters, bijv. de Ier Yeats voor u en de Breton Corbière voor mij. En laten wij begrijpen dat deze dichters, niet alleen vijandig tegenover elkaar staan, maar elkaar, in al hun vijandigheid, geen ogenblik zouden weten te benaderen, dat over hun grootheden twisten hetzelfde is als de vergelijking tussen een arend en een zwaardvis; dat een Yeats misschien terecht het besef zou hebben boven

[p. 250]

een Corbière uit te zweven, maar dat een Corbière een Yeats de rug laat zien met het gevoel qu'il l'encague à pied et à cheval. Ik bedoel eenvoudigweg dat ik niet geloof aan een ‘absolute grootheid’, dat er hemelsbreed verschillende manieren bestaan van groot zijn, ook in de poëzie.

Hij: Ofschoon, zoals ik u reeds zeide, ik die Corbière eigenlijk niet ken, lijkt mij dat uw vergelijking hier mank gaat. Yeats is niet uitsluitend de verheven zanger die u in hem schijnt te zien; u zult zijn verzen niet kennen van de latere tijd, de verbitterde, politieke van the Irish Revolt.

Ik: Ik nam Yeats omdat ik iemand nodig had van een ‘absolute grootheid’ en dacht inderdaad aan de jongere Yeats; en ik nam Corbière en niet Rimbaud, aan wiens grootheid zelfs u misschien niet twijfelt, die niets minder is dan een poëtisch genie en zeker niet voor mij alleen, omdat ik een excessief voorbeeld wilde hebben van het soort poëzie dat ik nu verdedig. In laatste instantie gaat trouwens iedere vergelijking mank en is ieder gedicht, dus ook ieder dichter, op zichzelf uniek; maar wij moeten elkaar toch zien te verstaan. Ook het vaststellen van een ‘absolute grootheid’, dat zei ik immers al, lijkt mij kinderachtig. Toch hebben de uwen, oneindig meer dan de mijnen, de mond vol van ‘groot’ en ‘grootheid’. Dus nogmaals, wanneer ‘grootheid’ alleen maar betekende: een goedvolgehouden karakter van verhevenheid, dan is, om een ander voorbeeld te nemen, Milton gemakkelijk groter dan Villon, wat zeker ook wel uw gevoelen zal zijn. Voor mij is de directe menselijkheid van Villon, diens even volop mens als dichter zijn, ondanks en temidden van alle poëzie, gróter, als het erop aankomt, dan de hemel-en-hel vullende adem van Milton. Ik zou dit niet anders kunnen voelen, ook wanneer u mij bewijzen zou dat Villon, naast Milton, niet veel meer is dan een superieure Dop Bles. Maar ik vrees dat u tenslotte ook niets zou weten aan te voeren, buiten een paar machtspreuken, dan uw eigen gevoel en voorkeur.

Hij: In ieder geval zou een uitgebreide beschouwing van deze kwestie op zichzelf ons op het ogenblik te ver voeren; laat ons

[p. 251]

dus terugkeren tot het eigenlijke onderwerp dat ons bezighoudt, nog altijd het werk van de heer Slauerhoff. Wij hebben het nu gehad over zijn oudere bundels, Archipel, Clair-Obscur of Saturnus, als dat hetzelfde is, en Eldorado, dat behalve Dsjengis naar ik meen vooral zijn zeegedichten bevat. Hij moet arts geweest zijn op de Java-China-Japan-lijn en kan dus met kennis van zaken de zee bezingen, als men zoiets van hem zeggen mag. Ik moet toegeven dat ik veel moois heb gevonden in de overigens vrij duistere gedichten De Piraat en Het Eeuwige Schip, maar bitter weinig in ruwe stukken als Het Laatste Zeilschip, Afrikaansche Elegie en De Renegaat. Zijn deze laatste eigenlijk geen berijmde verhalen? en kunt u niet begrijpen hoezeer iemand als mij het ongegeneerd zelfbeklag hindert van die Afrikaansche Elegie, waarin men waarlijk ook voldoende de dichter herkent om zich niet te laten afleiden door de derde persoon waarin het verhaal geschreven is?

Ik: Ik zal op uw vraag niet antwoorden dan met een wedervraag. U is natuurlijk een groot bewonderaar van Leopold, wiens nauwkeurig geregistreerde zielefluisteringen misschien eeuwig en zeker doorzichtig genoeg zijn. Hoe voelt u zich dan bijv. na de lezing van het gedicht dat na een eindeloze opsomming van allerlei kleurige bloemen met een regel eindigt als: En wie ik lief heb, krijgt een tak! Als dit geen zelfbeklag is, is het van een weeïge vriendelijkheid die al evenzeer wijst op...

Hij (verschrokken): Mijnheer! u raakt aan àl te edele waarden! Er is, dunkt mij, toch enig verschil tussen de dichter Leopold en uw Slauerhoff! En bovendien, ik laat mij in mijn bewonderingen niet kwetsen en verzoek u mij op mijn vragen te antwoorden zonder uitvallen op een terrein dat op het ogenblik buiten onze aandacht ligt.

Ik: Mijnheer, iemand die zich ongunstig uitlaat over een gedicht als De Renegaat, een stuk dat in nog geen vijftig verzen de essentie geeft van een beklemmend soort mens en van een prachtige roman...

Hij: Het zij zo. De heer Slauerhoff heeft, bijna gelijktijdig met Eldorado, een andere bundel zeegedichten en dergelijke gepu-

[p. 252]

bliceerd, onder een schuilnaam die niemand bedrogen heeft, omdat men onmiddellijk een vers van zijn makelij proeft ook als het onderwerp hem niet reeds verraden had: ik bedoel de bundel Oost-Azië. Ondanks uw gebrek aan waardering voor de heer Uyldert, moet ik bekennen dat ik het hierover toch met hem eens ben, want zoals u weet heeft hij verklaard dat Oost-Azië althans dit voordeel had van zich niet aan al te grote onderwerpen te wagen...

Ik: Als u zich nog eens op deze gepatenteerde seniliteit beroept heb ik u niets meer te zeggen. Met uitzondering van een enkel gedicht als Captain Miguel bevat Oost-Azië inderdaad werk van kleinere afmetingen dan Eldorado; ik acht deze bundel dus minder belangrijk, zonder ook maar even mee te gaan met de stupide opvatting dat hij daarom aan Slauerhoff's talent meer zou zijn aangepast. Na wat ik u van Dsjengis heb gezegd moet u weten hoe groot mijn bewondering is voor dit talent; ik wil zelfs zover gaan te beweren dat Slauerhoff op dit ogenblik in Holland waarschijnlijk de énige dichter is die een gedicht als dit Dsjengis aan kan zonder zich ridicuul te maken. Ik heb er Byron op nagelezen, op zoek naar een poëzie die dit gedicht, zo vreemd in onze tijd, kon hebben geïnspireerd, en na lezing van al het werk dat Byron wereldberoemd heeft gemaakt, u weet wel: The Giaour, The Bride of Abydos, The Corsair, enz. heb ik versteld gestaan van zoveel wèrkelijke rhetoriek en een zo volkomen afwezigheid van zeelucht, stormwind, branding en wat er nog meer had behoren te zijn. In een spoedig onnozele dreun beschrijven die metrisch-gave verzen de avonturen van personages die men zich het best naar plakplaatjes zou kunnen voorstellen. U kunt verder uw hoofd over mij schudden zoveel u wilt, maar voor een gedicht als Dsjengis krijgt u van mij ook de plechtige opera-allure van een gedicht als Leopold's Cheops cadeau. En let wel, voor u weer van uw stoel opspringt, dat ik niet beweer dat Slauerhoff daarom ‘groter’ dan Leopold zou zijn, al is die vervloekte grootheidskwestie voor uw gevoel natuurlijk weer aangeroerd, dat ik niets anders beweer dan dat ik, en zo nodig ik alleen, alles voel voor

[p. 253]

het gedicht Dsjengis en niets voor het gedicht Cheops. Er is nu eenmaal een zekere paradekant aan sommige poëzie die, hoe geslaagd ook op zichzelf, mij volkomen onontroerd laat.

