[p. 448]

Historie van gevoel

Oskar: Justus, vanavond vraag ik verlof je het laatste liefdesavontuur te vertellen van een overleden vriend. Het is tenslotte niets anders dan een historie van gevoel, maar het gevoel, zoals een onzer begaafde jonge auteurs heeft opgemerkt, behoeft niet te worden behandeld als een ‘beschamende, atavistische eigenschap’. Mijn vriend Duco dus...

Justus: Ik merk tot mijn geruststelling dat mijn toestemming gevraagd werd bijwijze van aanhef.

Oskar: Die arme Duco nam, toen hij nauwelijks achttien jaar was, het besluit altijd anders te doen dan de vooroordeelvolle mensen. Hij was een jonker van het land - waar de vooroordelen sterker zijn dan elders of sterker uitkomen. Hij woonde eerst met zijn moeder samen, een strenge dame, de onaanvechtbare heerseres over haar kasteel; hun tafelgenoten waren meestal: de dorpspastoor, de dorpsdokter, een groot jager die baron was en het naastbijgelegen landgoed bewoonde, en een notaris die de belangwekkendste man was van de naastbijgelegen kleine stad. Door zijn dagelijks contact met deze mensen vatte Duco het voornemen op onvroom te zijn, en toen werden zijn uitlatingen zo vreemd, dat zijn moeder ertoe overging een kamer voor hem te huren in de grote stad.

Justus: Het is altijd goed een paar woorden van de hoofdpersoon te citeren als kenmerkend voor het karakter dat men zich beijvert te schetsen. Wat zei die Duco alzo?

Oskar: Hij zei tot de pastoor het innig te betreuren dat een zo bezield en bekwaam man als Jezus zich geroepen had gevoeld de ontdekkingsreiziger te spelen in domeinen waar ongelukkigerwijs voor niemand iets valt te ontdekken; tot de dokter dat niets zo fantastisch was als de geneeskunde, behal-

[p. 449]

ve misschien, eertijds, de duivel-bezweringen; tot de baron dat het doodschieten van hazen en patrijzen waarschijnlijk minder bedrevenheid vereiste dan het steken tellen bij haken, maar dat een jager zich natuurlijk kon laten voorstaan op een zekere analogie met de berendoders uit het stenen tijdperk. Uit de mond komend van een zo jong wezen moesten die frasen, hoe onnozel ook op zichzelf, kwalijk worden opgenomen. De dokter noemde Duco paradoxaal en de baron zei tot mevrouw Groenkuyl van Woudhuize (zo heette Duco's moeder): ‘Mevrouw, uw zoon is mij heel sympathiek, maar het is jammer, hij zou zoveel eenvoudiger kunnen zijn’. Intussen, dusdoende verwierf Duco zich een kamer in de ‘werkelijke’ stad, en zijn gedragslijn getrouw begon hij daar rond te lopen met altijd bestoven schoenen en verlepte boorden en manchetten, omdat ieder van zijn vrienden hem minstens tweemaal had gezegd dat men een ‘heer’ aan zijn schoeisel en onderkleding kent. Laat mij het bij deze voorbeelden laten, die bewijzen dat de dokter en de baron volstrekt geen ongelijk hadden in hun oordeel over hem, maar dat Duco zich zeer vernederd zou hebben gevoeld, ware hun oordeel anders over hem uitgevallen.

Justus: Ik geloof dat je begint vals te spelen. Waarom verzwijg je het gevoelen van de pastoor?

Oskar: De pastoor was een martiale persoonlijkheid die als aalmoezenier in de oorlog was geweest en er veel decoraties had opgedaan. Zijn onwetendheid was in die mate overtuigd en zijn deemoed in die mate zelfverzekerd, dat men zich zou laten verleiden God tegenover hem in bescherming te nemen, liet men zich niet weerhouden door de bedenking dat God het ook wel buiten onze bescherming doen kan. Natuurlijk kon Duco op hèm niet de minste indruk maken; dus wanneer hij die rare dingen zei, bewoog de ander een opgestoken wijsvinger met zwarte nagel heen en weer en zei toegeeflijk: ‘Neen, neen, neen’.

Voor eens en voor al moet ik zeggen dat mijn vriend Duco een serieus huwelijk misliep door de hardnekkigheid waarmee

[p. 450]

hij bleef weigeren zijden zakdoekjes te doen in zijn horlogezakken. Maar dit gebeurde voor ik hem kende en over die eerste liefde heeft hij mij nooit veel willen zeggen. Wij winnen erbij, dat ik mijn verhaal sneller kan laten opschieten. Later dus, toen hij meerderjarig was geworden en in het bezit van zijn vaderlijk erfdeel gekomen, ging hij eens naar het kasteel van zijn moeder terug. Hij bleef er ruim drie weken, reed veel paard door de omstreken en begon een verhouding niet de enige dochter van een molenaar. Het was een lang en sterk meisje, iets te mager nog misschien, maar breedgeschouderd, met rood haar en de daarbij behorende blanke huid, maar zonder sproeten. Zij heette Eva. Zij was stuurs en bij de jongens en meisjes van het dorp onbemind; men zag haar meest alleen staan voor de molen van haar vader, met haar armen over elkaar en gefronste wenkbrauwen. Waarschijnlijk deed vooral een zekere eerzucht haar, wat men noemt ‘vallen’. Duco nam haar mee naar de stad en zij woonde met hem op zijn kamers; hij bracht haar overal waar zij in stilte zolang verwacht had te komen, hij trotseerde de spot van zijn kameraden die haar ontoonbaar vonden, en waande zich ruimschoots terugbetaald door de aanhankelijkheid van dit boerenkind dat hij had leren praten. Met zijn moeder brak hij in die tijd helemaal, want de molenaar wilde zijn dochter niet door de politie terug laten halen, omdat hij dit als een te grote schande voor zijn familie beschouwde, maar verklaarde aan iedereen op het land dat hij de jonker zijn ruggegraat zou breken als hij het hart had zich op het dorp terug te vertonen. Zijn dochter vernam de bedreiging het eerst en bracht ze Duco over. Duco ging met haar naar het dorp terug en huurde een hele verdieping in het enige hotel; zij installeerden er zich, wandelden veel samen, dicht gearmd en luid pratend, en groetten vooral niemand die niet eerder gegroet had; zij ontmoetten zelfs de molenaar, die alleen zijn hoofd afwendde (en een uur later zijn molen nog dreunen deed van zijn verontwaardiging); zij werden zeer gehaat maar ongemoeid gelaten, en na een maand was de bekoring van dit nieuwe bestaan voor Duco vervlogen.

