6

Dagboek van Kristiaan, April:

‘Vandaag om half 7 thuisgekomen van de “foire aux croûtes”, place Constantin Pecqueur, waar al deze kunstenaars trachten te verkopen wat zij hebben misdaan. Vijf schilderstukjes verkocht, voor Jeffery Dowd, die ik eindelijk heb gevonden. Van tijd tot tijd slenterde hij rond, en ik, met voortdurend een pijp in de mond en in mijn dos van rapin, hing de grappige koopman uit. Ik ben in beweging geweest vandaag: 's morgens Stuber geholpen zich op te stellen; daarna Dowd, die geen touw genoeg had en voor wie ik een doos punaises gekocht heb; toen met Stuber de handkar bezorgd; toen de foire tot het einde toe meegemaakt en Dowd bijgestaan in het versjouwen van zijn restjes. Als blijk van dankbaarheid heeft hij mij “old boy” genoemd, een pakje pijptabak gegeven en een pastel, voorstellende een appelbijtende groentevrouw, het laatste met een zwierige opdracht. Ook heeft hij mij geld willen lenen, omdat ik tot Dinsdag nog maar twee francs heb. Ik heb geen gebruik van het aanbod gemaakt, omdat ik zowel mijn hotelkamer als mijn eten bij het oudje had vooruitbetaald,

[p. 243]

maar Dowd lijkt mij de langgewenste kameraad. Hij woont Place du Tertre, dus vlak bij de Sacré Coeur; misschien dat hij zijn atelier met mij delen wil?’

 

‘Bij Dowd een onaangenaam gesprek gehad met Gensaul; Dowd beweert dat hij mij niet kan uitstaan omdat ik overal vertel dat ik mijn hoed heb gekocht bij de brocanteur. Als het mijn doel was om ellende te leren kennen, deed ik beter met sjouwerman te spelen aan de Seine, vond hij. Als ik bij hem zou komen om hem als model voor een romanfiguur te gebruiken, zou hij mij vierkant de deur uitzetten. “Maak u niet ongerust, zei ik, het zou alleen in mijn bedoeling kunnen liggen interessante mensen tot model te nemen”. Dowd heeft ons de les gelezen; Gensaul is alleen weggegaan, wij samen zijn gaan eten bij een Griek in de rue Germain Pilon.

“Je praat te veel, zegt Dowd, je hangt al die kerels aan de neus wat je hier komt doen en hoe mooi je Montmartre vindt. Hier doet niemand dat. Men spreekt niet over Montmartre, of men zegt er een heleboel kwaad van. Als men schilder is, spreekt men van de nulliteiten van de Butte, die hoogstens postkaarten kunnen nakladden. Men zondert natuurlijk zichzelf uit en de mensen die op het ogenblik aanwezig zijn, maar men mag altijd zeggen dat de marchand de pommes frites van de Place du Tertre de beste schilder is van de Butte. Van schrijvers en dichters heeft men nooit iets gelezen; als men in een cabaret is geweest, vindt men altijd dat er beestachtig slecht is voorgedragen. Men herhaalt steeds door dat het vóór de oorlog heel anders was, en als men de doeken van een nieuwe kennis ziet zegt men: “Ah! het schijnt dat de Butte toch nog één talent heeft!” Ga eens al de kerels na die je nu kent. Gensaul is een zuurpruim die lief tegen mij doet omdat hij wil afkijken hoe ik aquarellen maak; Baliaud kan hoogstens een schoorsteenmantel verven; Martin maakt nonsenspoppetjes van klei; Buttall is een oude zuigeling; Stuber is een mislukte rover, en Sidney is een aangenaam iemand omdat hij weet dat hij niemand is. Met de rest spreek ik zo goed als nooit. I can't

[p. 244]

stick these fellows; they're all blooming liars! What does a man tell lies for?”

O, mijn arm lief idee: dat al deze armoedzaaiers in broederschap leefden, in aangesloten kameraadschap met alleen de mauvais-riche en de bourgeois tot vijand! Ik heb zelden mensen zoveel kwaad over elkaar horen zeggen als in de laatste dagen deze “artisten”.’

‘Ik woon nu bij Dowd in, die “Jeff” geworden is, en tracht mij aan zijn leefwijze aan te passen.

