8

De eigenlijke roman van Andrée en Kristiaan is daarmee geeindigd. Andrée kreeg in de volgende twee jaar van de heer Goldberg twee kinderen en heet zeer gelukkig in haar familiekring.

Kristiaan ging met Suré via Biarritz naar Spanje. Misschien had hij wel, toen hij de trein juist naar Biarritz nam, de geheime eerzucht zijn liefdessmart zo lang mogelijk ongeneeslijk te doen zijn, maar hij bleef er toch niet langer dan twee dagen, gedurende welke hij zich voornamelijk in zijn kamer opsloot, terwijl Suré, die voor het eerst de zee te zien kreeg, tot laat in de nacht langs het strand drentelde. Zij waren ook niet in het Victoria-hotel getrokken, maar in een klein hotelletje niet ver van het station; vanuit zijn bed lag Kristiaan uren lang te kijken naar een veeltakkig gewei dat schommelde in de lijst van zijn raam: al wat over was van een zieke plataan.

Van Biarritz gingen zij met de trein naar Saint-Jean-de-Luz, van Saint-Jean-de-Luz te voet naar Urrugne. Hun bedoeling was te voet naar Hendaye door te gaan, maar de zon maakte

[p. 281]

hen zo loom dat zij lange tijd in een weide sliepen. Eerst tegen de avond liepen zij Urrugne binnen: een chocoladefabriek, een lompe gele kerk met een klein kerkhof erachter, het postkantoor, wit-en-hardblauw, ertegenover, en natuurlijk ook reeds het monument voor de in de oorlog gevallen zonen. De herberg waarin zij de enige gasten waren - er zat een vrouw vóór het venster te breien - had een grote ouderwetse gelagkamer, donker en donkergemeubeld; de tweede en laatste verdieping bestond uit een paar slaapkamers en een groter vertrek waarin een lange tafel en veel ongemakkelijke stoelen. Men stelde alles tot hun beschikking en Suré koos met een juichkreet het bed waarboven een madonna met doorstoken hart hing. 's Avonds na het eten zaten zij midden in de familie: de vrouw, haar man, een stoere Bask met knevels, die weldra een foto liet zien waarop hij met drie vrienden stond in kaatstenue (maar de foto, zei hij, was al een paar jaren oud), en een paar kleine jongens die beurtelings voor Suré moesten poseren. Kristiaan benijdde zijn vriend, dat hij die mensen zoveel wist te zeggen.

De volgende dag, onder voorwendsel dat het dreigde te regenen, spoorden zij naar Hendaye; bij afwezigheid van de stationschef was het zijn vrouw die de kaartjes verkocht en hen daarna gezelschap kwam houden op de bank onder een boom, waar zij de trein afwachtten. Een paar kinderen kwamen op haar toelopen, een jongen en een meisje; Kristiaan zei dat het meisje mooi beloofde te worden, de vrouw gaf hem in de mond: ‘Als de moeder, nietwaar?’ en hij antwoordde: ‘Neen, mooier!’ waarop zij even scheen te schrikken, dan opstond en met gefronste wenkbrauwen wegging.

Daarna waren zij in Spanje. In Hendaye reeds, zij zouden te voet de internationale brug over de Bidassoa overtrekken, ontving Suré wat hij de ‘welkomstgroet van het beloofde land’ noemde: een vrouw, met een mantille, die met gebogen hoofd hun tegemoet liep, hief tegenover hen gekomen het gezicht op - zij liep aan de kant van Suré - en glimlachte. Hij keek haar na en zei hardop in het frans een paar vleiende woorden; maar zij keek niet om. Enige stappen verder werd Kristiaan

[p. 282]

hij de spaanse douane tegengehouden; een beambte die hen niet verstond en die zij niet verstonden, beduidde hen dat hij Suré, als Zwitser, wel door kon laten, maar dat Kristiaan, als Hollander, een speciaal visum nodig had. Zij liepen terug en beklaagden zich bij de franse douanier die er niets van begreep; zij namen dus in Hendaye een boemeltreintje en de douane van het grensstation liet hen zonder zwarigheid door. Zij reisden met een Bask met een franje van dikke krullen aan zijn muts en een gele speld in zijn boord zonder das, die hun onrookbare sigaretten aanbood. ‘Hoe zegt men in het spaans, vroeg hem Suré: Il n'y a rien de si joli que vous?’ ‘No ay nada de mos ermoso que usted’. Een ogenblik later, toen het treintje doorreed terwijl zij op de tram naar Hernani wachtten, kreeg Kristiaan zijn welkomstgroet. Een meisje dat tegenover een oudere vrouw in een eersteklas-coupé zat; haar lach trof hem door de ruiten op het ogenblik dat de trein zich in beweging zette. Hij nam zijn hoed af en boog met de buiging van een hidalgo in de opera. Suré klopte hem op de schouder.