[p. 451]

Zij verlengden de huur dus niet van die hotel-etage en vertrokken weer naar de stad. Daar gingen zij weer als vroeger uit, maar nu opeens begon ook Eva op Duco's kleding te letten; het ‘chic’ en ‘niet chic’ lag haar op de mond bestorven; weldra schimpten zij op elkaar, en daar Eva een stoere meid was, gaven zij elkaar vuistslagen. Toch was Duco altijd de sterkste, en als hij zijn vriendin veel pijn had gedaan legde hij haar uit dat hij haar wel lief moest hebben, anders, zei hij, had hij zich zoveel moeite immers niet getroost. Maar tot zijn kameraden zei hij: ‘Ik ben doende mij voor eens en voor goed van alle liefde af te maken’.

Justus: Meende hij dat? Een jongmens dat zijn vriendin slaat, verbindt zich aan haar op een straffe manier.

Oskar: Misschien maakre hij een onderscheid tussen de liefde en zijn vriendin. Maar Eva niet, natuurlijk; Eva zei: ‘Ik hou van je, want je bent de eerste man die ik heb gekend, dat weet je zelf toch ook, en jij hebt alle reden om van mij te houden, want ik heb je nooit bedrogen’. Ze zei hem dit zo dikwijls dat Duco er zijn kalmte bij verloor. ‘Luister, zei hij eindelijk, ik zal je niet langer voorhouden dat je mij een dienst die ik je heb bewezen niet tot schuld kunt rekenen. Ik merk sinds lang dat je met mij wilt trouwen. Ik hen bereid je je zin te geven, maar ik stel mijn voorwaarden. Geef je aan een van de kameraden, sta mij daarna toe deze karwats over je te leggen; dan gaan wij naar het stadhuis. Alleen, zodra je mijn naam draagt en tot mijn familie behoort, hou je op mijn vrouw voor mij te zijn. Herstellingen van eer vloeken te hard tegen mijn manier van liefhebben’. Hij sprak rustig en zij hoorde hem lachend aan. Zij dacht aan de hoge leeftijd van mevrouw Groenkuyl van Woudhuize, aan de fraaie samenstelling van haar naam en aan het kasteeel dat Duco, in haar dorp, zou erven. En zij hield het laatste deel van zijn verklaring voor een boutade. Zij koos Duco's beste vriend, een zekere Floris, die een hoornen bril droeg, en veroorloofde zich de luxe een andere man te kennen, terwijl Duco in de zitkamer de gramofoon afwond. Toen zij eindelijk met Floris bij hem kwam, beiden vol over-

[p. 452]

moed, en zij gezworen hadden dat alles tot in de uitersten was volbracht, verzocht hij haar zich nogmaals te ontkleden, zij behoefde zich voor Floris, zei hij, nu immers niet meer te schamen. Zij gehoorzaamde, na korte weigering, Floris legde een nieuwe plaat op de gramofoon, Duco nam een karwats en striemde haar, zo hard hij kon, maar zonder boosheid, twee of driemaal over de blote leden. Hij lachte zelfs hardop, en Floris lachte, en Eva schaterde het hardst van allen. Toen stak hij plechtig de karwats in de kachel en geen volle maand later was hij met haar getrouwd.

Justus: Dat is niets meer of minder dan een lesje in de moraal. Wij hebben allen wel eens gehoord van jongemannen die zich verloofden met meisjes die daarna moeder werden, maar toch ongetrouwd achterbleven... de heer Duco is de nobele tegenstelling van dat soort schavuiten.

 

Oskar: Pas op, maak niet te gauw je gevolgtrekkingen. Zodra Eva zijn vrouw geworden was, ging hij weer met haar naar het dorp en huurde er dezelfde etage die zij een jaar eerder hadden betrokken, maar nu voor haar alleen. Het grappige was dat zij er niet lang bleef, om de volgende reden. Duco's moeder die niet anders begreep of haar zoon had de grote liefde gewettigd die hij nu eenmaal voor dat meisje voelde, Duco's moeder bracht haar schoondochter een eerste bezoek en drong erop aan dat zij voortaan bij haar zou wonen op het kasteel. Aldus gebeurde; en ook Duco kwam er weer een enkele maal, maar vroeg altijd een andere kamer. En de molenaar had zijn dochter vergeven en vertelde overal in het dorp dat de verhouding tussen de twee families nu van de beste was, maar toen hij zich eens, door Eva ingelicht, op het kasteel meldde terwijl Duco er verbleef, weigerde deze hem te ontmoeten. De man ging heen, ongetroost door het fijne glaasje cognac dat mevrouw Groenkuyl van Woudhuize hem eigenhandig had ingeschonken.

Justus: Ik protesteer tegen deze nutteloze belediging van een eerlijk arbeider.

[p. 453]

Oskar: Kortom, Duco woonde na zijn huwelijk weer alleen in de stad en daar werd de vriendschap tussen hem en Floris steeds groter. Floris ging zover dat hij, met Duco's hulp, hartstochtelijke brieven schreef aan Eva op het kasteel, maar hij ontving geen letter tot antwoord. ‘Mijn waarde, leidde hij eruit af, zij houdt van jou, en misschien wel meer dan tevoren’. ‘Zij valt mij nooit lastig als ik op Woudhuize ben, zei Duco, het is doodgewone stugheid’.

Justus: Ik ben het met hem eens. Het kan in die vrouw niet anders dan stugheid zijn geweest als zij zich niet veroorloofde hem een tweede maal ontrouw te worden. Maar misschien had Floris haar teleurgesteld? Misschien ook vreesde zij Duco met haar ontrouw te behagen? Of bereidde zij hem een maximum van wroeging voor later?

Oskar: Misschien was zij eenvoudigweg niet genoeg aan verleiding blootgesteld. Maar laat ons haar verlaten en ook heenglijden over de vele gemakkelijke veroveringen waarin Duco en Floris in de stad hun eer stelden. ‘Alles afslaan wat verwikkelingen meebrengt’, zeiden zij. Maanden gingen om. Iedereen was zo gelukkig als men het met laag-brandende gevoelens vermag te zijn. Duco, de getrouwde man, was een vrij man, en Floris die hem verloren had gewaand, begon hem te bewonderen. Mevrouw Groenkuyl van Woudhuize schreef:

Mijn beste jongen, hoezeer ik had gehoopt je eens verbonden te zien aan een lief meisje van je eigen opvoeding en aanleg, dat je had kunnen leiden met haar gezond verstand, nu deze droom niet verwezenlijkt is mogen worden, mag ik mij ook niet beklagen over het vrouwtje dat onder mijn dak huist en dat al haar krachten inspant om mij tevreden te stellen en in mijn huiselijke beslommeringen bij te staan. En Duco antwoordde: Doe toch van uw kant het mogelijke om aan Eva als aan een gelijke te denken, en laat mij u verzekeren dat zij eigenschappen bezit die de lieve jongedame van mijn opvoeding en aanleg zelfs niet zou weten te vermoeden in haar glorierijkste momenten.