Om half 9 's avonds maakt hij van de zwierige kapel in zijn boord een bescheiden, gedrongen stropje; zo wandelt hij de Butte af en gaat naar zijn bureau. Ik heb hem vandaag een eind weggebracht, ben dan in ons atelier teruggeklommen en heb mij tot 12 uur verdiept in een studie van rhythme en zinsbouw in Madame Bovary. Om 12 uur, vóór ik slapen ga, por ik het kacheltje nog wat aan. Ik slaap op een matras op de grond. Om 4 uur 's morgens, na half Parijs door- en de Butte opgelopen te zijn, komt Jeff thuis, verzorgt de kachel weer en gaat op zijn divan naar bed. Tegen 9 uur 's morgens word ik gewoonlijk wakker; ik moet mij dan in diepe stilte kleden, mij op de binnenplaats wassen, aan de pomp, op de Place du Tertre mijn kopje koffie drinken, en buiten blijven tot twaalf uur. Dan wordt Jeff wakker; wij gaan samen eten, meestal bij de Griek, rue Germain Pilon. Voor Jeff ben ik correspondent van een vlaams weekblad dat mij maandelijks 400 frs. stuurt. Hij vindt dat niet bar veel, - dan ben ik rijker, zei hij. De Daily Mail betaalt hem voor zijn nachten zoiets als 140 frs. per week, wanneer hij niet verzuimt. Maar hij is wel eens ziek, zelfs kortgeleden een paar dagen in het hospitaal geweest. Hij is sedert drie jaar in Parijs: “nearly starving, my dear boy, nearly starving, the first year!” Hij begrijpt heel best wat ik hier kom doen, beweert hij, het is heel eenvoudig, ik kom modellen zoeken, net als een schilder. Hij kan mij aan zoveel “bohemians” voorstellen als ik maar wil, en overigens zal hij voor mij zorgen “like a father, or let us say, like a good old uncle”.

Ik heb hem, zo goed en zo kwaad als het ging, mijn verzen

[p. 245]

vertaald; hij gaf voor een sonnet mooi te vinden waarin sprake was van “de schoonste en wijste koningin”. Hij vroeg:

“Bestaat deze koningin?”

“Natuurlijk.”

“Heb je haar gehad?”

“Neen.”

“Dat is jammer. Ik heb maar een pantoffelborduurster, maar ik had haar zo goed dat ik er nu vermoedelijk een kind bij heb. Het is een vervelende historie; gisteren schreef zij mij juist dat zij er ernstig bang voor is. Ik moet haar eerstdaags opzoeken om zo gauw mogelijk van haar af te komen. Maar het zal mij toch het nodige kosten”.

“Waarom?”

“Omdat ik voor het verdwijnen van het kind natuurlijk betalen moet. Ik ben geen verdomde Fransman en laat een meisje niet zo in de steek.”

Hij trok lippen en neus in een vieze plooi en keek lange tijd in mijn hollandse verzen alsof zij een doktersrekening waren geweest. Hij stond mij in dat ogenblik bijna tegen’.

 

‘Een nieuwe kennis: Pili, van het Cirque Médrano, die ook op de Butte woont, en die voor Gensaul en Jeff tegelijk komt poseren. Een clown is ook een artist: “Ik kom helemaal uit een artistenfamilie”, zegt Pili. Zijn vader was al clown, zijn moeder deed de dubbele reuzenzwaai. Hij poseert niet voor geld; hij is rijker dan Gensaul en Dowd samen; hij is hun “vriend”; over een uur steekt hij weer in een net pak en eet hij bij la Mère Catherine, het duurste restaurant van de Place du Tertre. Op het ogenblik doet hij twee dingen, hij dient de kunst en bewijst een vriendendienst. Zijn ogen, klein, fletsgrauw, als grote druppels vuil water, twee nonchalant opengelaten plekjes in zijn baksteenrood geschilderd gezicht, kijken voor Gensaul verachtelijk langs de gepleisterde wangen omlaag en en voor Jeff buitengewoon schalks in een hoek, beurt om beurt. Gedurende de rustpozen heeft hij kans gezien tot de gezelligheid bij te dragen door twee der onmeedogendste kwinksla-

[p. 246]

gen van zijn circusrepertoire op mijn overbodigheid te laten neerkomen. Hij waardeert het doek van Gensaul meer dan dat van Jeff, hij heeft al een paar maal gezegd: “A-ah! het is geen schilderij meer, het is een gedicht!” een gedicht! Als de zitting is opgeheven, spreekt Gensaul zijn mening uit over Jeff's arbeid: “Als Jeff de helft van zijn techniek vergeten kon zou hij de helft zijn van een groot artist”.’

