[p. 591]

Verantwoording

[p. 592]
[p. 593]

Parlando, Verzamelde Gedichten, verscheen in September 1941 en was een door de auteur herziene en uitgebreide herdruk van de bundel Mikrochaos (1e druk October 1932; 2e vermeerderde druk November 1935), waaraan het onvoltooide gedicht De Grijze Dashond toegevoegd werd. In de eerste druk van Mikrochaos stond het volgende voorwoord van April 1932:

‘In deze bundel werd opgenomen: een gedeelte van mijn eerste bundel Poging tot Afstand naast het gehele Parlando; vele verzen werden herzien, enige inedita aan de verzameling toegevoegd. Men heeft hier thans een poëtische opbrengst bijeen van bijna tien jaar (1921-30); het verschil in genre, dat vooral tussen de eerste afdeling en de twee latere bestaat, zij door de titel gerechtvaardigd, voor zover een titel zulks doen kan. Aan het slot heb ik, voor belangstellenden, enige aantekeningen opgesteld, ter verduidelijking van een cryptische regel, ter situering van een bepaalde inval. Ik weet dat het geen mode meer is en dat het op enige ernstige lieden weer storend kan werken, maar heb hier uitsluitend rekening gehouden met een behoefte aan eerlijk spel.’

Naar aanleiding van het gedicht De Mama op blz. 21 schreef Du Perron in Groot-Nederland, jaargang XXXV, April 1937, blz. 398-399, onder het hoofd Blocnote Klein Formaat het volgende:

‘Toen ik nog heel jong was, vertelde D., en dus erg cynisch, woonde ik in een pension, waar ook een nog vrij jonge weduwe was met haar dochtertje van zestien. Het dochtertje en ik werden goede vrienden (in alle eer en deugd, want ik was immers cynisch), en zij kwam soms in mijn kamer en zei dat

[p. 594]

zij mij graag goèd zou willen maken. Een jaar later verloofde zij zich met een jongeman, die geregeld in het pension kwam, maar haar moeder, zei ze, bleef er altijd bij zitten, want zij wist bij ondervinding wat zoenen konden doen. Ik had nooit erg op de moeder gelet: het was een slanke vrouw die haar lichaam kaarsrecht hield en zich zoveel mogelijk in het wit kleedde; haar gezicht was niet onfris, maar haar lippen waren bleek en een beetje gefronsd. Zij leek niets op haar dochter, die een scherp levendig gezicht had, maar beiden hadden hetzelfde blonde haar. Na wat het meisje mij verteld had, schreef ik een modern poëzietje, zoals die toen in de mode waren. Ik heb het dezer dagen teruggevonden, hier is het:

 
Het meisje dat mij goed wou maken is verloofd,
 
En haar verloofde is wat een nette jongen,
 
Maar moeder weet wat zoenen kunnen doen.
 
Pas op! Daar komt veel niet te pas,
 
Al is een zoen
 
Een zoen.
 
 
 
Mevrouwtje, wil niet denken
 
Van uwe dochter kwaad.
 
Wie kwaad denkt van uw dochter
 
Die is een onverlaat.
 
Daar's boosheid in de klok die tikt,
 
Want klok die tikt is klok die pikt
 
Voor 't schuldige geweten!
 
 
 
Wat kwaad heeft toch deze dame gebrouwen
 
Dat zij haar dochtertje niet kan vertrouwen?
 
Zo kuis? Zó kuis?
 
Daar is iets met deze dame
 
Niet pluis.