Justus: En de oude dame liet haar schoondochter die brief

[p. 454]

zien, en de schoondochter lachte met een eigenaardig lachje. Ik zie het toneeltje voor me. Maar schreef Eva zelf hem nooit?

Oskar: Neen, hoewel dit niet als bewijs van karakter mag gelden. Eva maakte vier spelfouten per regel en wat zij zelf vergeeflijk had geacht in de molenaarsdochter, rekende zij tot doodzonde aan de nieuwe mevrouw Groenkuyl van Woudhuize. Voor lessen nemen was in het dorp geen gelegenheid. Dus, om zich niet te vergissen, had zij besloten tot zolang gewoon weg geen pen aan te raken.

Justus: O hemel! en dit verklaart misschien nog het best waarom Floris geen antwoord ontving op al zijn brieven.

 

Oskar: Als ik je nog niet verveel moet je nu goed luisteren, want ik ben tot de eigenlijke historie gekomen. Een dag brak aan, waarin Floris afscheid van Duco moest nemen. Hij stond met een voet op de treeplank van een trein en Duco's hand in de zijne; toen nam hij zijn andere hand uit een van zijn zakken en hield zijn vriend een goedkope speld voor die hij een ogenblik eerder in het station zelf had gekocht. ‘Duco, zei hij, het adres van Myra is...’ (en hij gaf haar adres). Je zou haar als inleiding deze speld kunnen brengen, die ik haar aanbied als een souvenir. Zeg haar dat ik vertrokken ben ‘met hoofd en hart vervuld van haar beeld’; de rest kan ik je overlaten’. Duco herhaalde het huisnummer, de trein reed weg, en die avond stond hij met Floris' geschenk in Myra's kamer. Die Myra was inderdaad een knappe meid, groot en fors als Eva, maar eleganter; ik weet niet of zij tailleuse was of modiste, coiffeuse of manicure, want dit waren de officiële titels van bijna alle vriendinnen van de twee vrienden, maar zij was in haar soort een onafhankelijke vrouw die bij zich ontvangen kon wie zij wilde. Duco gaf haar de speld, die zo goedkoop was dat Myra haar een porte-bonheur geliefde te noemen; hij sprak ook nog de naam van Floris uit, toen zoende hij haar op de lippen. Ze waren al te gewillig, want Myra lachte. ‘Floris...’, herhaalde Duco, maar zij verzocht hem niet meer over Floris te spreken. Het bloed steeg Duco naar het hoofd

[p. 455]

en hij wilde zonder verwijl de laatste herinnering aan zijn vriend bij Myra uitwissen, maar Myra beduidde hem dat het ogenblik slecht gekozen was, dat zij met de beste wil hem ditmaal niet veroorloven mocht verder te gaan; dus Duco streek zich over de haren en trok de knoop van zijn das vaster aan. Zij spraken af elkaar de volgende week in een café te treffen dat Florida heette. Op de vastgestelde dag zat daar Duco, met een andere speld in zijn binnenzak, die hij uit eigen naam wilde aanbieden, want hij was een groot liefhebber van dit soort ironie, en op het vastgestelde uur kwam Myra, aanvaardde het nieuwe geschenk met een lach, nam zijn arm en liep met hem mee tot aan de deur van zijn huis, maar wilde niet mee naar boven. ‘Ik ben vanavond eigenlijk niet vrij, zei ze, ik heb nog maar een half uur, en een half uur samen doorgebracht is zó gauw om, dat weet je’. ‘Zij is bezig mij te toetsen’, dacht Duco, dus hij drong niet aan. Zij liepen zijn deur voorbij, dronken een glas port in een bodega, en verlieten elkaar op een kruispunt, met de belofte de volgende Zondag samen in een andere stad door te brengen.

Twee dingen waren daar, die Myra nog niet gezien had, het kanaal en de dierentuin, en die moest iedereen gezien hebben. Dus, de Zondag kwam, en Myra was weer op tijd, maar zij kwam niet alleen. Naast haar liep een ander meisje, veel kleiner en bijna tenger, die voor Duco gekomen het hoofd ophief en met een verrukkelijk beschroomd lachje zei: ‘Mijn vriendin zegt dat u er niets op tegen hebt als ik meega; is dat waar? zou ik heus niet storen?’ waarop Duco werktuiglijk antwoordde: ‘Welneen, waarom zou u?’ Zij lachte weer met een misschien gemaakte verlegenheid, maar Myra viel in: ‘Zie je wel, Lisa, dat hij 't zelfs prettig vindt?’ en Duco werd door haar stem opgeschrikt. Hij keek haar aan en verwonderde zich dat zij zo grof geworden was: een veel te dikke laag poeder stak als schimmel af tegen de bruine tint van haar gezicht, een te kort collier onderstreepte genadeloos de gespierde nek, en haar lippen, herinnerde hij zich, waren te week bij het zoenen, en krulden. Hij keerde haar bijna de rug toe toen

[p. 456]

hij zag dat zij zijn speld, niet die van Floris, op haar blouse gestoken had. Terwijl het meisje naast haar, zo teer, zo fijntjes... zij had blonde krullen die vanonder een groenfluwelen muts uitkwamen, en donkere ogen; zwarte ogen? neen, maar bijna, neen, maar heel donker; en de haren onmiskenbaar blond. Hij liep tussen de twee vriendinnen en had in iedere hand een arm genomen. Hij sprak druk met Myra en voelde zich opeens bijzonder op slag; Myra vroeg hem om de zoveel tijd: ‘Waar haal je 't allemaal vandaan?’ en het was hem een vreugde telkens als de ander lachte. Ook Myra had een innemende lach, maar de glimlach van de ander was een meesterwerkje. De dag had drie delen: de trein, de dierentuin, het kanaal. In de trein wilde Myra sigaretten roken en lachte om alle namen van kleine stopplaatsen. In de dierentuin maakte zij luidruchtige grappen over de apen en rustte niet eer zij de dromedaris over de neus had gestreken. In het stoombootje op het kanaal lag zij lui tegen Duco aangezakt, met voortdurend een arm om zijn hals, en zong liedjes die zij maar half kende. En bij dat alles was de ander tegenwoordig, bescheiden en eenzaam op de bank tegenover hen, af en toe glimlachend als zij naar hen keek, en hij kon zich niet weerhouden Myra te zeggen dat zij een uitzondering op de regel had gemaakt, die wil dat de meegaande vriendinnen van onze vriendinnen ons de grootste ellende bezorgen. De zon ging onder aan het eind van het kanaal, naast het hoofdje met de groene muts; hij keek beurtelings in de zon en in haar glimlach en de gloed van de zon vermocht haar glimlach niet weg te branden.