Een land van avonturen, zou men zeggen. Toch niet; althans niet voor hen. In Hernani sliepen ze in een herberg met een kaatsbaan opzij, de Fonda del Fronton, door een politieagent gehouden. Het was juist feestdag; bij de kerk werd een beetje gedanst en Suré bedronk zich aan de goedkope zoete wijn die hem rijkelijk door een paar Basken werd ingeschonken; Kristiaan had 's avonds last met hem, hij bevuilde de trap en brak enige dingen, en tot twee uur 's nachts kon Kristiaan niet in zijn kamer waarvan de deur in een zaal uitkwam, zo vol gasten, dat twee of drie kaartspelers met hun stoelen tot vlak bij zijn bed waren gedrukt.

De volgende dag kwamen zij in San Sebastian. Vanuit de tram die hen er binnenreed, hadden zij hun keuze laten vallen op een onooglijke smalle gevel, met twee balkonnetjes toch en het opschrift Casa per Viajeros. Een benige oude vrouw, met staar in één oog en verward grijs haar, bracht hen in een ruime kamer aan de straatkant. De eetzaal was een klein vierkant vertrek met een vloer van rode steen, met bruingeworden kaarten

[p. 283]

aan de muren en zo goed als geen medegasten aan de weinige tafeltjes. Zij liepen de stad door, een zwaar versierde brug over, daarna een groot eind langs de Concha. Suré die uit de Baedeker wetenschap had opgedaan, raadde Kristiaan beleefder te spreken met de kellners die zich in dit land caballero voelden zo goed als ieder ander.

Om acht uur 's avonds waren zij in de eetzaal van hun hotel terug en terwijl zij pruttelden over dezelfde soep die zij overdag reeds oneetbaar hadden gevonden om het doorweekte brood dat erin ronddreef en de verrottingsgeur van oude olijfolie, hoorden zij een paar franse woorden zeggen. Onmiddellijk daarop kwam een jong meisje in een eenvoudige zwarte japon en geheel alleen aan een tafeltje tegenover hen zitten. Zij bestelde iets en de hotelierster antwoordde; beiden spraken spaans. ‘Wij hebben ons vergist, zei Suré, of het zijn gasten die even aan de (leur gesproken hebben en weer zijn weggegaan’. Hij was op het punt de hotelierster naar haar franse gasten te vragen, toen het jongemeisje zei: ‘U heeft zich niet vergist, de Française ben ik’. Zo begonnen zij een gesprek, van tafeltje tot tafeltje.

Het regende vrij hard, maar zij gingen toch gezamenlijk uit; het meisje had een paraplu opgestoken en hun ieder een arm gegeven, zij liepen dicht tegen elkaar aangedrukt om zo min mogelijk nat te worden. Het was niet de eerste keer dat zij in San Sebastian was, vertelde zij onderwijl: zij reisde voor de zaak van haar vader in Parijs, en zij reisde veel, vandaar ook haar talenkennis. Intussen, zij moesten zich niet verspreken tegenover de hotelierster aan wie zij gezegd had dat zij gekomen was om franse lessen te geven. Zij sprak veel en vlug; toen zij vernomen had dat Suré schilder was, begon zij een lang verhaal over de gevoelens van een parijse schilder voor haar, een man die alles voor haar over had, àlles, die ook alles vóór had, maar met wie zij toch nooit trouwen zou, omdat - om een gekke reden die zij zeker nooit zouden raden; omdat, zij zou het maar zeggen, de man o-benen had. Zij had hem toen gevraagd een broer voor haar te zijn.