Ik liet dit poëzietje natuurlijk aan de dochter zien die het meenam. Niet lang daarna werd de verloving verbroken. Ik

[p. 595]

had het pension toen al verlaten, maar ontmoette de dochter soms. Zij was helemaal niet van streek om de verbroken verloving en begon erg te lachen toen zij mij er over sprak. “Ja, zei ze, je poëzie heeft dat gedaan!” Haar moeder had het papier in haar kast gevonden; zij had het daar trouwens voor haar klaargelegd, want zij wist dat haar moeder altijd in haar kast keek. Op een middag was de moeder aarzelend er over begonnen, erg verlegen, en zij had haar toen brutaalweg gezegd dat het een poëzie van mij was. Tot haar verwondering was de moeder nog verlegener geworden en had alleen maar gezegd dat zij dat nooit van mij gedacht zou hebben. Sindsdien was de moeder steeds vreemder gaan doen; tot zij om niets een scène had gemaakt, waarbij zij opeens snikkend geschreeuwd had: “Er is ook bij mij iets niet pluis!” en bekend had dat zij verliefd was op haar dochter's verloofde. “En meteen wist ik, besloot de dochter, dat ik helemaal niet verliefd was op hem, dat ik mij alleen maar met hem verloofd had om mijn moeder te plagen, en toch ook... toch ook omdat ik wist dat zij hem graag bij ons zag; maar nadat zij mij dit bekend had, heb ik het met hem uitgemaakt”. Ik stond versteld, omdat ik dat poëzietje helemaal als grapje gemaakt had, zonder ook maar werkelijk aan die moeder te denken. Dat de banale doorhebberigheid die ik er in gezet had, zo raak was gebleken, leek mij meer dan gek. Maar zij van haar kant dacht dat ik nog altijd goèd gemaakt verdiende te worden, en dat ik nooit zo scherp gekeken zou hebben, natuurlijk, zonder mijn cynisme.’

De grijze Dashond werd voor de eerste maal, met een inleiding van S. Vestdijk, gepubliceerd in Groot-Nederland, jaargang XXXVIII, Augustus 1940, blz. 661-671, en als 11e nummer van het tijdschrift voor poëzie, Helikon, jaargang XI, Januari 1941, met een nieuwe inleiding van S. Vestdijk herdrukt.

Een Voorbereiding, geschreven in Parijs en Brussel van Februari 1922 tot April 1926, verscheen in eerste druk in September 1927, in tweede en derde, omgewerkte, druk in Juli 1931 en

[p. 596]

December 1937. In de tweede en derde druk stond het volgende nawoord van Mei 1928:

‘Van alles wat ik tot dusver geschreven heb, is deze roman mij misschien wel het meest ontsnapt. Afgescheiden van het feit dat een goede roman meestal niet in de jeugdjaren van een schrijver tot stand komt, en dat het voor het minst onvoorzichtig was zich aan een werk van deze omvang te wagen, voor iemand die tevoren nauwelijks twee of drie slechte novellen schreef, kon mijn mee-evolueren met de hoofdpersoon hem allerminst ten goede komen; waarmee ik bedoel dat ik veranderde, terwijl ik meende hèm te controleren, en dat ik, ofschoon ik hem geen moment uit het oog verloor, eigenlijk geen macht over hem bezat. In zijn bespreking van de eerste druk van dit boek heeft Mr Frans Coenen zich dan ook afgevraagd hoe het romantisme en de zelfcritiek van Kristiaan zozeer samen konden gaan, en of dit samengaan (in een tekst die aanvankelijk geheel in de eerste persoon geschreven was) de figuur tweeslachtig maakte of er toch wel toe behoren kon, omdat Kristiaan dan zou zijn: “de zelfcritische ijdeltuit, die voortdurend negeert en afbreekt wat hij toch niet nalaten kon te doen” etc. Deze onzekerheid, tegenover een werk, dat, bij al zijn fouten, een zeker karakter van waarheid vertonen moest, kon alleen pleiten voor de scherpzinnigheid van de criticus, en deed mij begrijpen in hoeverre, niet de figuur, maar de toon van die zichzelf verklarende figuur, in mijn eerste lezing tweeslachtig was. In de huidige omwerking heb ik gepoogd dit euvel op te heffen door het meer verhalende gedeelte in de derde persoon te herschrijven en alleen het meer bespiegelende, de commentaar op het gebeurende, in de eerste persoon te houden. Ik verbeeld mij geenszins dat de figuur op zichzelf hierdoor beter of belangrijker geworden zou zijn; ik geloof alleen dat de wijze van presenteren nu zuiverder is. Ik heb mij overigens gewacht iets te wijzigen in een personnage dat ik mij op het ogenblik moeilijk zo zou kunnen voorstellen, en alleen een aantal overbodige aantekeningen geschrapt, tot vlotter afwikkeling van de intrige en mindere kwelling