Gisteren op de boulevard Clichy een goedkoop fototoestelletje gekocht. Het poseren van Pili heeft mij lust gegeven kiekjes te maken. Deze aankoop kost mij een brief aan De Mande. Aan Jeff gezegd dat het ding 100 frs. minder kostte dan het deed, met het gevolg dat hij nu lust heeft ook zo'n toestel te kopen.

‘Maar zolang jij hier bent is het eigenlijk niet nodig, bedenkt hij dan weer; jij maakt wel de foto's die ik graag hebben wil.’

En vandaag is hier gekomen Carlinette, model, diseuse, danseresje: haar roep was haar vooruitgegaan: ‘She is a regular little bohemian, is that girl!’ zei Jeff, die geen betere vergelijking kon vinden dan: het is de Mignon van de Butte. Zij was heel klein en soepel in haar jurkje van sigarettenpapier. ‘Mademoiselle...?’ zei ik toen ik aan haar werd voorgesteld.

‘Géén mademoiselle: Car-linette! Mijn ware naam kent niemand!’ Zij moet een Jodinnetje zijn; zij heeft lange, gewassen krullen en laat haar tandvlees zien als zij lacht. Mijn kiektoestel is vandaag ingewijd met een naaktfoto van Carlinette. Jeff maakte twee of drie vaardige krabbels; hij zette haar een strooien hoed op, bond haar een stropdas om de navel en trok haar een soort ruiterhandschoenen aan; hij wilde een variant geven, zei hij, op de Muze van ‘Felician’ Rops.

Een beetje later kwam Mado. Zij kwam van de zangles, in Le Grenier de Gringoire, een cabaret in de rue des Abbesses. Zij was groot en zwaar; eens koningin der modellen van het Quartier Latin, nu wilde zij alleen een geklede foto. Zij in haar tailleur, Pinsonette naakt, zongen het zoete liedje van Gustaaf van Zweden: Plus d'amour et plus de roses...

En ik ben onbewogen gebleven, van begin tot eind. Toen Car-

[p. 247]

linette op Jeff's bed naast mij kwam zitten, sloeg ik beleefdheidshalve mijn arm om haar middel en heb verstrooid een plooi onder haar ribben gestreeld. Eerst haar krullen, toen haar hoofd vielen op mijn schouder. Wij gaven elkaar een zoen, niet op de mond. Haar nagels krabbelden over mijn borst, en omdat in mijn binnenzak Andrée's portret zat, maakte ik mij los en stond op. Zij kleedde zich weer aan; met nadruk zei ze bij het weggaan: ‘Tot ziens’. Ik herhaalde de woorden. ‘Waar? Wanneer?’ vroeg zij, met haar hand in de mijne. Terwijl ik over mijn schouder uit het raam keek, zei ik: ‘Wanneer?... ik weet het werkelijk niet’. Zij keek mij even uitvorsend aan, toen zei ze: ‘Mais qu'est-ce qu'il a donc, ce drôle!’ gaf mij een duw, en stapte zonder om te kijken weg. Ik ben de verre Andrée dus trouw gebleven. Waarom? Mijn brief had, goedbeschouwd, tot doel mij vrijheid van zondigen te verzekeren.

Ik geloof dat ik niet voor Carlinette ben bezweken omdat zij te veel van haar tandvlees laat zien als zij lacht.’

 

‘Ik heb besloten ook “als een uil” te leven. Jeff en ik hinderden elkaar: ik maakte hem wakker als ik opstond, hij mij, als hij naar bed ging. Dit is de eerste nacht dat ik opblijf. Het is nu half 2. Ik heb slaap. Met moeite een uur in Lautréamont gelezen; en kuis in de kamer gebleven. Mijn leven van Bohemen... Het is geen artist, die zo deugdzaam doet. Ik wilde dat Carlinette nu hier kwam. Of liever nog: Mado. Dat Andrée mij weerhouden zou hebben is nonsens. Zij heeft mij niet teruggeschreven. De zaak is afgedaan; in het laadje en sluiten.

De grafrede is aan mevrouw Collard (als Andrée met een ander getrouwd zal zijn): “De jonge Watteyn, een Hollander, heeft haar indertijd ook nog erg het hof gemaakt, maar hij had zo van die rare ideeën, erg eigenwijs, erg jong trouwens, erg ongelikt ook; enfin, ze heeft misschien wel éven aan hem gedacht, maar tenslotte toch maar deze genomen”. (Precies als in Den Haag, of Brugge, of elders.)