Hij: Ik laat u maar praten. Gaat u voort.

Ik: Wat nu de bundel Oost-Azië betreft: wat ik er het meest in waardeer is een scherpe gevoeligheid voor het landschap, voor de vele aanzichten van een reis, maar ik geef toe dat naast de forse schilderingen van Eldorado, Slauerhoff hier meestal een tekenaar of etser is geweest, of meer nog een aquarellist op zijn chinees of japans, dat vele van deze verzen, vooral de kortere zonder rijm, zelfs aan haastige crayon-schetsen doen denken, en dat in zijn geheel deze bundel waarschijnlijk even onmisbaar is tot kennis van de figuur Slauerhoff, maar als kunstwerk op zichzelf in zijn tegenwoordige vorm het beste gemist zou kunnen worden in zijn oeuvre.

Hij: Natuurlijk, als ik een voorliefde manifesteer voor iets valt het zo uit dat u er het minste voor voelt. Maar soit, wij zijn nu gekomen tot de pas uitgekomen werken: in de eerste plaats de bundel Serenade. Ik heb een stuk hierover voor u meegebracht, alweer van Marsman, waarin hij o.a. zegt: Ik vind hier in ‘Serenade’ eenerzijds een groot aantal verzen, die mij minder fascineeren dan de meeste uit ‘Eldorado’ of ‘Clair-Obscur’, maar op sommige plaatsen accenten zoo indringend, als ik ze misschien nergens anders bij hem ontmoet heb. En verderop deze curieuze uitspraak: Ik raak er voortdurend dieper van overtuigd dat er maar één wezenlijk criterium is waarmee - en dan een tussenzin - poëzie - en dan weer een tussenzin - beoordeeld kan worden: het accènt.

Ik: In zijn hele loopbaan van criticus heeft Marsman misschien nooit iets gezegd dat zo juist is. Ook met zijn appreciatie van de bundel Serenade ben ik het nogal eens. In dit ogenschijnlijk lichtere werk, dat niet de kracht heeft noch de hoogheid misschien van Eldorado, staan daarentegen verzen, zo ‘onhandig gracieus’ zoals ik ze eens heb horen noemen, en zo diep tegelijk, dat ik - in tegenstelling met Oost-Azië - deze bundel een ereplaats zou inruimen in het oeuvre. Het zijn bij-

[p. 254]

na voortdurend liederen, meer nog dan gedichten, maar in twee groepen te onderscheiden: die waarin de toon hoger en lichter, die waarin hij lager en zwaarder is. Van de eerste groep noem ik: Complainte, De Schalmei, Tzigane, het prachtige, ongelooflijk gedrongene en toch vederlichte Bezinning (dat Marsman naar ik zie tot de mindere rekent), Birds in the Night en Voor de verre Prinses. Van de tweede: In mijn Leven, De Voorpost, Zwanenzang en het breed-confidentiële De Argeloozen. Maar alweer moet ik u zeggen dat ik niet één vers uit de verzameling zou willen missen, niet de door Marsman als kinderachtig veroordeelde ‘kinderliedjes’, waarvan III en IV althans allerliefst zijn; niet de voor hem ‘cynische’ Pierrot en Arcadia, die ik hoogstens speels of plagerig zou noemen; kortom, geen strofe alweer, al zou daardoor alleen de rest van de bundel tot een wonder van geserreerdheid worden. In gevallen als deze zeg ik: naar de duivel met de geserreerdheid en laat de dichter zich maar vrij bewegen. Als hij gapen wil of zich uitrekken, moet hij dat ook vooral kunnen doen.

Hij: U slaat weer door, maar hier vergeef ik het u; ook ik vind Serenade inderdaad een van Slauerhoff's aardigste bundels. Wie weet of we het toch niet eens worden! Wat nu aan de beurt komt, is een verzameling verzen, voor een groot deel uit het chinees, en voor het andere waarschijnlijk in chinese trant door de dichter zelf, hm... verzonnen. Ik heb over dit boekje nog niet zoveel critieken aangetroffen, eigenlijk alleen dit ene, getekend Defresne...

Ik: Wij zullen ons tot deze heer wenden zodra wij een toneelstuk hebben op te voeren, al was het in het oorspronkelijk chinees. Wat wilde u zelf van dit Yoeng Poe Tsjoeng zeggen?

Hij: In de eerste plaats, nietwaar, vindt men hier hetzelfde stempel dat ook de mystificatie van Oost-Azië deed mislukken, zowel in de vertaalde als de geïmiteerde verzen. Op de grotere droogheid misschien na, lijkt deze bundel mij dan ook niet zover verwijderd van Oost-Azië.

Ik: Ik geloof dat u gelijk hebt. Slauerhoff is geen sinoloog, al

[p. 255]

is hij enige malen in China geweest, en de al te strakke armoede van andere vertalingen uit het chinees mist men bij hem. Ik herinner mij dat hij een tijdje lang rondtrok met twee bundels engelse vertalingen van een zekere Arthur Waley, die ik ook wel eens doorgebladerd heb en die mij op een enkele uitzondering na eigenlijk onuitstaanbaar van droogheid leken, maar die hij wist om te werken tot sobere en toch savoureuze verzen, waaruit later dit Yoeng Poe Tsjoeng werd samengesteld. Het lijkt mij zeker dat het Marschlied waar Sji King onder staat en dat ongetwijfeld tot het allerbeste behoort in de bundel, niet erg veel met het oorspronkelijke meer heeft te maken. Zij die geen kenners zijn van chinees, prefereren waarschijnlijk dan ook de verzen die het meeste van de modellen moeten verschillen. Dit bundeltje is voor mij trouwens als een poëtische voorhal van het bundeltje chinese verhalen Het Lente-Eiland, waarin eigen herinneringen gevolgd worden door geheel opgewerkte chinese motieven die ik op het laatste verhaal na niet buitengewoon vind, maar die dan ook weer als voorstudiën beschouwd zouden kunnen worden voor dit laatste verhaal, dat waarschijnlijk op dit ogenblik Slauerhofff's zuiverste proza bevat. Ik bedoel het verhaal Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse. Het vertoont een soberheid en een scherpte, waaronder noch de atmosfeer noch zelfs de portretten van de hoofdpersonen hebben geleden, die integendeel aan die twee tegenstrijdige karakters een reliëf geven zoals in een stijl als deze alleen werkelijk grote prozaschrijvers hebben weten te bereiken. Bovendien lijkt mij dit verhaal om een andere reden nog belangrijk, namelijk omdat Slauerhoff in de dichters Po Tsju I en Yuan Sjen twee levenshoudingen belichaamd heeft waarvan de ene hem pijnlijk sympathiek moet zijn terwijl hij de andere wellicht verbeten bewondert: in Po sju I het verlainiaanse, het genre ‘poète maudit’, in Yuan Sjen het goethiaanse, het genre ‘temmer van de demon’. In het huidige streven naar een nieuw zakelijk proza, beschouw ik dit verhaal bovendien als misschien wel het enige volmaakte specimen tot dusver door de nederlandse ‘jongeren’ geleverd.