[p. 597]

van de lezer, ofschoon zonder schade, wil ik hopen, voor de “atmosfeer”. Ook nu nog staat er, voor zover het hele verhaal niet overbodig is, veel overbodigs in het verhaal. Maar wat ik er in blijf liefhebben en wat mij belet heeft het geheel op te offeren, is een bepaald jeugdkarakter dat het voor mij blijft behouden en dat mijzelf niet meer toebehoort; behalve misschien ook dat gevoel, dat de vader heeft voor het zwakste zijner kinderen, ofwel voor het kind dat hem het lelijkst voorkomt, met uitzondering van één bepaalde trek, een blik bijv. of een glimlach.’

Bij Gebrek aan Ernst, geschreven in Brussel, Monte Bré, Pallanza, Gistoux en Villefranche van Januari 1923 tot October 1927, verscheen in eerste druk in Februari 1926, in tweede herziene druk in December 1928, in derde en vierde definitieve druk in October 1932 en December 1937. De definitieve druk verscheen met het volgende nawoord van Augustus 1931:

‘Niet bijwijze van hulde alleen werd dit boek opgedragen aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen: hij was de eerste die een goed woord wijdde aan deze verhalen, en het was tussen ons afgesproken dat ik ze hem zou opdragen, toen hij, kort voor hun verschijnen, overleed. Toch verklaar ik mij heden nauwelijks meer wat hem in dit werk sympathiek kon zijn; ieder van deze verhalen lijkt mij nu een poging tot het verwerven van een houding, die na de oorlog in de mode kwant en als die van de “jonge Europeeër” is gekarakteriseerd. Zij heetten aanvankelijk geschreven door een zekere Duco Perkens, die in Januari '16 te Cap Martin overleden zou zijn, vermoedelijk aan tuberculose, wiens verzamelde werken ik toen uitgaf en van wie ik, in een kort naschrift, verkondigde dat hij geen humorist was, maar in de eerste plaats “conclusieloos”. Het eerste lijkt mij nog even waar: humor was hem zeker vreemd, en het verwijt dat zijn gebrek aan ernst dodelijk-ernstig moet zijn geweest, is meer dan gegrond, helaas. Dit neemt niet weg dat ik deze bundel nogmaals uitgeef, voor de tweede maal zelfs onder mijn eigen naam, en zonder mij te

[p. 598]

storen aan de ergernis van enige economen die zich in verwaning hebben afgevraagd waarom al deze herdrukken nodig waren, enz. Met al zijn gebreken, door zijn gebreken veeleer, heeft deze bundel de waarde van een document; dat de mentaliteit ervan niet of nauwelijks in Holland doordrong, is wellicht een zegen voor Holland, maar voor mij een bijkomstige omstandigheid. Ik zou mijn verwantschap met dit boek niet kunnen verloochenen, ook wanneer ik dat zou willen, en de dodelijke ernst juist welke men mij verwijt, is een soort garantie dat niet àlles een pose was. Wanneer ik er nu een epigraaf voor moest kiezen, het zou deze frase zijn van Gogolj: “Niemand heeft geweten dat hij, toen hij om mijn personnages lachte, om mij gelachen heeft”. In deze nieuwe druk, die naar alle waarschijnlijkheid de laatste en zeker de definitieve zal zijn, heb ik, zonder mij te storen aan... (zie boven), nog enige veranderingen aangebracht. Het is mij opgevallen hoezeer hierbij het advies van Paul van Ostaijen in mij heeft nagewerkt; terwijl ik toch, bij zijn leven, de indruk had dat zijn critiek van een vooroordeel uitging. Van het eerste ogenblik af, raadde hij mij bijv. het z.g. gedicht, waarmee Een tussen Vijf opende, te schrappen; van andere z.g. gedichten, als de reisaantekeningen, verklaarde hij dat er wel “perspectief” in zat, maar veeleer psychologisch, dus in een roman of verhaal te benutten, dan lyrisch, zodat ik mij had vergist. De samenstelling van mijn dichtbundel Mikrochaos heeft mij, langs een zijweg, gevoerd tot erkenning van dit inzicht; het verklaart hier de afwezigheid van het hors d'oeuvre bij Een tussen Vijf en de aanwezigheid van een nieuw verhaal, dat ik, naar de verdwenen plaquette die er mij het materiaal voor verschafte, De Poging tot Afstand heb genoemd.’