Ik moet een ander leven leiden. En dit lijkt mij vannacht de

[p. 248]

hoogste wijsheid: als je haast uit elkaar valt van rottigheid ben je niet zo heel ver meer af van genie. Zoals ik mijn roman heb voorzien zal hij wellicht worden. Ik zal misschien Andrée naar waarheid kunnen zeggen: “Ik ben rot als een mispel” en de rest.’

 

‘(4 uur 's morgens.) Jeff is in voortreffelijk humeur thuisgekomen. Hij heeft weer een brief gekregen: het was loos alarm, er is geen kind.

“Want wanneer je moet optreden als mijn zweedse vriend Nöst, zie je, is het geen pretje. Ik heb Nöst gekend op de linkeroever; hij was een vrolijke kerel, verwoed idealist, socialist, communist, en verder overtuigd dat hij in het bezit was van machtige gaven. Wel, misschien had hij ze; ik heb ze nooit mogen bespeuren. In elk geval, zijn kunstenaarschap was hem alles; en op een goeie morgen komt-ie lijkbleek bij me aan: hij moest vader worden! Er was zelfs niets meer aan te doen, zijn vriendinnetje had het hem te lang verzwegen; kortom, hij zat in zak en as, wilde van het wicht niet weten dat een eind aan zijn kunstenaarsloopbaan zou maken: hij kantoorklerk? nooit! het kind moest verdwijnen, al kwam het levend. Ik was in het geheim; ik had verplichting aan Nöst en moest wel in het schuitje. Het kind kwam, en bijzonder levend. Er was geen dokter bij; zelfs de concierge wist niet dat op de tweede een bevalling plaats had; ik heb werkelijk dat kleine vrouwtje bewonderd dat het geheim zó heeft kunnen bewaren. Enfin, het kind kwam en wilde schreeuwen; bij 't eerste geluid gooide Nöst het een deken over de kop; misschien heeft de moeder zich in dat ogenblik willen verzetten, maar zij was te zwak; de vader bond het in de doek en sloot het in de kast. Ik kwam zowat vier uur later; hij stond aan de deur beneden, bleek, bleek... Ik had een voorgevoel van wat er gebeurd was, de hele weg door die ik had afgelegd. “Het wurm?” zei ik. “Het wurm is in de kast”. “Dood?” “Ik durfde kast niet openmaken”. Ik heb de kast voor hem opengemaakt; het was natuurlijk al lang gestikt”.

“Hoe zag het er uit?”

[p. 249]

“Hoe bedoel je? Van kleur? paars, akelig. Wij hebben het nog twee uur in de kast moeten laten. Toen was het donker. Toen heb ik hem geholpen het in de Seine te gooien. Ik verzeker je dat ik bang was, met dat pakje. Nöst liep naast mij, met twee grote schilderijen om de aandacht af te leiden. Als hij zijn jong één dag gekend had, zei hij, zou zijn vaderhart hebben gesproken.”

“En de moeder?”

“Heeft de vader gelijk gegeven. Als Nöst niet naar Zweden was teruggekeerd, zouden zij nu nog bij elkaar zijn. Het gebeurde heeft hoegenaamd geen schaduw op hun verhouding geworpen; geen van beiden heeft de volstrekte noodzakelijkheid van de daad betwijfeld. My dear boy, daar heb je een kant van Bohemen waarvan je niets vermoedde, wel?”

Hij had zich uitgekleed en kroop onder de enige deken. Hij zuchtte met welbehagen.

“Wel, ik denk dat ik vannacht lekker zal slapen. Ik ben allemachtig blij dat ik niet voor zo'n noodzakelijkheid sta.”

“Maar zou je hetzelfde hebben gedaan, denk je?”

“Well, who knows?”

Terwijl ik nog schrijf, bij het rode licht van de kachel, ronkt hij sonoor, als moest hij mij verder overtuigen.’