[p. 284]

Hier gingen zij een café binnen. Toen zij zaten achter hun spaanse chocola, in het felle licht, nam Kristiaan het meisje beter op. Zij had karakterloos donkerblond haar, een grote neus, kleine, listige blauwe ogen, een hoogrode gelaatskleur en smalle, gladde lippen die er nauwelijks tegen afstaken. Suré sprak, met zijn overtuigend diep geluid, lange tijd tot haar. Opeens zag Kristiaan dat zij huilde, en dat Suré haar hand had gevat. Zij begreep niet meer waarom zij altijd zo alléén voor haar vader moest reizen; zij had tot dusver aan de gevaren van Spanje, van Spanje juist, niet gedacht. Suré sprak nu over het ongunstige voorkomen van de hotelierster, dat, zei hij, duidelijk haar beroep verried. Zij snikte heftiger. ‘En er staat een leeg bed in mijn kamer!’ In het hotel teruggekomen, moesten zij haar deur en vensters nazien; daarna, in hun kamer, zeiden zij tot elkaar: ‘Geef toe dat wij praatjesmakers zijn: in theorie zouden wij alles aangrijpen wat vat op zich gaf, in werkelijkheid zijn wij niet in staat van de verlatenheid van dit meisje gebruik te maken’.

De volgende dag vergezelden zij haar op haar boodschappen: bij coiffeurs, in parfumerieën en leerwinkels; daarna bestegen zij de Monte Igueldo. Haar naam was Valentine, deelde zij hun mee, maar haar zuster noemde haar altijd ‘de adder’. Haar zuster kon haar niet uitstaan omdat zij nu eenmaal anders was dan andere vrouwen. De vrienden wisselden een blik als om elkaar te zeggen: ‘Dit is de proef op haar naief heid’.

's Middags zat Kristiaan met haar alleen. Zij vertelde hem wat haar bij de douane was overkomen: haar paspoort was verlopen, en om toch doorgelaten te worden had zij de douanier zich enige vrijheden laten veroorloven. Hij had daarbij geblazen als een walvis. ‘Ik begrijp nog niet waarom, dikte zij aan, want ik heb de vormen van een wilde’. ‘Van een wilde?’ ‘Nu ja, van eenmoeder, als u dat liever heeft. En toch zal ik vermoedelijk nooit moeder worden, ik heb ook geen verlangen naar een kindje; ik heb u al gezegd dat ik anders ben dan andere vrouwen’.

Kristiaan slaagde erin na het diner Suré niet haar alleen te

[p. 285]

laten. ‘Wat heeft zij je verteld? vroeg hij hem toen zij zich te bed begaven; dat zij de vormen heeft van een wilde?’ ‘Neen; dat zij zich ééns maar aan de fysieke liefde heeft gewaagd en nu nog banger is om over te beginnen’. Zij begonnen geforceerd te lachen. ‘Laat ons afspreken, zei Suré, dat zij haar zin niet krijgen zal’.

Zij bleven nog drie dagen met haar samen, zaten dikwijls, beurt om beurt, in haar kamer en gingen trouw voort haar deur en vensters te onderzoeken. De laatste avond was zij een beetje dronken; haar gezicht was roder dan ooit en zij begon de beproevingen te vertellen der vele mannen die haar hadden liefgehad. Want zij hield ervan het hart te doen lijden; het hart, zei ze, het hàrt!... Suré omknelde over de tafel heen haar pols en zei: ‘Ma petite, je praat te veel, vind je niet? Je loopt gevaar je te verspreken; pas op’.

Toen zij hen verliet (zij moest naar Barcelona en Kristiaan kon niet besluiten verder te gaan), kwam zij huilen aan hun bed. Het was half acht 's morgens. Lang had zij vóór de deur geschroomd binnen te komen; zij hadden moeten zweren helemaal onder de dekens te liggen; Kristiaan sliep nog half. Zij ging op de rand van Suré's bed zitten en snikte weer. Toen Kristiaan opkeek, zag hij dat Suré zijn hoofd in haar schoot had gelegd en haar handen streelde. En zij droogde eindelijk haar tranen en zei: ‘Wat ben ik toch eigenlijk dom om zo te huilen; het zal alles wel egoïsme van mij zijn, ik vind het natuurlijk akelig twee zulke goede beschermers te moeten verliezen’.

Toen zij vertrokken was, dacht Kristiaan zich zo goed als ‘genezen’. In hoever vergeleek hij deze Valentine met Andrée? Zeker is dat hij een soort vrees had voor een volgende ontmoeting; als zou die het effect van deze kunnen bederven; als zou die te ernstig weer zijn, wellicht.