[p. 256]

Hij: Intussen schijnt de documentatie van al dit chinees wel wat te wensen over te laten. De Chinakenner en criticus Borel heeft naar aanleiding van het eerste opstel over Kau Lung Seu, geschreven dat Slauerhoff's vertaling van die naam als ‘het eiland van de ruisende spelonk’ foutief was, want dat het in werkelijkheid heet: ‘het eiland van de donderende trommel’.

Ik: Ik geloof dat Slauerhoff naar aanleiding van dat artikel zijn spelonk van ruisend, donderend heeft gemaakt; maar voor mijn part had hij het veranderd in ‘het eiland van de trommelende donder’. U is trouwens meer dan vermoeiend met uw citeren van allerlei officiële en pseudo-specialisten. Een recensent als Borel, waarde heer, verhoudt zich tot Slauerhoff, nauwkeurig uitgerekend, als een eendvogel tot een valk; wat dus een dergelijke autoriteit over de onvolkomenheden van het roofvogelsoort heeft te verkondigen is uiteraard alleen van belang voor het hoenderhok. U behoort, hoop ik, toch niet tot het bepaalde publiek dat in Borel niet alleen een groot criticus ziet, maar ook nog een groot kunstenaar, sinoloog en zedenmeester? Laat ons elkaar tenminste hierin verstaan. Als directeur van de leestrommel heeft Borel, vooral sedert hij de deugdzaamheid beoefent die zo karakteristiek is voor prostituées op hun retour, misschien enige qualiteiten. Maar dat hij zelfs een groot sinoloog zou zijn, ben ik zo vrij te betwijfelen: hij kent misschien aardig wat chinees, maar iemands geestelijke stand verloochent zich nooit, en de schrijver van Wijsheid en Schoonheid uit China, Kwan Yin en andere exotische snuisterijen voor de huiskamer mag Lao Tze behoorlijk vertaald hebben, dat hij het superieur zou hebben gedaan acht ik strijdig met alle exempelen van de psychologie. Ik heb van deze locale beroemdheid nooit iets gelezen dat ook maar enigszins boven het vlot-verhandelbare uitkwam; in zoverre was het voor zijn prestige dus een gelukkige zet toen hij zich aan de mantel van enige chinese filosofen vastklampte, maar tussen dat en zoiets zijn als een autoriteit ligt een klove die zelfs niet te overbruggen is, lijkt mij, door de noeste vlijt waarmee hij een tijdlang gepoogd heeft iedere hollandse pennevrucht

[p. 257]

te vermorzelen onder citaten uit zijn esoterische auteurs. Hij: Ik hoor u liever over uw vrienden dan over de heren recensenten. U schijnt tegen die mensen een vete te hebben die niet van gisteren is.

Ik: Ik heb voor die mensen - de gunstige uitzonderingen niet te na gesproken - precies alles wat u zich denken kunt tussen het begrip minachting en de ziekte die van de zee is. Maar daarover hoeven wij het nu niet te hebben.

Hij: Laat ons dan terugkeren tot ons onderwerp en de laatste titel bespreken die ik op mijn lijst heb staan: Schuim en Asch. Die wordt toch voornamelijk geciteerd, als men het over Slauerhoff's proza heeft. Komt in dit boek niet één verhaal voor, dat volgens u beter zou zijn dan dat uit Het Lente-Eiland?

Ik: Zuiver als proza beschouwd zou ik zeggen: neen. Het proza van Schuim en Asch heeft over het algemeen dezelfde stuwkracht van de poëzie in Eldorado, het is naar de vorm ruw maar even suggestief als meeslepend, het bereikt zelfs, in de verhalen Larrios en Het Eind van het Lied, een zeer sterke poëtische atmosfeer. Maar een zo beheerst stuk verhaalkunst, zo zuiver en geladen tevens, als het laatste verhaal van Het Lente-Eiland vind ik er niet in. Een andere vraag is of men er Slauerhoff niet onstuimiger in terugvindt. Slauerhoff is een avonturier, in zoverre dat hij telkens weer gedwongen wordt het avontuur op te zoeken en er zich in te werpen, volkomen als de hoofdpersoon van Larrios; maar als deze ook behoort hij niet tot de mensen die het avontuur maken of het domineren, maar tot hen die het ondergaan. De betekenis van een bundel als Schuim en Asch is onschatbaar als men let op het contrast dat dit proza, dat de man achter dit proza vormt met bijna alle prozaschrijvers in Holland van de vorige en zelfs van deze generatie. Wat de moderne mens zich dromen kan van verre gewesten, ademloze tochten, ver van de beschaving met jazz en taxi's vandaan, wat als reactie op het europese modernisme, en toch zo onverbrekelijk daaraan verbonden, onze generatie aan romantiek nog in zich voelen kan, heeft Slauer-

[p. 258]

hoff alleen bij ons uitgedrukt: althans met een zo vurige overtuiging, een zo grote vertrouwdheid met het onderwerp en zo weinig concessies aan de mode van de stijl. Misschien vindt u dat ik mijzelf nu tegenspreek; maar de zogenaamde zakelijkheid van het proza is niet een verschijnsel van deze tijd alleen; eerder zou de breedsprakigheid van het nog altijd bloeiende burgerlijke realisme dat zijn. De klassieken waren sober, en moderne procédétjes zijn bij Slauerhoff niet te vinden. Zijn soberheid is de volkomen natuurlijke beperking van iemand die wars is van breedsprakigheid, maar wat in Po Tsju I en Yuan Sjen met een bewust kunstenaarschap werd bereikt, schijnt in Schuim en Asch overgelaten aan het instinct. Maar dit laatste is bij Slauerhoff zeer zuiver: het zal op duizend kleinigheden uitglijden en toch sterk en overtuigend zichzelf blijven over de grote lijnen. Met alle eigenschappen toegerust van de schrijver, heeft hij het geluk vrij te zijn van het kleine weten, met de voorzichtigheden en ongemakken die daaruit voortspruiten, van de literator: hij schrijft recht voor zich uit en onweerstaanbaar op het doel af; hij grijpt de materie aan als zonder zich rekenschap te geven van haar dood gewicht of grillige weerstand - en hier zijn wij gekomen tot de verklaring van Slauerhoff's succes, zoniet van zijn kracht: hij behoort tot die athleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten. Noem het koppigheid of overtuiging; noem het, zoals Gautier, het essentiële verschil tussen genie en talent, het is mij om het even. Een bundel als Schuim en Asch is in de geschiedenis van ons hedendaags proza eenvoudigweg een gebeuren, al kan men er zich natuurlijk nog tegenover stellen met een vergrootglas en dubbele decimeter. Intussen zult u het zelf wel hebben gelezen. Hoe staat u er persoonlijk tegenover?