Justus: Dat is poëtisch, men kan niet anders zeggen.

Oskar: Na de boottocht aten zij in een goedkoop restaurant en bestudeerden er elkaars identiteitskaart: Duco heette Egbert Duco en Myra vond dat men goed deed hem bij zijn tweede naam te noemen, Myra heette helemaal geen Myra maar Maria-Louise, en de ander heette Maria-Elisabeth. Myra begon over de jonge mannen te spreken met wie zij haar vriendin had zien verkeren: de meesten noemden haar Lili, maar Freddie zei Lison. ‘Waar zou Freddie nu zijn, en als Freddie

[p. 457]

haar hier nu zag’. Lison had in geen zes weken van Freddie gehoord: ‘Ik plakte, bekende zij eenvoudig, en toen heeft hij mij geschreven dat ik wijzer moest zijn’. Duco bleef in de kaarten kijken, hij zag dat de grote Myra even twintig was, en de kleine Lison vier-en-twintig; hij zag nu dat haar kaak en kin scherper uitkwamen en een grotere moeheid ook om haar ogen; hij herinnerde zich dat Floris de meisjes onder een straatlantaarn trok om hun juiste leeftijd uit het terrein om de ogen te berekenen. Zij was bleker ook dan Myra; maar Myra was sterk gebruind; daarentegen was zij veel meer opgeschilderd, Lison. ‘Als wij elkaar beter leren kennen, zal ik je vragen minder rood op je lippen te doen, dacht hij, ik zou me best tevreden stellen met de fijne bleekheid van je gezichtje, je smalle gezichtje van vier-en-twintig jaar, als je er maar dikwijls je glimlach in liet opgaan...’ Na het diner gingen zij, geloof ik, naar een bioscoop. Die meisjes vragen zoveel niet. Toch was het bijna half één toen zij aan het station afscheid van elkaar namen, omdat Lisa er niet toe over te halen was te blijven: waarom zou men een kamer meer voor haar moeten nemen in het hotel? Myra en Duco zouden immers samen een kamer nemen? de reis was zo lang niet en haar eigen kamertje wachtte haar. Duco stelde op het laatste ogenblik een spelmet-drie voor; zij schudde lachend het hoofd, omhelsde Myra, en wenste haar veel plezier. Toen zij Duco de hand drukte, verbeeldde hij zich dat haar ogen straalden. ‘Tot ziens, Lisa?’ zei hij. ‘Laat ons zeggen tot ziens, mijnheer’. ‘Mijnheer?’ maar zij was al verdwenen. ‘Zij is werkelijk alleraardigst’, zei Duco tot Myra. ‘Ja, Lison is aardig’, zei Myra. Zij liepen gearmd het station weer uit, op zoek naar een hotel. Duco voelde zich moe en twijfelde aan zijn kunnen, maar zij brachten toch een dragelijke nacht door, een voorrecht van de jeugd; de volgende morgen heel vroeg stond Duco op en kleedde zich meteen, omdat zijn horloge was stilgestaan, zei hij, en hij dus vreesde dat het al erg laat zou zijn. Het was zeven uur toen zij beneden hun koffie dronken. Om half negen was Myra thuisbezorgd en had Duco alles vernomen wat hij

[p. 458]

omtrent de ander weten wilde. Om elf uur nam hij het boemeltreintje naar Woudhuize, omdat hij zich alleen voelde en omdat hij zijn vrouw terug wilde zien.

Justus: Ach! Dit laatste trekje is niet onaardig.

 

Oskar: Hij vroeg haar in vertrouwen waarnaar zij misschien verlangde, waarmee hij haar een genoegen zou kunnen doen. ‘Ik heb in zolang geen muziek gehoord, zei Eva, je weet hoe dol ik daarop ben. Als mijn opvoeding niet was verwaarloosd, zou ik nu een piano-virtuose zijn, dat voel ik. Neem mij één keertje mee naar de stad en laat ons naar een café gaan waar een strijkje is’. ‘Mama, vroeg Duco, vindt u goed dat ik mijn vrouw voor één keertje meeneem naar de stad?’ Zijn moeder glimlachte met de goedkeuring van heiligen. Een eindeloze vooravond zat Duco naast zijn vrouw in een drukbezocht café naast de Beurs en luisterde naar de muziek van een strijkje; Eva genoot volop en had zere handen van het klappen; met de laatste trein gingen zij naar huis, en daar zij alleen waren in hun coupé schroomden zij niet met elkaar ruzie te maken. ‘Waarvoor ben je met mij getrouwd?’ barstte zij uit, en: ‘Waarom was jij er zo op gesteld mijn vrouw te worden?’ was de wedervraag. Zij bleven elkaar het antwoord schuldig en op het kasteel ging ieder zwaar van grieven naar de eigen kamer. Toch moet ik erbij zeggen dat Duco minder van zijn gelijk doordrongen was dan Eva, ik bedoel: Eva had haar grotere domheid op hem voor, en zoiets moet men werkelijk niet onderschatten.

Justus: Neen, zeker niet. Ik ben volkomen bereid je vriend Duco als slachtoffer te aanvaarden.