Maar tot Suré zei hij: ‘Als je het mij niet al te kwalijk neemt, laat ons deze reis dan maar opgeven. Ik profiteer er niet van; ik let op niets, zozeer ben ik nog altijd met mijzelf bezig. Voel je er niet voor naar Parijs terug te gaan?’

Als het Kristiaan hetzelfde was ging Suré liever naar Zwit-

[p. 286]

serland terug, naar Vevey. Hij had leren inzien dat hij in Parijs nooit slagen zou; als Kristiaan de reis voor hem zou willen betalen tot aan het ouderhuis, veronderstelde hij lachend. En hij liet zijn lange haren knippen, wat veel luiheid uit zijn gezicht wegnam. Toen zij afscheid van elkaar namen, had hun spaanse reis nauwelijks veertien dagen geduurd en waren zij niet gekomen buiten de grensprovincie Guipuzcoa. Kristiaan trachtte zijn vriend schadeloos te stellen door allerlei geschenken: een nieuw pak, een verfdoos, een navaja, en had de voldoening hem in goed humeur te zien vertrekken.

‘Mijn zuster alleen zal een teleurstelling ondervinden, besloot Suré, ik heb haar uit Parijs onze plannen geschreven en zij vond het onwezenlijk, een droom, een avonturenroman. Ik heb overigens gezegd dat je een Amerikaan was. Enfin... Om over iets anders te spreken: weet jij eigenlijk waarom onze vriendin Valentine tweemaal gehuild heeft? Uit medelijden; ja, over twee zùlke kalveren. En vandaag, nu wij van elkaar gaan, laat ons het even uitsnikken over haar geloof. Zij was naief, of je wilt of niet, mijn waarde. Zij geloofde dat wij in haar geloofden’.

 

In Parijs vond Kristiaan weer een kamer in de rue Tholozé, in een hotel enige huizen verwijderd van dat waarin hij met de Griek had samengewoond. Maar o, de veranderingen, zelfs binnen zo korte tijd! De Griek, ontsticht over het feit dat hij met Suré was vertrokken, vertelde overal dat Kristiaan een ellendeling was, die hem met zijn vriendin had willen bedriegen, en Jeffery Dowd, die de laatste tijd veel bij de Griek aan huis kwam, sprak in die geest met hem mee. Had ook Gensaul die Vattène niet altijd gewantrouwd? Wat Suré aanging, die had zéker redenen genoeg om uit Parijs te verdwijnen.

Kristiaan's zegsman was voornamelijk Rojas: ‘Ik heb je altijd gezegd je niet met die kerels in te laten! Ga met Férat om, met Boudry desnoods, daar kan je nog wat van opsteken, jij vooral, die aan de letteren wilt doen. Férat heeft laatst nog naar je gevraagd; hij heeft veel sympathie en achting voor je’.

[p. 287]

Kristiaan zag Férat bij Rojas terug en voelde zich sterker dan tevoren tot hem aangetrokken. Hij vroeg Rojas het geschilderde portret dat hij bij hem had achtergelaten. Maar Rojas had het verkocht. ‘Wat heb je trouwens aan het portret van Férat? zei hij, laat mij een goed portret van jouzelf maken’. En dit portret kwam tot stand, Kristiaan kreeg het in ruil voor het andere na het verschil in prijs te hebben betaald, niet veel meer dan ongeveer het dubbele.

Zij aten in die tijd, elke avond, Rojas, Kristiaan en Férat, in een smerige enge ‘bistrot’ in de straat waar Rojas woonde, de rue du Chevalier de la Barre; daar kwamen werklieden, taxi chauffeurs, meer uitgesproken gauwdieven, pooiers, een kerel met een bolhoed en ingevallen wangen, die Pirate werd genoemd en voor wie Rojas het grootste ontzag scheen te hebben. Van tijd tot tijd zong de dochter van de baas een sentimenteel liedje: Du Gris, L'Ile des Baisers, La Femme à la Rose.

Férat, die Kristiaan's onverschilligheid ten opzichte van Pirate deelde, bekende hem in de literatuur niet te zullen volharden: ‘De mensen die denken dat ik boeken zou kunnen schrijven, vergissen zich, geloof mij. En daarbij, de hoogst onaangename misvormingen waaraan men zich blootstelt! Ik wil aannemen dat voor werkelijk intelligente mensen, schrijven een pis-aller kan zijn, zoals anderen zich op verzamelingen toeleggen. Maar ik voel dat er wat beters is, al moet ik misschien toegeven dat ik het nog niet gevonden heb’.