Hij (methodisch): Het eerste verhaal, De Erfgenaam, vind ik onbeduidend...

Ik: Onbeduidend misschien, vergeleken met de rest waar het inderdaad buiten valt, maar toch op zichzelf niet slècht? Ik begrijp de mensen niet die botweg beweren dat het een prul

[p. 259]

zou zijn; ik troost mij met het feit dat deze zelfde mensen zich nog druk kunnen maken om God weet welk gewrocht van Alie Smeding. Ceci explique cela. Voor mij is dit eerste verhaal, met zijn frans oriëntalisme en nonchalante vertelwijze, inderdaad veel minder boeiend zelfs dan de rest, maar niettemin charmant.

Hij: Ik weet nu wel dat u alles wenst te behouden in het werk van de heer Slauerhoff, en bijgevolg alles te justifiëren. Maar ik, mijnheer, geef niets om De Erfgenaam en vind niet alleen dat dit verhaal eigenlijk buiten de bundel valt, maar dat ook in de rest geen eenheid van toon is waar te nemen.

Ik: Misschien is dat ook minder nodig voor iemand die zo weinig aan de eenheid van zijn persoonlijkheid ontkomt. Maar ik heb immers al toegegeven dat het opnemen van De Erfgenaam in dèze bundel als een compositorische fout kan worden aangemerkt. Bij een herdruk zou het vervangen kunnen worden door een ander verhaal en zelf opgenomen bij proza uit dezelfde beginperiode. Als men De Erfgenaam wegcijfert is de bundel inderdaad nog in twee genres, twee maal twee verhalen, te verdelen: 1. het romantisch-poëtische van Larrios en Het Eind van het Lied; 2. het realistisch-avontuurlijke van De Laatste Reis van de Nyborg en Such is Life in China. Ten overvloede tekenen wij nog aan dat De Nyborg meer avontuurlijk dan realistisch, en dat Such is Life meer realistisch dan avontuurlijk is. Maar tenslotte worden àl deze verhalen beheerst en verbonden, De Erfgenaam inbegrepen, door een meer of minder verbeten, glimlachend, vermoeid, maar altijd echt pessimisme. Volkomen dus als in de gedichten. Het slotvisioen van Het Eind van het Lied is poëtisch met de bange poëzie van een angstdroom, het gegeven van Larrios is wanhopig poëtisch. Maar ik spreek tegen dat Slauerhoff andere middelen zou hebben gebruikt dan die van de verteller en prozaschrijver. Men herkent de visie van de dichter, maar nergens heeft hij hier verzen-in-proza geschreven. Misschien is Larrios wat ik als geheel in deze bundel prefereer, alweer omdat het op de meest tastbare wijze de schrijver in

[p. 260]

zich houdt, maar de laatste bladzijden van Het Eind van het Lied vormen een hoogtepunt; dit verhaal is ook niet verwant aan Poe zoals ik ergens heb gelezen, die arme Poe die er dadelijk wordt bijgesleept zodra het maar enigszins bizar wordt op het papier, maar aan Nerval, d.w.z. die poëtische queste door een bange atmosfeer, de queste naar de Schaduw, naar de Vrouw die ontsnapt, die als een ideé fixe in ons leeft maar zich alleen in dromen vertonen kan... Ik voel minder voor De Laatste Reis van de Nyborg, waarin ik een bij Slauerhoff anders ontbrekende jongensruwheid vind en dat ik, ditmaal niet ten onrechte, een kruising hoorde noemen tussen Poe en Conrad. Maar wat mij weer volkomen ontgaat, is hoe iemand met verstand, ik bedoel Albert Helman, een soort journalistiek heeft kunnen zien in Such is Life in China. Ik geloof dat het gepraat over een journalistiek element in de ‘nieuwe zakelijkheid’ hier schuld aan moet zijn. Ik heb dit verhaal minstens vier keer gelezen en heb iedere keer opnieuw het ogenschijnlijk toevallige, het misschien werkelijk toevallige maar in ieder geval prachtige evenwicht bewonderd dat hier bereikt werd, in het ongemerkt verspringen of over elkaar heen schuiven, elkaar voortzetten en harmonisch aanvullen van al die geresumeerde levens, die onderling zo geheel verschillende en toch op één punt weer met elkaar overeenkomende kleine drama's die de titel rechtvaardigen: ‘zo leeft de westerling in China’. Dit is de rijkdom die zich veroorloven kan arm te schijnen, de grote kennis van het leven die zich verraadt in de keuze van een enkel voorbeeld, het meesterschap dat een neus tot de synthese maakt van een gezicht, een silhouet tot de vertegenwoordiger van een mensensoort, en dit alles niet met zorg, met zelfbewondering en kunstenaarsallures, maar nonchalantweg, omdat het zo beter uitkomt, omdat men zich vandaag niet gedisponeerd voelt het anders te doen.

Hij: Wij zullen moeten afwachten of de heer Slauerhoff uw goede mening over hem bevestigt. Hij schrijft met zo'n gemak dat wij nog wel veel van hem zullen krijgen, nietwaar? Ik zou mij door uw geestdrift haast laten overtuigen, maar

[p. 261]

helaas, zodra ik maar even zo'n verzenbundel inkijk krijg ik een paar schokken vanwege die gekke prosodie, en... ik kan mij wèrkelijk niet verenigen met het idee dat die dingen van elkaar te scheiden zouden zijn. Nietwaar: de prosodie is toch nauw verweven met het leven zelf van een vers, en bij een defectueuze prosodie spreekt het dus vanzelf dat ook het hele gedicht geschonden is...

Ik: Mijnheer, laat ons het hierbij laten. Ik raad u aan bij thuiskomst u te verlustigen aan de feilloze gedragenheid, de gedegen verskunst en de zwaargouden ornamenten van Karel van de Woestijne. Verzadig u vooral aan zijn overvloedige en onvermijdelijke alliteraties: van de bralle broeiing van het schroeiig heete haar tot aan de Liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig, laat ik u gaarne aan hem over. Het is mij tenslotte onverschillig wat u leest, wat u in het Dorado van ùw dichters kunt opnemen of niet; en ik zou u en de uwen haast willen verzoeken om voor een Corbière en een Slauerhoff een naam uit te denken die zij voortaan zouden kunnen dragen om hen met ere van uw ‘makers’ te onderscheiden.