Oskar: De volgende dag keerde hij naar de stad terug. Hij had zijn vrouw teruggezien, haar een genoegen gedaan en niet haar getwist, hij voelde zich klaar om Lison terug te vinden. Ik weet alweer niet precies of zij coiffeuse was of manicure, maar hij wachtte haar op voor het winkeltje waar zij werkte en waarvan hij het nummer door Myra kende, en na een half dozijn sigaretten te hebben gerookt zag hij van tussen de

[p. 459]

voorbijgangers, zo onverschillig eerst en weldra zo gehaat, twee vrouwengestalten zich aftekenen, waarvan een hem bekend voorkwam. Zij had een andere mantel aan, en een stijf hoedje op ditmaal, maar zij was het, druk pratend, lachend en gebaren makend. Misschien zou zij hem niet herkennen: hij hield een hand met een sigaret voor zijn mond. Maar toen zij bij hem waren gekomen, liep de vrouw die haar vergezelde alleen door, en hij kon niet anders dan zijn hoed voor haar afnemen. Zij keken elkaar diep en spottend in de ogen: zij hadden dit allebei vooruit geweten, dat dit precies zo, in deze straat, op deze plek ongeveer, gebeuren zou. Lison was niet vrij voor half acht 's avonds, maar zij spraken af samen te dineren, en die avond, zodra zij aan een intiem tafeltje tegenover elkaar zaten, en hij verklaard had: ‘Ik had een grote behoefte je glimlach terug te zien’ (aan welke behoefte onmiddellijk werd voldaan), begonnen zij over hun naaste toekomst te praten. ‘Die meneer, die je onderhoudt, zei Duco, die handelsman uit je geboorteplaats, die je ontdekt heeft...’ ‘Julius’, zei Lison. ‘Julius, zei Duco, zo heeft Myra het mij ook gezegd, Julius die eens in de week overkomt en nu al vijf jaren lang je eigenaar is... Vind je dat het tijd wordt hem te verlaten? Wat zendt die Julius je in de maand?’ ‘Voornamelijk brieven, waarin hij mij op het hart drukt de mis toch niet te verzuimen, want hij is bang dat hij mij op de verkeerde weg heeft gebracht. En verder soms een toiletje en iedere maand het geld voor mijn kamerhuur’. ‘Ik wil die huur van hem overnemen, zei Duco, onder voorwaarde dat wij samen je nieuwe kamer zoeken en dat ik er mij af en toe mag komen opsluiten, met jou alleen. Ik zal er geen misbruik van maken, ik ben er ook niet op gesteld je nieuwe eigenaar te worden, ik heb geen talent voor die rol, werkelijk niet, en doe je alleen maar een vriendenvoorstel. Wij zouden elkaar over en weer het leven misschien ièts aangenamer kunnen maken. Als wij elkaar achterhielden voor de zwarte momenten? Ik ben getrouwd en mijn vrouw woont op een kasteel, in een dorp, bij mijn moeder; ik kan dat nooit helemaal vergeten; maar als ik

[p. 460]

het zoveel mogelijk vergeten wil, mag ik mij dan een ogenblik in jouw leventje opsluiten, Lison?’ ‘Natuurlijk, zei ze, maar pas op toch dat je niet te lief voor mij gaat worden, want ik heb altijd een vrij moeilijk leven gehad, welbeschouwd, van mijn tiende jaar af al, en ik hecht mij gemakkelijk aan iemand die een beetje vriendelijk voor mij is’. ‘Iemand als die meneer Freddie’, zei hij. ‘Ja, zei ze, Freddie was zó verschillend van Julius, dat ik werkelijk veel te veel van hem ben gaan houden. Maar hier is zijn laatste brief, die ik altijd bij mij draag, en die je maar lezen moet omdat je mij anders misschien toch niet geloven zou’. Zij liet erop volgen: ‘Je kent mij nog zo weinig!’ En Duco las: Mijn lieve kind, ik kan je niet genoeg zeggen, hoe zeer je aanhankelijkheid mij ontroerd heeft, en hoe mooi en lief de herinnering is die ik altijd van je behouden zal, maar geloof mij: je moet leren verstandig te zijn in het leven. ‘Verstandig’ was dubbel onderstreept, dus Duco kon zich de moeite besparen verder te lezen. Bovendien was het eigenlijke diner begonnen.

Justus: Het verkwikkend maal na de gedane zaken.

Oskar: Hij gaf haar de brief terug, zij aten, en zoenden elkaar niet, noch voor, noch na het dessert, en later, toen hij haar in een taxi thuisbracht, sloeg hij alleen zijn arm om haar heen en dwong zich te letten op de voorbijglijdende lichten, nooit langer dan drie, vier seconden, op haar gezichtje, dat hem iedere keer mooier en vertrouwder voorkwam. Maar toen zij uitstapten, had hij een ogenblik van onzekerheid. ‘Zou ik meegaan?’ vroeg hij haar. Zij keek hem lief aan en vroeg op haar beurt: ‘Waarom nu al? Vind je niet?’ dus hij beantwoordde zo goed hij kon die blik en streelde, eer hij ze drukte, haar kleine hand; toen stapte hij in de taxi terug en liet zich wegrijden. Zo eindigde hun eerste samenzijn.

 

Justus: Vanuit het standpunt Duco gezien, was dat begin misschien niet zo dom, maar voor de toehoorder is het een beetje teleurstellend.

Oskar: Ik zie in dat mijn verhaal erg onbeduidend wordt en

[p. 461]

ik kan mij je ongeduld verklaren. Hun eerste samenliggen gebeurde vier-en-twintig uur later. Zij hadden vijf bedrijven lang hand in hand gezeten in een smoorheet theater, hun handen waren tenslotte als in elkaar gesmolten, maar geen van beiden had zich het eerst willen losmaken. ‘Moet ik je thuisbrengen?’ vroeg hij, toen ze weer in de avondlucht liepen en hij haar naar een taxi geleidde. ‘Ik woon zo ver van hier niet’, zei ze. ‘Ik wel, zei hij lachend, maar wij zullen eerst naar jou gaan’. Toen schudde zij het hoofd en zei: ‘Welneen, vandaag of morgen... ik begin met je vertrouwd te raken, weet je. Laten wij maar naar jou gaan’. En toen, in déze taxi, sloeg hij beide armen vast om haar heen en zoende haar op haar glimlach, meerdere malen dan hij tot dusver in gedachten gedaan had. ‘Mijn kleine Lison, zei hij, hebben ze je wel genoeg gezegd, meneer Julius en meneer Freddie en de anderen, hoe'n snoezig mooi kindje je bent?’

Justus: Hoe 'n snoeperig mooi kindje en hoe 'n dot van een lekker dier?