Férat zag kans geld te maken met één soort literatuur: de erotiek. Een goede keus uit de erotiek, keurig gedrukt, in beperkte oplaag, goed-geprijsd, tussen 200 en 300 francs het exemplaar, waarvoor men van tijd tot tijd geïllustreerde edities zou kunnen geven, met litho's, met etsen... Hij keek naar Rojas, die er wel voor voelde. Maar het eerste kapitaal ontbrak.

En Rojas, die naar Kristiaan keek (hij hoefde het zich niet langer te verhelen), stelde ernstiger zaken voor: ‘Een bordeel in Barcelona, mon petit, in Barcelona, waar ik geboren ben, dat ik als mijn zak ken, een chic bordeel met franse meisjes. Praat me van dàt succes! Een paar millioen binnen een paar

[p. 288]

jaar, gegarandeerd, en niet meer dan 150.000 francs om te beginnen. Als wij dàt samen doen konden! Ik zou de directie helemaal voor mij nemen; ik zou een huis huren van vier etages, de eerste voor een bar, de tweede en derde voor de kinderen, de vierde voor ons beiden, onder het dak, met een pracht van een atelier voor mij! Want in mijn vrije tijd zou ik schilderen, aan modellen dan geen gebrek; en jij, je zou lezen, of schrijven, of uitgaan, of zelfs reizen, als je daar lust in had; jij zou de “eigenaar” zijn en niets behoeven te doen; jij zou je op je kamers, telkens als je wou, alleen maar laten bedienen!’

Kristiaan dacht dikwijls, ernstiger dan hij zich misschien had willen bekennen, over de plannen van Rojas. In ieder geval besloot hij zich eindelijk volledig op de hoogte te stellen van zijn geldelijke aangelegenheden, naar Brugge en De Mande terug te gaan. Op een middag dat Rojas - het was op zijn atelier - hem zijn luchtkasteel in een nieuwe gloed van woorden vertoonde, wees hij uit het raam naar de binnenplaats, schreeuwende: ‘En daar hebben we al een kindje dat dadelijk met ons mee zou gaan. Dat beminnelijke kind van nog geen twintig jaren! Nietwaar, Mémaine? Kom even boven!... Zij komt’, lachte hij Kristiaan toe.

Een ogenblik later stond Germaine, de dochter van de kroegbaas, tegenover hen. ‘Ik heb je geroepen, zei Rojas, omdat deze heer kennis met je wil maken’. ‘Maar ik ken mijnheer al. Nietwaar, mijnheer?’ ‘Ja, hij kent je. En hij is jaloers op Pirate, omdat die je altijd omhelst’. ‘O, ik noem Pirate oom’. ‘Ik zou uw oom willen zijn om u te mogen omhelzen’, zei Kristiaan. Maar Rojas duwde haar in zijn armen: ‘Kom, geen praatjes! Omhels haar zonder oom te zijn!’ En daar Kristiaan nog scheen af te wachten, strekte zij haar armen naar zijn schouders, hief haar gezicht naar het zijne en gaf hem haar lippen.

Vanaf die dag begon hij meer op haar te letten. Zij was knapper dan hij gedacht had, jonger ook. Zij had iets ouds en vermoeids om de ogen, de ogen zelf waren te licht in de olijf-

[p. 289]

kleurige huid en onder het gitzwart van de haren, haar gezicht was iets te mager misschien ook, hoewel van een zuiver ovaal, maar fris en jong waren haar regelmatige tanden. Haar mond boeide Kristiaan meer en meer: geheel anders, maar even begeerlijk en mooi als die van Andrée. En dan die gave zich zo weinig au sérieux te nemen, zich te verdelen, te werken, te zingen, zo vrijuit tussen zovele onbekenden, om onmiddellijk daarna weer in de keuken te verdwijnen, terug te komen, de handen vol schotels, zonder één beweging, één woord naar zelfvoldoening zwemend, zonder één oogopslag die eraan zou kunnen herinneren: ‘Jullie wordt bediend door het mooie meisje dat zoëven voor jullie gezongen heeft’. De vriendelijkheid van de dienstbare; niets meer. En het gemak waarmee zij zich door goede klanten in de armen liet nemen en kussen. Er was een mijnheer, genaamd Cent-Mille, omdat hij overal had lopen vertellen dat hij met één slag honderdduizend francs verdiend had, en bij wie zij telkens aan tafel moest komen. Kristiaan vroeg haar wanneer zij zijn voorstellen zou aannemen. ‘Niet voor tienmaal zoveel als hij me al geboden heeft, zei ze, ik zou hem nog niet geschilderd willen zien.’ En hij besloot opeens haar te vragen met hèm mee te gaan.