Hij (smalend): Waarde heer, wanneer uw machteloze nijd zich verraadt in de dwaze aanranding van een dichter als Van de Woestijne, geloof ik inderdaad dat wij elkaar kunnen verlaten. Op déze wijze werd het niet meer een discussie over de schoonheden die wij het meest weten te waarderen maar over het soort fouten dat wij het best weten te verdragen! (Staat op.) U voelt toch wel, dat alleen mijn tact mij verbiedt om u enige cacofonieën te laten horen die ik op mijn beurt uit het werk van uw vriend zou kunnen kiezen? (Gaat naar de deur.) Ik groet u, mijnheer. Niet alleen moet ik u de illusie ontnemen dat wij elkaar ook maar enigszins zouden hebben verstaan, maar zelfs dat u een betamelijk verdediger van het talent van de heer Slauerhoff is geweest. U mist daartoe de tact, de zachte toets die men hebben moet als men over Poëzie wil spreken. U is blessant, mijnheer, u spuugt in de pap, u is iemand die eens anders gevoelens niet respecteert, een onmisbaar iets toch in iedere ernstige discussie. Mijnheer, ik groet u.

[p. 262]

Ik (deferent): Mijnheer, ik weet dat ik geen aanspraak mag maken op de waardigheid van letterkundige. Pas op dat u niet over de uwe struikelt; het zou een ramp kunnen worden voor de poëzie.

December.

Ik heb deze dialoog geschreven, waarin ongegeneerd gesproken wordt over verschillende zaken die voor sommigen alleen met rituele stem zouden mogen worden behandeld, omdat ik voor mijzelf de keuze niet had het anders te doen. Niet wanneer ik het gevoel heb aan een jubileum deel te nemen waar een ieder moet worden ontzien, maar wanneer ik zonder enige dwang mijn gedachten uitspreek, in mijn huiskamer, benader ik het meest mijn maximum van oprechtheid. Des te erger voor hen die deze neiging in mij laken, of die vermenen dat men met enige drift en rondheid zou mogen schrijven over sport en politiek, maar niet over geloof en poëzie.

Van A.R.H. wiens oordeel mij veel waard is, niet omdat hij over grote critische gaven zou beschikken maar (en hier ben ik met mijzelf in harmonie) om zijn zeldzame persoonlijkheid, ontving ik de terechtwijzing dat ik, op deze manier voortgaande, een Barbarossa in de literatuur zou kunnen worden*. Maar de vriendschap die hij mij toedraagt maakt dat hij mij nog voor te verstandig aanziet om mij op den duur te laten verleiden door de vooze schijn van kracht die van de blaaskakerige heibel uitgaat. Het is mogelijk en de schijn van kracht althans is mij om het even; het grappige is dat ik niet eens geloof dat de botsing der meningen iets anders oplevert dan een scherper gevoel van onzekerheid. Ik ben bereid om door te gaan voor een zwakkelijk neurasthenicus, maar ik weiger aan te nemen dat men niet zou mogen strijden - of heibelen, soit - voor iets dat ons aan het hart ligt. De heibelzucht op zichzelf is niet verwerpelijk; Multatuli was heibelzuchtig en Prof. Casimir is hoogbegrijpend.

[p. 263]

Hieronder enige fragmenten van verantwoording. Uit een brief aan E.B.:

‘Had Slauerhoff het nodig om aan anderen te worden opgehesen?’ - Op deze direct gestelde vraag zou ik natuurlijk moeten antwoorden: neen. Maar als wij even doordenken, eigenlijk: ja. D.w.z. niet Slauerhoff afzonderlijk beschouwd, maar in verband met de in Holland heersende vooroordelen ten opzichte van al of niet ‘grote’ poëzie. Ik zou het nu zo scherp mogelijk willen zeggen, en als er een polemiek van komt zal ik het ook zo scherp mogelijk zeggen: het gaat minder om Slauerhoff en Leopold, dan om de door hen vertegenwoordigde poëzieën. A.R.H. schrijft dat ik, door Leopold als tegenpool van Slauerhoff te nemen, juist ben in wat betreft de oppositie van de soorten, maar falikant mis omdat ik een zooveel grootere tegenpool heb gekozen dat hij Slauerhoff tot een bevroren regenplas maakt. Hierop antwoordt mijn binnenste met een kreet: ‘Het is onwaar!’ Zoals het onwaar is dat Rossetti groter zou zijn dan Baudelaire of Shelley dan Rimbaud, de enige waarheid zou zijn dat deze grootheden andersoortig, dus onvergelijkbaar zijn. Het is steeds weer dezelfde kwestie, die nu naar aanleiding van mijn bewondering voor Slauerhoff, immers een tijdgenoot en van zeker standpunt bezien een ‘coming-man’, extra-scherp uitkomt. Zó gezien is het volgens mij dus hoognodig, niet om Slauerhoff aan die anderen op te hijsen, maar om hem, voor zover mijn bescheiden krachten dat veroorloven, minstens naast die anderen te hijsen (altijd vanuit een standpunt van critisch commentaar beschouwd!). En laat de ‘grootheid’-specialisten maar lachen. Lachen alleen is misschien ook niet voldoende. Laten zij mij serieus aanvallen en in het openbaar tot de orde roepen; ik vraag eigenlijk niets liever. Zodra men vecht heeft men van de sterren gezien natuurlijk ongelijk, en het verstandelijk toegeven van iedere waarheid ligt ook nog wel binnen mijn mogelijkheden, maar het exclusieve belichten van één soort ‘grootheid’ heeft mij nu al zolang gehinderd, dat het mij lust voor deze zaak te strijden for all I am worth.

[p. 264]

Laat men mij bewijzen dat de poëzie van Leopold groter is dan die van Slauerhoff en Cheops een groter gedicht dan Dsjengis. Een knapper gedicht - en dan nog knapheid genomen met een grote nadruk op verstechniek en grammatica - waarom niet? maar voor de rest zullen de dooddoeners tevoorschijn moeten komen van ‘je voelt het of je voelt het niet, het sóórt is reeds verhevener’, enz. Ik pleit voor de volle grootheid van een zuivere menselijkheid, zonder buitenaardse belichtingen en geuren van amber en wierook: óók in de poëzie. Zodra de rituele stem en magnetiseurs-gebaren ophouden 80 % van de illusie te bewerken - en voor mij, als het mij niet met weerzin vult, telt het hoogstens voor 20%-wordt die bijzondere grootheid hoogst twijfelachtig. Mijn verschil van mening in dezen met A.R.H. is - hoe meerik erover nadenk, hoe duidelijker het mij wordt - typisch een tijdsverschijnsel: dit nu scheidt onze generatie van de vorige, en mijn enthousiasme en grieven zouden eigenlijk die moeten zijn van Marsman (met zijn herhaalde sneers tegen de preraphaëlieten), van Ter Braak, van alle jongeren die werkelijk weerzin voelen, niet alleen uit mode of in theorie, tegen een zekere ‘literatuur’. Je weet hoezeer ik de verzen van Holst bewonder: hij trouwens is allesbehalve ‘ontglippend’ en in De Ontkomen Zwerver, De Nederlaag, De Uitspraak geeft hij vat op zich op een manier die ook menselijk niets te wensen overlaat; maar het gaat er ditmaal nu eens om, niet om die ‘andere schoonheid’ te begrijpen, of zelfs te ondergaan, maar om de évengrootheid van ‘deze poëzie’ te proclameren die van de andere kant juist met verblinding ontkend wordt. Het nieuwe van Slauerhoff is de reden en de inzet van dit debat. En mijn moedwilligheid is dat ik de kwestie agressief scherp stel, maar die agressiefheid is veroorzaakt door het koppig voortbestaan van laat ons voor het gemak zeggen verouderde vooroordelen, die heersen aan de àndere kant. Er is van die kant een soort neerbuigende toenadering van: ‘Het is nu wel geen echte gróte poëzie, die van jullie, maar het is toch heel aardig’, en van deze zijde een vrij laf of al te filosofisch streven om de scherpe kantjes af te ron-