Oskar: Ik geef Duco's woorden voor wat ze zijn. Hoe kan iemand beter zijn verliefdheid uitdrukken dan door belachelijke dingen te zeggen, en wat doet een vrouw rijker glimlachen wier armste glimlach je een rijkdom schijnt? Ik bid je, verwar mij niet met Duco, maar er zijn ogenblikken waarin ik niet gekscherend - niet gekscherend genoeg - over die vreselijk versleten en eeuwig terugkerende gevoelens zou kunnen praten. Natuurlijk zijn wij gekomen aan een nacht zo banaal dat wij er beter zwijgend langs kunnen gaan. Die Duco was niet sterker of verfijnder, of zelfs decadenter, dan een andere man, en dit meisje dat hem zo verrukkelijk voorkomt, nu ja, ga aan de een of andere hoogstaande vrouw vragen, een die met hoge woorden te minnen weet, wat de héle liefde waard is van zo'n meisje dat aan haar zoveelste verbruiker toe is, dat zich uit een soort lafheid manicure noemt of wat anders en dat alleen erg lief glimlachen en zuchten kan. Het povere geluk, nietwaar? Maar Duco, achter wie ik mij liever weer verschuil, die zich zulke hoge cijfers gaf als hij iets ongewoons

[p. 462]

had gedaan, Duco putte zich uit om zoveel zaligheid te geven aan dit broze meisjeslichaam dat bij die glimlach hoorde, als enigszins in zijn vermogen lag, en hij zei bij zichzelf - omdat als hij het hardop had gezegd zij misschien niet zou hebben begrepen: ‘Dit is eigenlijk toch alles, nietwaar, alles wat wij hebben, zolang wij ons bepalen tot deze wereld, dit weinigje, dit razend vlug voorbijgaande, deze teugen die men afmeet bij seconden, deze erg beperkte omhelzingen waarin men zou willen sterven, maar waarin, iedere keer dat men nièt sterft: zo nauw zijn ze en zo volkomen, geen plaats overblijft voor de dood’... Maar het volgende ogenblik, toen alles wat op strijd leek voorbij was en haar mond de zijne verlaten had om te fluisteren: ‘Ik hou toch een klein beetje van je, geloof je niet?’ toen antwoordde hij, met een liefkozing: ‘Ik geloof dat je op dit ogenblik van mij houdt, zoveel als jij van iemand houden kan’. Zij keek of zij werkelijk een klein beetje boos was en hij zei: ‘Neen, ik hen toch wel erg verliefd op je, kleine Lison. En ik laat mij ook helemaal door mijn verliefdheid meevoeren, en waarom ook niet? waar men altijd onzeker mag zijn of zoiets wel duren zal’. Een manier om te zeggen: ‘Waar men altijd zeker mag zijn dat zoiets niet duren zal’.

De nacht was kort. Zij sliep eindelijk in, omdat zij de volgende dag naar haar werk moest, zei ze als om zich te verontschuldigen; hij lag naast haar te woelen, maar voorzichtig, om haar niet wakker te maken. Eerst toen de nieuwe dag volkomen door de stores gedrongen was, schudde hij zachtjes aan haar blote schouder. Zij sloeg de ogen op, zag een nieuw gezicht en fronste even de wenkbrauwen; toen zei ze: ‘Dag jij!’ en sloeg een arm om zijn hals. ‘Ik heb wel een uur naar je liggen kijken’, bekende hij. ‘Dan heb je slecht geslapen’, zei ze spijtig. ‘Dat doet er niet toe. Ik heb lang naar je liggen kijken, omdat ik nog altijd zo verliefd op je ben. Ik kon mij eerst niet aan je wennen; je weet trouwens niet hoe veranderd je bent met al dat verwarde haar. Je was zo blond naast Myra en onder je groene muts, en nu, in mijn kussens, lijk je donker. Kinderachtig, die opmerkingen? maar laat mij begaan:

[p. 463]

ze zijn het bewijs dat je mij bezig houdt, dat ik nog altijd verliefd op je ben. Zondag waren we in de trein, Zondagmiddag op het kanaal, Zondagavond gaf je me in het station je handje. Vandaag is... Donderdagmorgen. Binnen een paar uur zal je me hebben verlaten; ik zal mijn best doen om aan je te denken dan; of neen, ik hoop zo dat ik aan je zal denken zonder mijn best ervoor te moeten doen. Weet je nog wat ik gisteravond van je zei? luister, ik wil hetzelfde van mij zeggen. Ik hou, op dit ogenblik, zoveel van je, Lison, als ik maar van iemand houden kan... Neen, trek mij niet zo dankbaar tegen je aan. Als je straks weg bent zal ik waarschijnlijk hard aan je denken, en hard naar je verlangen, en mijn hele wezen zal één gloed zijn van gevoel. En als ik je vanavond terugzie zal ik blij zijn, zal die gloed in mij smelten als, als... wat moet ik zeggen? als een heerlijkheid. Maar morgen? maar overmorgen? maar over een week? of een maand? Je ziet, ik ga niet eens zo erg ver; en Lison, druk mij nù tegen je aan, want ik word er bijna bang van. Waarom is men altijd onzeker of het gevoel wel duren zal? Waarom wènt men zo, aan een vrouw, aan elk gevoel? Ik ben hang dat ik te gauw aan je wennen zal, aan je glimlach, aan je handen, aan je hoofdje in mijn kussens. Ik ben bang dat je niet genoèg gevoel in mij hebt opgewekt, dat je de krachttoer niet zult kunnen volhouden of dat de voorraad te gauw zal zijn uitgeput. Wees niet boos op mij dan, ik zal het ook op jou niet zijn. En sta nu op, kleed je aan. Ik ben bang dat je te laat komt voor je werk vandaag, ik ben voor veel dingen bang, merk je wel? ook dat je... vanavond zult moeten nablijven, en te laat bij mij terug zijn. Laat mij nu hiernaast gaan, dan kan je je rustiger kleden’. Hij ging in de zitkamer en schelde om het ontbijt. Tien minuten later had hij het meisje met de groene muts van Zondag teruggevonden. Maar nu schonk zij hem zijn koffie en smeerde de boterhammen, terwijl hij in een fauteuil zat weggezakt, bijna zonder te bewegen. ‘Dezelfde, maar met bruine kringen onder de ogen, met een scherper neusje, een smaller glimlach. De tekenen, de tekenen van mijn schuld. Als een zachte vrucht waarin

[p. 464]

je even je duimen hebt gedrukt’. En hij glimlachte terwijl hij haar opnam. ‘Het is onvoorzichtig, bedacht hij, zo zonder spreken te glimlachen, als men van tevoren zoveel gesproken heeft’. ‘Lison. Vertel me wat van Julius, of van Freddie’.

Justus: Zij dacht natuurlijk dat hij van hele andere dingen vervuld was, misschien wel dat hij bezig was te berekenen hoe hij het spoedigst weer van haar af zou komen. De vrees van véél meisjes van dat soort, na de eerste avond.