Nutteloos Verzet, geschreven in Brussel en Gistoux van Januari 1926 tot Maart 1928, verscheen in eerste druk in December 1929, in tweede herziene en vermeerderde druk in November 1933. In deze tweede druk stond het volgende voorwoord van Mei 1933:

‘Toen enige jaren geleden deze verhalen voor het eerst in be-

[p. 599]

perkte oplage uitkwamen, hebben de critici voornamelijk hun licht laten schijnen over de ongewone vorm. Daar waren er die spraken over mijn “literaire keuken”, natuurlijk met aanhaling van Pirandello; daar waren er, uit de realistische school, die het zorgwekkend vonden dat mijn vier sprekers niet ieder een eigen taaltje er op na hielden; daar waren er die ijverig aan het speuren gingen of zij toch niet enig karakterverschil tussen gezegde sprekers konden ontdekken. Voor mijzelf was de zaak altijd eenvoudiger: mijn sprekers vertegenwoordigden op hun best enige kanten van de schrijver, dus van mijzelf, en het geheel was niet meer dan een methode die mij veroorloofde mijzelf, al schrijvende, te hernemen of op de vingers te tikken, aan te vuren of te remmen, en zelfs, waar het pas had, toe te juichen - “hetgeen levendig werkt en de snelle overgangen overbrugt”, zei C.J. Kelk. In deze herdruk heb ik, zonder het principe van mijn vertelwijze op te geven, het systeem vereenvoudigd; men zal nu nog maar twee sprekers aantreffen; de ene, Oskar, de eigenlijke verteller; de andere, Justus, de critische toehoorder die als tweede stem fungeert. De rol van Justus is geenszins overbodig; hij prikkelt Oskar en werkt op hem in, zoals Oskar hem prikkelt en op hem inwerkt. Van een noemenswaard verschil van karakter is tussen hen overigens nog geen sprake; zij zijn, meer dan tevoren wellicht, sprekers, geen personnages. Als ik de lezer een extraverhaaltje schuldig ben, zou ik hier echter nog kunnen vertellen dat zij intellectueel bijna tweelingbroers zijn, in wezen eensgezind, zoals men het alleen na langdurige omgang zijn kan, in de practijk dikwijls in de contramine, zoals het genot van de geestelijke wrijving dat wil. Zij zijn in het begin ongeveer 26 jaar oud, aan het eind ongeveer 28. Terwijl zij samenwerken aan de verhalen, roken zij veel sigaretten, vooral Justus, die minder praat dan Oskar. Het zou mij niet verwonderen als Justus een bril droeg, terwijl ik Oskar zie met onbeschutte, ietwat dwalende blik. Zij hebben een voorliefde voor diepe stoelen, ofschoon het derde verhaal aan het strand werd samengesteld. Tenslotte nog de mededeling dat in deze druk

[p. 600]

een zesde verhaal werd opgenomen, geheel uit dezelfde tijd, dat zelfs meer dan de andere onder het opschrift van de bundel valt. Het werd, door een nalatigheid van Oskar van de rest losgeraakt, thans door Justus' critische zin op de juiste plaats en in ere hersteld.’

... E poi muori is geschreven in Brussel in 1929 en gepubliceerd in Groot-Nederland, jaargang XXXVI, Mei 1938, blz. 433-465.

Onder de titel Poging tot Afstand verscheen een door de auteur herziene tekst van Een Voorbereiding, Bij Gebrek aan Ernst, Nutteloos Verzet en ... E poi muori in October 1951 in één deel, postuum.

Alle teksten zijn overgebracht in de thans gangbare spelling.