[p. 265]

den en tot een compromis te raken, wat voor een practische onderlinge waardering zo bevorderlijk is. Het klasseren, van de sterren uit, van alle barden der Wereld Letterkunde, lijkt mij voor een jongere generatie vooral zo huishoudelijk; als Marsman de vent was waarvoor hij graag doorgaat, had hij sedert lang de verschillen geformuleerd, in de tijd van zijn eerste verzen al. Niet aan Rossetti en Swinburne, maar aan Whitman en Baudelaire heeft de 20e-eeuwse poëzie haar essentiële vernieuwing te danken, niet aan Yeats, die voor sommigen ‘de laatste grote dichter’ is of daaromtrent, maar aan Rimbaud. Het is vervelend dat men al gemoederen kwetst wanneer men doodeenvoudig waarheden zegt als: Baudelaire is zeker zo groot als Rossetti en Rimbaud als Yeats. Wanneer men nu zegt: Slauerhoff is een dichter van even grote ‘stof’ als Leopold, wordt alles aanmerkelijk verschrikkelijker. Hier komen trouwens honderd bedenkingen bij van levenskunstige en maatschappelijke, en zelfs administratieve aard. Heeft Coster niet een loodrechte val van de poëzie geconstateerd na de generatie van Holst? Daartegen mag men zacht en bezadigd prostesteren, zoals Donker dat bijv. heeft gedaan. Maar als men de nobele bezadigdheid van Donker mist en ongeveer zoiets zegt van: ‘Waarde heer, u is uzelf in stompzinnigheid weer gelijk, want Nijhoff (die met zijn poëzie tot déze generatie behoort, welke zijn persoonlijke opvattingen verder dan ook mogen zijn) plaatsen wij zonder schaamte tegenover Gossaert, Donker tegenover Buning, Slauerhoff tegenover Holst, Marsman tegenover Bloem, en Hendrik de Vries of wie u zelf maar wilt tegenover Van Eyck!’ dan is men onbetamelijk geweest. Om ons weer tot Slauerhoff alleen te bepalen, ik verklaar in deze netelige grootheidskwestie dus, tegen de vaderlijke aanmoediging in dat hij zeker ‘de beste is van de Vrije Bladen-groep’, dat hij, nu al, groter gebleken is dan Bloem, dan Gossaert, dan Van Eyck, dan Buning, dan iedereen uit de voorgaande generatie, behalve A. Roland Holst. Ik spreek nu niet van de bijzondere kwaliteiten van die andere dichters (er zijn ogenblikken waarin ik mij oneindig liever verdiep in

[p. 266]

de mooie berusting van Jan van Nijlen dan in de tragische onrust van Slauerhoff), ik heb mij nu aangepast aan de hobby van de andere kant: de précaire kwestie, steeds weer, van meerdere of mindere ‘grootheid’. Ik heb voor Slauerhoff tenslotte niets anders gedaan dan vanuit mijn bewondering, de plaats eisen die hem nu al, op zijn 32e jaar, ten volle toekomt; ik heb dan ook nergens een beroep gedaan op de toekomst: wanneer door geheimzinnige invloeden het werk van Slauerhoff vanaf 1931 bijv. gaandeweg zwakker en slechter werd, dan nog zou niemand hem kunnen ontnemen wat hij tot dusver al heeft bereikt.’

Aan V.:

‘... Mijn tirade over Van de Woestijne is onrechtvaardig, maar geef ik dat niet duidelijk genoeg aan? De meneer-met-de-hoornen-bril maakt me toch een standje? Mijn artikel is tendentieus en als zódanig al onrechtvaardig (in zoverre als een vrijwel onbekend schrijver als ik ‘onrechtvaardig’ zou vermogen te zijn tegenover iemand met de reputatie van Van de W., want laat ons vaststellen dat ik bij de meeste mensen mijzelf schade berokken op deze manier en verder niets) maar als ik let op mijn gevoel alleen, dan heb ik mij nog zeer voorzichtig uitgelaten, want ik kan je moeilijk doen meevoelen hoe ongelooflijk protserig en opgeschroefd de taal van Van de W. mij soms aandoet. Toch weet ik, voèl ik tegelijkertijd, dat hij inderdaad een groot dichter is. Maar kan dit dan niet samengaan? kan men bijv. een vrouw niet prachtig vinden, een monster van schoonheid en temperament, de onvergelijkelijke supervorm van een genre vrouw, en toch de lust hebben haar onder een douche te zetten, in haar jurk van goudbrokaat? - Wat Leopold betreft, vooral het gedicht Cheops is mij grondig antipathiek. Ik heb het minstens vier keer gelezen, en bij iedere nieuwe lezing sta ik er ongeloviger naar te kijken. Ik zie bij de eerste regel al de opgeheven handen, de scanderende vinger die de rituele stem vergezelt waarmee het onvermijdelijk moet worden gelezen. Als ik kom tot: de Koning Cheops. (punt) heb ik al lust om te fluiten, als bewijs dat de hypnose

[p. 267]

niet pakken zal. Daar is dat wonderdoenerige dat voor de bewonderaars niet alleen verheven, maar mystiek schijnt te zijn, daar is ook het rhythme van Leopold, dat exasperant-vrouwelijke rhythme waar ik nog eens zo weerbarstig tegen word als het plechtigheid moet suggereren. In De Laatste Wil van Alexander, waar het element ‘vertoning’ niet zo uitkomt, kan ik de plechtigheid overigens al veel beter hebben, al vind ik ook dit gedicht lang niet zo prachtig als jij en anderen het doen. Ik vind Leopold dikwijls zeer mooi toch, maar de ware liefhebber van dit soort kunst word ik nooit, omdat wat voor jullie eigenlijk het meest geslaagde, savoureuze, ontroerende is, mij altijd min of meer wee maakt; niet misselijk, maar bevangen door de eigenaardige wee-heid van iemand die dadels zou eten of de verfijndste rahat-loekoem, terwijl hij eigenlijk matig tegen zoet kan. Als ik bij Leopold verzen lees als deze (die ook ik toch tot zijn allermooiste reken):