Oskar: Zij dacht: ‘Hij houdt mij voor de gek, maar dat is niets. Hij is toch lief voor mij geweest, tot dusver, liever dan menig ander’. En zij vertelde, terwijl zij hem drong te eten: ‘Julius spreekt altijd over zaken, ook in bed. Hij is getrouwd, en doodsbenauwd dat zijn vrouw het eens horen zal, dat er ergens een kleine Lison bestaat. Ik vraag mij wel eens af wat hij met hààr doet, als ik naga hoe gauw hij bij mij al inslaapt. En Freddie, ik heb je gezegd dat ik van hem hield, vooral omdat hij zo van Julius verschilde. Maar hij was misschien te vurig; hij liet mij geen ogenblik met rust als hij mij bij zich had, ik was soms helemaal dood als ik naar mijn werk moest. Het is niet leuk om naar je werk te gaan als je je geklutst voelt als een omelet! Maar hij kon ook aardig praten; hij zei zulke dingen als jij, alleen iets minder vlug, geloof ik’. Duco luisterde en trof bij zichzelf de vergelijkingen die zij hem bespaarde. Die meisjes zijn niet altijd ondelicaat, wat de hoogstaande vrouw er ook van zeggen mag. Hij lette op zijn gevoel, die hele dag en de volgende dagen, en verwonderde zich dat het duurde. Ik heb uit een brief van hem, aan mijzelf gericht, deze tirade onthouden, die ik... die mij...

Justus: Die je niet verzint.

Oskar: Deze tirade, die ik niet verzin: Ik ben ziek, ik lijd aan mijn gevoel, en zo heerlijk is het te lijden aan zijn gevoel, dat men ziek wordt van vrees er niet lang genoeg aan te zullen lijden, en deze tweede ziekte is zoiets gruwelijks dat zij alle heerlijkheden van de eerste soms wegvreet.

Justus: Hoe ingewikkeld! en toch, hoe juist. Ik vermoed dat het moeilijk voor je zal zijn dit hoogtepunt in de analyse van je vertelling te overtreffen.

[p. 465]

Oskar: Het is ook niet nodig. Je weet dat Duco gestorven is; laat ons aannemen dat het kort hierna is gebeurd. De dood van mijn hoofdpersoon is de dikste punt die ik plaatsen kan achter deze historie van gevoel. Mijn vriend Duco is aan kinkhoest overleden.

Justus: Beste kerel, een dokter zou je tegenspreken.

Oskar: Ik denk nooit aan een dokter als ik een verhaal vertel. Een dokter is ook een soort criticus.

Justus: Goed, maar de moraal van je historie? Is toch niet dat kinkhoest de onvermijdelijke bekroning zou zijn van een ieder die terugkeert tot het gevoel?

Oskar: Dat heb ik niet willen zeggen.

 

Justus: Neen, hier kom ik tegen je in opstand. Niet alleen heeft die Duco nooit werkelijk bestaan, maar hij is zelfs niet gestorven. Je zou toch niet willen dat ik insliep met zoiets akeligs op mijn geweten? Oskar, geef mij een ander einde. Laat Duco met vrede, laat ook zijn kinkhoest ongemoeid; ik wil van hem en van zijn liefdes niet meer horen. Maar vertel mij nog wat anders, om mij weer in je verhaalkunst te doen geloven.

Oskar: Ik wil het proberen. Je moet dan weten dat Duco stierf, niet in de armen van Lison, maar bij zijn moeder en bij zijn vrouw Eva op het land. Het vooruitzicht van de dood, de onzekerheid waarin hij verkeerde ten opzichte van een hiernamaals, deden hem plotseling met razernij verlangen in een kind, in iets aards, iets wezenlijks, voort te duren. Eva, die hem oppaste, sliep bij hem in de kamer. Toen Duco gestorven was, gaf zijn kind in haar tekenen van leven. Duco's moeder, toen zij het hoorde, bezwijmde van vreugde: het was of haar een onvoorziene kans werd gegeven op revanche. Haar kind was haar geheel ontsnapt, het kind van haar kind zou haar schadeloos stellen. ‘Zou men na zoiets niet geloven aan een goddelijk bestier?’ vroeg zij iedereen. Waarom moest Eva juist nù moeder worden, terwijl zij voor haar huwelijk al zolang met Duco had samengeleefd?’ Inderdaad, Eva zelf was ver-

[p. 466]

wonderd... Het kind werd geboren en bleek een jongen te zijn. De twee vrouwen, de oude en de jonge mevrouw Groenkuyl van Woudhuize, die zo lang met elkaar alleen op dat kasteel een zo voorbeeldig leven hadden geleid, begonnen elkaar langzaam aan, maar steeds intenser, te haten. Zou het kind Duco vervangen voor de moeder of voor de grootmoeder? deze eerste fase van een nieuwe Duco (het kind kreeg natuurlijk de naam van zijn vader), wie van de twee had er het meeste recht op? Het was een ziekelijk kind, er was veel geld nodig, veel opoffering en veel ondervinding, om het in leven te houden. Nadat de grootmoeder het twee of driemaal van de dood had gered, kon zij, ook voor de buitenstaanders, even klemmend aanspraak erop maken als de arme Eva, die nachten bij zijn bedje doorbracht in tranen. De pastoor, die het kind gedoopt had, kwam in de verdrukking. Eva zei: ‘Ik heb van mijn rechten van moeder al te dikwijls afstand gedaan uit medegevoel voor de grootmoeder; juist omdat ik nu moeder ben, kan ik mij zo goed verplaatsen in de toestand van die oude vrouw die haar zoon verloren heeft’. Mevrouw Groenkuyl van Woudhuize zei: ‘Nooit heb ik Eva zo leren kennen als nu; ik durf u gerust zeggen, pastoor, dat zij een slèchte moeder is. Iedere keer als het kind ernstig ziek was, heeft zij alles aan mij overgelaten; zij wil het plezier dat het kind geven kan, zij onttrekt zich aan de lasten’. En toch gingen de twee vrouwen niet van elkaar en de strijd werd op het kasteel uitgestreden, onder het belangstellend oog, mag men wel zeggen, van alle dorpelingen.