[p. 601]

INHOUD

[p. 602]
[p. 603]

PARLANDO
 
Vermoeide Jeugd  
 
  Bittere Ballade 9
  Roman in twee Vensters 13
  Modern Toerisme 15
  De Paladijnen 16
  Oefenplaats 17
  Reisverhaal 18
  Lied van Verwachting 19
  De Ouwedame 20
  De zieke Man 21
  De nieuwe Moord van Raamsdonk 22
  De Mama 23
  Kroniek 24
  Filter 25
  Windstilte 33
 
Rose en Geel  
 
  De Franctireurs 43
  Adriana de Buuck 44
  Reprise (Na 6 Jaar) 45
  Beeld uit het Verleden 46
  Ander Beeld 47
  Wandeling zonder Maan 48
  Twintigste Eeuw 49
  Evocatio 50
  De Bezitting 51
  De Dorpsschone 52
  Begin van de Lente 53

[p. 604]

  Bijwijze van Haat 54
  Sonnet van Burgerdeugd 55
  Bij een Bundel van Jan van Nijlen 56
  De Notaris spreekt 57
  O lieflijk Dorp 58
  Landelijk Treurspel 59
  De Douairière 60
  Een Apostel 61
  Stevens pinxit 62
  De Vrouw op mijn Schoorsteen 63
  Ter Uitnodiging 64
  De Bedelaar onder de Boom 65
  Het Kind dat wij waren 66
  Een grote Stilte 67
  Leven is goed 68
  Gebed bij de harde Dood 69
 
Het Verval  
 
  Hubertus bij Zon en Schaduw 77
  P.P.C 86
  De Man die lacht 87
  Een Opdracht 88
  Het Huis 89
  Pastiche-Nerval 90
  Na 't zoetste Werk 91
  Gli Amanti 92
  In Memoriam 93
  Kolonie 94
  Mystiek Terrein 95
  De Catastrofe 96
  Epitaaf 97
  Mirliton 98
  De Ronker tot de Verdrevene 99
  Een Vrouw 100
  Voor S - 101
  De Wachtende 102

[p. 605]

Parlando  
 
  Somewhere 109
  Op een Divanbed 110
  >De Bierpiraat 111
  Antwoord aan Greshoff 112
  Twee Filmsirenen 113
  Voor een Paradijsvaarder 114
  De Verloofde 115
  De Vooruitgang 116
  Saint-Just 117
  Twee Liedjes van Byron 118
  Billets pour Elle 120
  Garut bij Nacht 122
  Meisje in parelgrijs 123
  Het Spook 124
  Eens een Jongmeisje 125
  De twee Gevangenen 126
  La véritable Manola 127
 
De Grijze Dashond  
 
  Eerste deel: Het Huis 131
  Voor wie niet begrepen (Naschrift van de auteur) 160
 
Aantekeningen 161
 
POGING TOT AFSTAND
 
Een Voorbereiding 165
 
Bij Gebrek aan Ernst 295
 
  Het Roerend Bezit 297
  Claudia 309
  Een tussen Vijf 323
  De Poging tot Afstand 335

[p. 606]

  Zittingen voor een Damesportret 350
  Een Bloempje aan het Eind 368
  Nameno's Terugkeer 387
  Ieder zijn Kwelling 400
  De derde Nameno 413
 
Nutteloos Verzet 427
 
  Zo leeg een Bestaan 429
  Historie van Gevoel 448
  Het Drama van Huize-aan-Zee 470
  Voor alle Zekerheid 496
  De Avonturiers 517
  Een Kind in de Zonde 536
 
...E Poi Muori 553
 
Verantwoording 591

[p. 607]

COLOPHON

 

Dit eerste deel van het Verzameld Werk van E. du Perron werd verzorgd door E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts.

De typografische verzorging is van Helmut Salden.

In opdracht van G.A. van Oorschot, uitgever te Amsterdam, werd het, uit de Romulus gezet, gedrukt door N.V. Drukkerij G.J. Thieme te Nijmegen en gebonden door Elias P. van Bommel te Amsterdam.

[p. 608]