 
O nachten van gedragene extase
 
en diep gedronkene verzadiging,
 
als elk met zijn geluk te rade ging
 
en van alleen zijn langzaam wij genazen,

enz., vind ik het diep, fijn, magisch desnoods, maar met toch een nuance van kiespijn. Die beurtelings doffe en uitgestreken a's en ‘de inkeer na, of reeds gedurende de wellust’ die door de verzwaarde toonloze e's moet worden uitgedrukt, ik kan het bewonderen, maar met voortdurend innerlijk verzet. Denk nu niet dat ik in principe al niet voor Leopold voel; 1e wantrouw ik altijd dergelijke principes, ook bij mijzelf, en keer ik met grote koppigheid terug tot de lectuur van dingen die nu eenmaal voorbeschikt schijnen om mij vreemd te blijven; 2e is Leopold mij als mens: in zijn trots, zijn schuchterheid, zijn onmiskenbaar grote dichterlijkheid, ook in het leven (ses ailes de géant l'empêchent de marcher) meer dan sympathiek. Maar ik zie niet in waarom ik mijzelf of anderen een verwantschap zou wijsmaken, in welke graad dan ook, wanneer die niet bestaat. En wat mijn anti-verhevenheid betreft, soms

[p. 268]

denk ik zelf: ben ik werkelijk alleen maar een kleine iconoclast, die de ware grootheid niet verdragen kan? Maar dan weer: neen, ik protesteer alleen met alle kracht tegen een soort verhevenheid die door anderen met ‘de enige ware grootheid’ wordt vereenzelvigd. Er zijn andere manieren van groot, van éven groot zijn - of Dostojevsky en Stendhal zouden maar half meetellen, of Villon en Baudelaire zouden inderdaad maar kleine jongens zijn naast Milton en Rossetti. De ‘magie van het woord’ - neem Magie met een hoofdletter en Woord ook - is niet vrijwel alles, is niet decisief in deze eeuwige kwesties van grootheid, en de hovaardige botheid van de ‘ware poëziekenner’ is vooral hovaardig en bot als hij een dergelijk laatste oordeel velt, d.w.z. zotteklap uitslaat met het gezicht en de stem van de man die altijd weer Isis ontsluiert. En geheel afgescheiden van de verwantschap die er tussen ons mag bestaan, zegt mijn verstand mij dat Slauerhoff groot is, naar de mate juist waarin zijn poëzie deze tempelmysteriën dom maakt.’

Januari '31.

De pogingen om het nieuwe nederlandse proza een ruimere lezerskring te bezorgen vinden allerlei onverwachte tegenwerking. Dat de bundel met 20 verhalen, door Constant van Wessem bijeengebracht, geen succes worden zou, wist hij vooruit; hij schreef het mij en ik zond hem als antwoord de volgende lijst:

Antoon Coolen. Te zielig en te plat. De eeuwig doodgaande of doodgegane boeren, met bijbehorende opmerkingen van de overlevenden. Men begrijpt de bekroning en wacht met vertrouwen af tot de laatste der peelwerkers door deze auteur zal zijn afgewerkt.

Den Doolaard. Alweer een sportief-mondaine liefdesnacht in een hut op een sneeuwberg, als in De Laatste Ronde. Het schijnt hem ontzettend te exciteren als een vrouw in een sneeuwlandschap met parfums morst. Als stijl gewild, maar niet slecht.

[p. 269]

Engelman. Ook in orde. Charley en Chicago: hoe actueel... of liever, hoe net-niet-meer-actueel.

Van Genderen Stort. Fijn, en eigenlijk halfzacht, als altijd.

Roel Houwink. Nog een die bepaald maar één liedje kent. De vrouwen bij hem zijn bezig of manbaar te worden, of te baren, of dood te gaan; hij zou eindelijk moeten zien te komen tot een apotheose van de drie dingen tegelijk. Stijl: pretentieus en spoedig onleesbaar. Let op de telkens terugkerende aanloopjes met een ‘suggestief’ bijvoeglijk naamwoord: rauw... wreed... bitter... Wat een hokuspokus voor niets.

Aart van der Leeuw. Gaat niet ver, maar is tenminste leesbaar en beminnelijk. Maar wat doet deze eerbiedwaardige voorganger hier eigenlijk bij? En waarom wel hij, en niet Van Schendel?

Marsman. Behoort ditmaal tot het beste van de verzameling. Gaat tenslotte ook niet ver, maar is zeer goed geschreven en zelfs nogal overtuigend. Voor de eerste keer is zijn proza niet leeg. Hij schijnt zich overigens niet aan de invloed van Holst te kunnen ontwringen: dat decor in het begin, die kamer... zie De Afspraak.

Mau Marssen. Volslagen idioot. Journalistiek, banaal, met modernerige trucjes. Ook als boksmatch bête en ernaast. Lees dan Battling Malone van Louis Hémon of The Croxley Master van Conan Doyle.

E. du Perron. Passons.

Maurice Roelants. Zeer goed. Jammer alleen dat die ene vriend er nog te veel doorheen spreekt. Daar heb je het bezwaar van een romanfragment.

Jeanne van Schaik-Willing. Is mij erg meegevallen. In dit typisch nederlandse genre werkelijk nogal fijn en goed geschreven (in onze zin).

Slauerhoff. Ditmaal erg veel minder: een oppervlakkiger en verwarde repliek van De Nyborg, met een slot dat in een gedicht thuishoort (ik meen zelfs reeds als zodanig toegepast). Dit verhaal werd door hemzelf afgekeurd voor Schuim en Asch; ik dacht dat hij het had omgewerkt hiervoor, maar het is zoals het was.

[p. 270]

Johan van Vorden. Simpelweg beneden alles. Waarom is zó'n anecdote opgenomen, waar zelfs een 1001dag-schrijver zich voor schamen zou?

Theun de Vries. Niet onaardig als romantisch-historisch knutselwerk. Vroeger schreef Jan ten Brink zulke dingetjes, en met meer geest.

Victor van Vriesland. Raadselachtig. Onbanaal; maar men zou méér moeten weten van deze historie.

Beb Vuyk. Is mij bepaald niet meegevallen.

Gerard Walschap. Uitstekend en pittig in dat soort. Het is te hopen dat hij niet voortgaat zijn talent op die manier te misbruiken, d.w.z. Streuvels concurrentie aan te doen; hij heeft andere mogelijkheden.

Constant van Wessem. Passons.

Gerard Wijdeveld. Hoe treurig! Maar, nietwaar, wie anders dan hij moest ons de zoveelste vie romancée brengen van Jehanne?

Elizabeth Zernike. Niet meer gelezen. Na haar vorig werk waarschijnlijk geen openbaring...

Het was niet precies een waarderend oordeel over het bereikte resultaat. Met des te meer klem zou ik nu willen zeggen dat de poging op zichzelf mij alleszins sympathiek is, mij zelfs nuttig lijkt in deze tijd waarin de kwestie van ons verhalend proza (al of niet ‘zakelijk’ maar nieuw) telkens weer ter sprake wordt gebracht. Als wij inderdaad niet veel, of nog niet veel, bezitten, waarom zou dat niet mogen blijken? Een ieder die enigszins op de hoogte is zal hier overigens het gemis hebben gevoeld van twee der beste jongere prozaschrijvers: Kuyle en Helman, ofschoon zij door Van Wessem zeker werden uitgenodigd. In ieder geval is deze verhalenbundel dus op zijn best een soort ‘balans’, zeker niet minder dan het algemeen kunstjaarboek van die naam dat onlangs voor de eerste maal verscheen, en het verwondert mij dat enige critici (ik spreek niet van de plattelandsrecensenten) dit, toen zij hun teleurstelling kenbaar maakten, niet beter hebben ingezien.