Hij sprak er eerst met Rojas over, als over een grap. ‘Het zou zo dom nog niet zijn als je het deed, zei Rojas, je zou aan haar tenminste een meid hebben die het leven kent. Zij heeft het soms hard te verantwoorden gehad, die kleine Mémaine. Een tijdlang is zij door een Chinees onderhouden geweest, een rijke jongen in het Quartier Latin; toen hij naar zijn land terugging moest zij weer bij haar ouders werken, zij was toen erg triest en vermagerd en kon eerst niet wennen; vraag het haar maar eens’. En ook had men met een revolver op haar geschoten, vertelde hij, maar Rojas was niet altijd even nauwgezet wanneer hij over het léven te vertellen kwam.

Kristiaan gaf haar kort daarop zijn adres en vroeg haar hem in zijn hotel op te zoeken, ‘omdat hij iets in vertrouwen met haar wilde bespreken’.

[p. 290]

Zij kwam diezelfde middag. Hij gaf haar een stoel en ging tegenover haar zitten. Hij begon met te zeggen dat hij niet van haar hield; dat hij te veel van een vrouw uit zijn verleden gehouden had, te veel vermoedelijk om ooit werkelijk van een ander te kunnen houden, maar dat hij haar heel aardig vond - en dat hij haar kortweg voorstelde met hem mee naar Brussel te gaan en een onbepaalde tijd met hem samen te leven, op zoveel per maand.

Wat kon zij daarop antwoorden? Zij vroeg na te denken. Kristiaan zag haar dagelijks in het kroegje. Nog drie malen kwam zij bij hem in de kamer, altijd met een mand aan de arm, en de laatste maal met een soort herdershond. Hij zoende haar, drukte haar tegen zich aan, zó dat zij vroeg: ‘En dit doe je allemaal zonder van mij te houden?’ maar hij ging niet verder.

Hoe zou zij hebben kunnen begrijpen? Hij vroeg zich later af of zij zijn voorstellen één ogenblik voor ernst had genomen. ‘Zij moet hebben gedacht dat ik haar gewoonweg in mijn kamer wilde lokken, met het goedkoopste praatje bijwijze van inleiding; en daar zij in mijn kamer is verschenen... En ik van mijn kant, halfbewust, moet haar hebben willen bewijzen dat mijn voorstellen wèl gemeend waren, ernstig genoeg om een “ja” te verdienen; zodat over een voorproefje van de komende vreugde zelfs niet behoefde te worden gedacht. En ook, om volkomen eerlijk te zijn, zij kwam bij mij met roet aan de handen en in de hals, met rokken die ranzig roken in dat benauwde hotelkamertje, en kon nooit lang blijven. En de derde maal liep zelfs haar hond door de kamer’.

Intussen, toen zij niet meer kwam, voelde hij zich gekwetst. Hij schreef haar een knap-hatelijke brief, waarvan zij niet veel begrepen zou hebben als hij hem haar had gegeven. Rojas verklaarde hem haar wegblijven. Jean, haar zogenaamde verloofde, met wie zij over drie maanden trouwen zou, was haar de laatste maal gevolgd, denkend dat zij naar de markt ging; en toen, opeens, had hij haar zien verdwijnen in een hotel in de ree Tholozé. Kristiaan kende die Jean, het was een jong

[p. 291]

werkman met een innemend gezicht, die dikwijls met hem aan één tafel had gegeten, hem de laatste tijd de hand had gedrukt. Rojas trachtte hem met zijn jaloersheid bang te maken. Maar inderdaad, geen ogenblik zag hij de volgende dagen Germaine zonder haar ‘verloofde’. Als zij naast Kristiaan zat, zat hij tegenover hen, en ging overigens voort Kristiaan de hand te drukken, als was hij niet helemaal zeker van zijn zaak. En op een avond kondigde Kristiaan Rojas aan: ‘Ik vertrek morgen’. Germaine was met Jean binnengekomen, hij met een hoed op inplaats van zijn pet, zij gepoederd, bijna elegant, in een bruin mantelpak waaronder een goudgele zijden blouse. Zij had een vrije avond en sprak met iedereen, maar diende niet; en iedereen kwam te weten dat Jean die blouse: een van vijftig francs, voor haar gekocht had.