Toen verscheen daar op een dag Floris, terug uit verre gewesten; hij kwam zijn herinneringen aan de gestorven vriend versterken, de omgeving bestuderen van zijn laatste uren. Men gaf hem Duco's kamer, hij toonde zich beminnelijk, iedereen vroeg hem te blijven. In de toestand waarin zij verkeerde, kon Eva niet anders dan teer gestemd zijn tegenover deze man die zij vroeger zo goed gekend had, en zij herlas met nieuwe ogen de brieven die hij haar met Duco's hulp had geschreven. Floris, van zijn kant, vond Eva zeer in haar voordeel veranderd; het was, vond hij, niet meer alleen een knappe meid, het kasteel,

[p. 467]

het leed of haar moederschap hadden haar verfijnd; hij formuleerde: ‘het was of haar ziel meer lijn had gekregen’. Op een middag dat hij haar alleen vond zitten in de salon, in tegenlicht, mager, met een donkere jurk aan, bleek, meende hij, en met vochtige wimpers, waagde hij het haar hand te nemen en zei hij haar dat hij, in de verborgen worsteling die hier plaats vond, met heel zijn hart aan haar zijde stond. Die avond was er een uitbarsting aan tafel, Floris brak openlijk zijn eerste lans voor Eva en verliet het kasteel de volgende morgen. Enige dagen later, na een nieuwe uitbarsting, nam Eva, die alles in gereedheid had gebracht, haar kind en bracht het in de stad, in een hotel waar Floris haar kwam bezoeken. De oude mevrouw Groenkuyl van Woudhuize dacht er een ogenblik aan veronal te nemen, en lag vele dagen ziek; toen ging zij op haar beurt naar de stad, voor het eerst na vele jaren, en raadpleegde er een advocaat. Kon men de moeder niet onwaardig verklaren, vroeg zij, om het kind te behouden? Die vrouw was niet van onbesproken gedrag en zij was er zeker van dat de vriend van haar zoon... De advocaat sprak van bewijzen. De oude dame nam een geheime agent in de arm, een van die heren die hun kaart in de bus bij de mensen doen om te vertellen dat zij over alles waken, en liet Floris en Eva door hem volgen. In diezelfde tijd zag Floris Myra terug, en daar Eva hem verplicht had haar te eerbiedigen voelde hij zich heen en weer geslingerd tussen de twee vrouwen. De geheime agent begreep er niet veel van, ofschoon hij op zijn kaartjes had laten drukken dat hij voornamelijk specialist was in het verstrekken van inlichtingen betreffende iemands moraliteit. Hij was zover gekomen dat hij uitgemaakt had dat Floris, die met Myra verkeerde, een laagstaand persoon was, en dat Eva, die Floris in alle eer en deugd ontving, geen hoogstaand persoon kon zijn, maar hoe dit afdoende aan te tonen? Hij begreep dat hij de zaak een beetje zou moeten forceren.

In die dagen zag Myra Lison terug die zich Duco's verlies niet al te zeer had aangetrokken, maar die toch met vriendelijkheid aan de gestorven vriend terugdacht. ‘Zijn vrouw is op

[p. 468]

het ogenblik in de stad, wist Myra haar te zeggen, zij heeft haar kasteel moeten ontvluchten omdat zij na de geboorte van Duco's kind schandelijk mishandeld werd door haar schoonmoeder’. ‘Van Duco's kind?’ vroeg ongelovig Lison. Myra gaf nadere bijzonderheden, want Floris' eerbied voor Eva had hem niet verhinderd Myra volledig in te lichten. Lison vroeg naar het hotel waar moeder en kind hun intrek hadden genomen; zij was benieuwd, zei ze, de kleine Duco te zien en misschien zou zij dan wel met Eva kennis maken. Je merkt dat het verhaal nog eens zo lang zou kunnen worden: denk eens aan al de personen die met elkaar in aanraking dreigen te komen... Maar toen, opeens, gebeurde er iets ontzettends, een van die huiselijke rampen die ons nauwelijks treffen als wij ze in de krant vermeld zien, die ons toeschijnen zich in andere regionen af te spelen, maar die zo massief en verpletterend zijn voor de betrokken personen. Eva, die geen kindermeisje kon betalen, die de hele dag alleen nu zat met haar kind, was even op een boodschap uitgegaan, en gedurende haar afwezigheid waren haar beddelakens in brand geraakt. Men weet hoe zoiets gebeurt: een papier in het gaskomfoortje, daarna op de grond, de punt van een peignoir die afhangt... Een dame die thuiskwam, de vrouw van een gepensionneerd kolonel, zag dikke rookwolken van onder een kamerdeur uitkomen; zij snelde op die deur toe, bevond haar open, wierp zich kordaat in haar bontmantel naar binnen en zag het bed in vlammen. Zij opende het venster, rukte al de lakens weg en wierp ze buiten; met de lampetkan bluste zij dan het vuur dat het houtwerk had aangetast. Het hotelpersoneel vond haar in de kamer, vuurrood en tevreden. Maar kreten stegen op vanuit de straat; men had er het kind gevonden dat met de lakens was buitengeworpen. Ja, zulke dingen gebeuren. Het was nog geen zes maanden oud toen het op deze wijze omkwam; want, wel te verstaan, het lag er niet een gebarsten kopje. Het vuur had het nog niet bereikt, het sliep waarschijnlijk toen die dame haar reddingswerk begon en had daarom geen kik gegeven. De arme vrouw moest naar een zenuwinrichting worden gebracht;

[p. 469]

een andere arme vrouw was Eva, wie men belet had uit het venster te springen. En de oude mevrouw Groenkuyl van Woudhuize, als wij buiten beschouwing laten de kleine satisfactie die zij éven moet hebben gevoeld, dan durft men ook aan haar niet denken... Ik geloof dat wij kunnen zeggen dat het verhaal hier uit is - voor zover een verhaal uit kan zijn - maar ik verzoek je mij niet van een deus ex machina te spreken. Met het kind vormt zich heel het nieuwe verhaal, met de opheffing ervan valt het in duigen. En toch, bedenk wat men met al de overige personnages zou kunnen beginnen... het hele nieuwe verhaal alweer, bedoel ik. Justus, ik zie dat je nog altijd ontevreden bent en toch heb ik mijn best gedaan om je iets reëels te geven. Ik ontken met alle kracht dat ik minder dan zoeven geput zou hebben uit het gewone leven. Ik heb alleen geprobeerd het ‘gevoel’ te vermijden, dat je scheen te hinderen; al vind je misschien dat ik nu andere gevoelens tot een paroxysme heb opgedreven...

Justus: Ik vrees dat je mij te eenzijdig verstaan hebt, toen ik je vroeg mij weer in je verhaaltrant te doen geloven.

Mei '27