Het meest serieuze artikel was dat in De Gids van M. Nijhoff;

[p. 271]

hier kwam ongeveer het belang van het vaderland bij te pas, misschien een gevolg van de verantwoordelijke positie die Nijhoff in de vaderlandse letteren al inneemt. Het is een kwestie die mij dikwijls beziggehouden heeft: het verantwoordelijkheidsgevoel dat sommige auteurs moet drukken, naarmate zij vorderingen maken in de publieke achting. Enige tijd geleden voelde men zich als ‘jongere’ werkelijk ongerust, als bij het verschijnen van een boekje als Erts of zo niet de waarschuwende stem klonk van de dichter J.W.F. Werumeus Buning. Maar daar ging het om het heil van de poëzie. Nu - waar het om proza gaat - komt de vermaning van Nijhoff. Hij wijst ons echter niet op het vermaarde proza van Hooft's Historiën, noch zelfs op dat van Van der Palm: zijn voorbeeld is levender, directer, is eenvoudigweg aan nog bestaande topografische en folkloristische toestanden ontleend. Men luistere:

Wat zou Europa (n.l. als het deze verhalen in een andere taal dan hollands had kunnen lezen) verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dat hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die iedere buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet (en dan ook nog met de koeien en de sloten, en's winters het heerlijke ijsvermaak), dat zij, door eenvoudig te zijn wat zij zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsche Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen?

Zo'n alinea verdient in extenso te worden geciteerd, en zelfs,

[p. 272]

zoals ik dat deed, hier en daar wat uitgebreid. De vriendelijke bedoeling ligt er zeker dik genoeg op. Behalve misschien in de laatste regel, want dat van die boeren in burgerkleeding is eigenlijk toch wat hard. Men zou haast geloven dat Nijhoff in Holland, zelfs onder de schrijvende gemeente, nooit iets anders heeft ontmoet, en is dat zelfs niet een beetje overdreven? Of zijn het de buitenlanders die nog altijd zo spreken? Dat zal het zijn - en men moet zijn reputatie toch trouw blijven, schijnt Nijhoff te willen zeggen. Als je nu eenmaal in het buitenland de naam hebt een boer te zijn, dan moet je er ook maar de daad van hebben. Hij vervolgt:

Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling (het is bepaald ironie) en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling ‘Het Landpad’ door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen (men denkt direct aan het ongemeen genot dat bijv. de mensen achter die chinese muur aan deze vertelling zouden beleven), en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast ‘De dood van mijn poes’, ‘De uitvreter’, ‘De vreemde plant’, ‘De klompjes’, en ‘Phil's eerste Amoureus Perikel’. De hier genoemde ouderwetsche vertellingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuur-vergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels, enz.

In alle ernst nu, er is niets onbillijkers en dwazers dan deze manier van vergelijken en appreciëren. Nijhoff doet hier wat ieder oppervlakkig bestrijder van ‘moderne kunst’ doet, die wanneer hij een tentoonstelling bezocht heeft van een kunst in wording, zich voorgoed teleurgesteld en vijandig verklaart omdat hij in die tentoonstelling niet een ononderbroken reeks heeft aangetroffen van meesterwerken. Een keuze doen uit de

[p. 273]

gehele bestaande productie van nederlandse prozaverhalen sinds 1880 en dan op de superioriteit van deze verhalen wijzen tegenover een bundel die met onuitgegeven stukken werd samengesteld is een vrij nutteloos krachtsvertoon. Bovendien heb ik bij Nijhoff's keuze van zeven verhalen (afgescheiden nog van het feit dat zij mij persoonlijk met uitzondering van Nescio's Uitvreter volkomen koud laten) in principe iets aan te merken.

In de eerste plaats: hebben deze zeven verhalen nu, volgens Nijhoff, die typische charme, voor de buitenlander dan, van boeren die niet in burgerkleding optreden; anders gezegd, van overtuigde boeren? Zo ja, dan ben ik zo vrij, zelfs als doodgewoon Hollander, in het principe van Nijhoff's keuze alles te zien behalve een compliment. Ten tweede zou ik, met gelijke middelen werkend, de uitdaging in vol vertrouwen aanvaarden, en uit de nu reeds bestaande verhalen van àlle jongeren een bundel kunnen samenstellen die in het buitenland minstens! - men lette wel: minstens; - zo goed ontvangen zou worden als het nationaal-pittoreske boekwerk dat Nijhoff hierboven in gedachten samenstelde. Ten derde: wanneer het erom ging voor een bepaald publiek een bundel samen te stellen van nederlandse pittoreskheid, dan zou ik het op mij nemen Nijhoff's bundel nogmaals te slaan, eenvoudigweg door zeven verhalen bijeen te brengen van diè, auteurs, die - zij het dan wat minder drastisch - voor Holland zijn wat de heer Felix Timmermans met zoveel succes voor Vlaanderen is. (Misschien is het Nijhoff bekend dat onder vlaamse letterkundigen de heer Timmermans met glorie de bijnaam van ‘onze nationale zot’ heeft verworven.)

Tenslotte nog dit: ik zou er geen ogenblik over gedacht hebben op het afbreken van de ‘nieuwe’ bundel ten behoeve van het nationaal-pittoreske te antwoorden, als men hier weer te doen had met de eerste de beste weldenkende boekbespreker, bijv. de heer Uyldert. Van Nijhoff komend, is een dergelijke argumentatie voor mij eenvoudigweg griezelig. Ik voel iets vals, iets volkomen onjuists in de literaire positie van Nijhoff,

[p. 274]

wanneer ik zijn eigen productie ook maar even naast deze opvattingen denk. Ik kan mij zelfs niet troosten met de overweging dat in zijn lustrumspel de Vliegende Hollander, die zwerversfiguur bij uitnemendheid, door hem (ten behoeve van een nederlandse legende, meent Anthonie Donker) zo ongeveer in de friese polders werd geïnterneerd; evenmin als ik een Melville zou kunnen toejuichen die terwille van het nationaal gevoel de kwestie tussen Moby Dick en Ahab tot een vispartijtje langs de Hudson had teruggebracht.

Gelukkig hebben wij van hem dat éne prozastuk: onboers zoals men het maar enigszins zijn kan, veerkrachtig, lucide, en van een geëxaspereerd ‘moderne’ gevoeligheid, het veel te weinig bekende De Pen op Papier, dat ik als eerste stuk in mijn verzameling zou opnemen; in mijn niet nationaal-pittoreske, wel te verstaan.

*Bedoeld werd natuurlijk niet de keizer of zeerover maar de ex-redacteur van De Telegraaf.