‘Jean gaat niet meer naar zijn werk om haar te kunnen bewaken en geeft haar blouses van vijftig francs, zei Kristiaan tot Rojas, wiens heimelijke sympathie voor Jean hem niet was ontgaan; geef toe dat, wanneer ik langer bleef, de jongen zich zou ruïneren. Bovendien, hoe zou ik langer tegen hem kunnen concurreren? Ik mag mijzelf toch niet veroorloven haar een blouse van vijf-en-zeventig francs te geven?’

De volgende morgen at hij daar voor het laatst. Germaine was met Jean naar buiten, naar de ouders van Jean, maar zij had Rojas gevraagd hem van haar te groeten en vooral hem te vragen haar te zullen schrijven. Er viel een fijne motregen, die hele dag door. Zijn trein ging om twee uur. Uit Brussel, daarna uit Brugge, schreef hij haar; hij ontving twee antwoorden: ‘d'une petite amie qui avait bien le cafard’. In beide brieven klaagde zij over keelpijn, en hij herinnerde zich dat om een dergelijke reden Jean haar soms verboden had te zingen. ‘Het is misschien beter dat zij maar niet meegegaan is, dacht hij; hoe luidt ook weer de weemoedige wijsheid van die ballade? Amour s'en va, mais Vérole demeure’.

 

In Brugge leerde hem De Mande ‘met zijn kapitaal omspringen’. Hij liet er ook een erotisch gedicht drukken van Férat,

[p. 292]

in dertig exemplaren, waarvan hij, op aanwijzing van de schrijver, tien verkocht aan een brusselse kunstboekhandel. Hij riskeerde daarmee, volgens Férat, anderhalf à twee jaar gevangenisstraf. Férat overdreef misschien, maar Kristiaan was tevreden over zichzelf.

In Brussel, in het Palace-Hotel, ongezocht en op de banaalste wijze, kwam hij aan zijn eerste maîtresse. Zij was niet lelijk, had zekere vulgaire uiterlijke frisheid en een opgewekt humeur, maar was leugenachtig zonder hoop op verbetering, en in staat een avontuur te beginnen met iedere manspersoon die bij hen over de drempel kwam (zij woonden later op appartementen). Haar laatste minnaar, gedurende hun samenzijn, was een kolenleverancier. Toen Kristiaan haar beduidde dat zij hem van alle lust tot samenwonen met een vrouw genezen had, overlaadde zij hem met een stortvloed van scheldwoorden; hij hoorde haar aan zonder een schijn van verzet, zichzelf wijsmakend dat dit ‘oefening’ voor hem betekende; daarna zond hij haar, op eigen verzoek, naar haar familie, in het Limburgse.

Ruim een jaar later, in Parijs terug, vond hij Rojas beurtelings opgewonden en somber. Een schilderijenkoopman had hem bedrogen, zijn vrienden hadden zich van hem afgekeerd, hij had geen vrienden meer, zei hij, ook Férat niet: Férat was geheel verstrikt door een verlopen kerel, genaamd Monier, met wie hij verdachte zaakjes deed, dus Rojas had zich van hem afgekeerd (groette hem nauwelijks), had hem trouwens niet nodig om er te komen, hem niet en niemand niet! alle kranten, in Frankrijk en Spanje, immers, spraken nu over Rojas, noemden hem in één adem met Picasso. ‘Alors, mon petit, faut pas s'dégonfler!...’

Kristiaan zocht en vond Férat. Férat had zijn plannen tot uitvoer gebracht; het voornaamste, een drukker die hem crediet gaf, gevonden; en zijn vierde boek was al in omloop. Hij had een valse Baudelaire geschreven, door Rojas nog geïllustreerd maar Rojas had daarna zulke belachelijke eisen gesteld, dat Férat van zijn verdere diensten afstand had moeten doen,

[p. 293]

een valse Apollinaire, een herdruk van Rimbaud's Stupra, met een sonnet vermeerderd, een valse Jarry, alles erotisch. Monier, die in hetzelfde hotel woonde, was de verspreider, liep de boekhandels af met enkele exemplaren onder de arm; Férat hield, op zijn kamer, de stock. Zij verdienden er ieder ruim 1000 francs per maand mee; met een verhoogd kapitaal zou men belangrijk beduidender winsten kunnen maken.

‘Wil je nog altijd dat ik meedoe?’ ‘Waarom niet? zei Férat, ik heb tot dusver iedere medewerking aanvaard die mij geboden werd, hetgeen zeggen wil dat ik, in geval van ontdekking, alle kans op verzachtende omstandigheden heb prijsgegeven.’

Kristiaan beloofde hem, voor het begin van de volgende maand, 10.000 francs; Férat liet hem zijn programma van te drukken werken zien; sedert lang droomde hij over een prachtuitgave van Aretino's sonnetten met gekleurde lithografieën, waarop hij 300 francs zou kunnen verdienen per exemplaar.

In het begin van de volgende maand dus begaf Kristiaan zich, zo van de trein gekomen, met het geld voor Férat op de borst, naar diens hotel. Het gezicht van de hotelier, toen hij naar Férat vroeg, werd op slag onvriendelijk. ‘Die is vertrokken, ik weet niet waarheen’, zei hij kortaf. ‘Mijnheer Monier dan?’ ‘Die woont hier ook niet meer’.

Van Rojas vernam Kristiaan dat Férat en Monier zich met achterlating van al hun toebehoren uit de voeten hadden gemaakt, nadat hun stock op een vroege morgen door de politie in beslag was genomen. De hotelier had er nog moeilijkheden mee gehad. Niemand wist - en zeker Rojas niet - waar die twee nu waren, misschien wel in Italië; maar het was jammer van Férat, en Rojas had hem toch genoeg gewaarschuwd; van het eerste ogenblik af dat Rojas Monier had gezien, had hij hem gezegd...

‘En Germaine? onderbrak Kristiaan. Getrouwd?’

‘Als je met mij meegaat naar een “boxen” van de boulevard La Chapelle, kan je haar ontmoeten. Ze heeft een pooier opgedaan, een chauffeur, Gustave, je hebt hem wel eens gezien, een vent met witte haren die dikwijls in de bistrot zat toen jij

[p. 294]

er nog kwam. Jean heeft haar namelijk opeen dag, uit jaloezie, bijna gewurgd; en toen heeft Gustave haar overtuigd dat zij een te lief gezichtje had om zich langer in de vuiligheid van haar ouders uit te sloven. Het schijnt trouwens dat hij haar goed dirigeert; zij ziet er altijd proper uit.’

Kristiaan deed inderdaad een poging haar terug te zien; maar het was vermoedelijk haar uitgaansdag; hij kwam te staan tegenover een andere Germaine, die al drie jaar Germaine was daar, zei ze, toen hij vragen stelde, en die hem verder geen inlichtingen verschuldigd was.

De volgende dag ging hij naar Brussel terug met het gevoel dat Parijs hem niets meer te geven had. En zo verliep de ‘studie in buitenkant’ van deze jongeman, die meende een kunstenaar te zijn maar die alles baseerde op de liefde, hebbende veel vrije tijd en een beetje fortuin. Was hij wat armer geweest, wie weet of hij niet tot het communisme zou zijn toegetreden na de bovenbeschreven gebeurtenissen.

Nu kocht hij een bekoorlijk buiten aan de Lesse, in de omstreken van Dinant, waar hij een blond meisje bracht van nog geen achttien, een kind uit het volk en uit dezelfde streek, groot en sterk, dat nauwelijks schrijven kon, maar dat de kerngezonde moeder werd van zijn kinderen. Hij sprak weinig met haar en ging ook weinig om met de andere grondbezitters, maar hij las veel, werd maniakaal in zijn liefde voor zijn bibliotheek, en was spoedig overtuigd dat een huwelijk met Andrée hem doodongelukkig zou hebben gemaakt en nooit had kunnen duren. Hij had haar immers moeten vergezellen op allerlei tea's en soortgelijke bijeenkomsten en gesteld dat zij was blijven schilderen, dan had hij ook nog zijn oordeel moeten geven over al haar schilderwerken.