 

Dagboek van Kristiaan, Mei:

‘Ik ga mij zetten tot een begrijpen van de nieuwe kunst: l'art moderne, l'art vivant. Begrijpen? Begrijpt men een huis, een wei, een fontein? Aanvoelen, contact zoeken. Het zal inspanning kosten. Men zou zich moeten wennen aan een toneel waarop alle acteurs zouden lopen zonder hoofd. Men heeft zich moeten wennen aan het toneel zonder stem dat eens de film was. Ik tracht mij vertrouwd te maken met schilders die trots zijn hun techniek niet te kennen, met schrijvers van onvoltooide zinnen.

Een zinsdeel is daarbij nog altijd een soort zin. Men kan niet woorden werken en de zin verwaarlozen. Er zijn allergezellig-

[p. 250]

ste spelletjes te doen met woorden. Het schaakspel heeft afgedaan. Men kan zakdoekjesverstoppen, pandverbeuren, pingpongen met woorden.’

 

‘Ik ben zoëven bij de coiffeur geweest. Als ik nu schrijf: De geur van viooltjes knettert in mijn oren, heb ik volstrekt geen onzin geschreven. De geur (het parfum) van viooltjes (haarwater) knettert (als schuim doet) in mijn oren (waarin het schuim was geraakt). Met de sleutel van het raadsel komt men er achter. Wel en niet verdelen het mensdom in twee soorten; bijv. zij die wel en die niet de sleutel vinden.

Men moet de toestand onder de ogen durven zien. Kunst wordt vertoond op een platform; in drommen er omheen, beneden, staat de mensheid. De mensheid hijst op het platform de sprekers en spelers die zij zien wil en horen.

Axioma: Een aap heeft even veel recht van bestaan als een wijsgeer.

Waarom is men begonnen met de z.g. wijzen op het platform te hijsen? Misschien omdat de mensheid aanvankelijk behoefte had zich vertolkt te zien in veredelde vorm. Het doet er niet toe. “Veredeld” is trouwens een kwestie van appreciatie. Ander axioma: Verandering is Leven.

De sprekers en spelers moesten veranderen. De wijzen moesten de mensheid vermoeien. Zij werden vervangen. Door wie precies, doet er niet toe. Wat nù staat te springen op het platform, beweert een boos heer, is een bende apen. Wat zij geven is zotheid. Moet ik antwoorden met de gemeenplaats: “zotheid is de hoogste wijsheid?” Niet eens, zotheid kan bekoren, evenzeer als wijsheid. De mensheid blijft staan rond het platform, beneden, en nièt met de rug naar het schouwspel gekeerd. De boze heer, heeft als steeds, ongelijk.

Ik heb besluiteloos staan kijken, een ogenblik. Men moet wennen. Maar dan: “Wie neemt het verhevener standpunt in? vroeg ik mij af. De door apen geboeide mensheid? Of de zich met mensheid vermakende apen?... Neen, deze apen zijn tot de hoogst denkbare hoogte gekomen, zij spotten niet zichzelf

[p. 251]

en met alle anderen!” Nog een gemeenplaats, overigens. Maar na zoiets gaat men, als men jong is, niet heen. Ik kan nóg aap worden. Supreem-minachtend-spottende aap.’

 

‘Amateur zijn, lijkt mij de beste houding. “Amateur”, volgens Corbière, “un monsieur à succès”. Ik denk aan de waarschuwingen van Arnold Meerman. Maar “amateur” kan een erenaam zijn; de voorbeelden zijn voor het grijpen. De amateur-detective werkt met meer ijver, meer liefde, meer speurzin dan de officiële politie. De amateur-sportsman werkt zich kapot voor het publiek, zonder te worden omgekocht of betaald. De amateur-fotograaf betaalt meest zelf de kiekjes die hij voor anderen maakt. De amateur-auteur weet voor zichzelf niet of hij een Goethe zal zijn of een Justus van Maurik. Hij tracht niet te komen in een Academie of Maatschappij van Letterkunde. Hij is er volkomen zeker van dat hij nooit zal worden gedecoreerd. Hij is zelfs geen medewerker van een ernstig literair tijdschrift; hij houdt geen lezingen in 't publiek. Als hij een werk uitgeeft, vergeet hij volkomen dat Sinterklaas valt op 5 December. Het staat hem vrij zichzelf niet te kopiëren. Men is nooit verplicht hem aan te bevelen. De stoep van zijn voorgangers is hem onbekend.’

 

‘Mijn kring van kennissen breidt zich uit. Soms spreek ik met een moderne beroemdheid. Ik heb mijn voorliefden grondig herzien. Ik spreek nu alleen met een sneer over de oude Hugo, een type dat indertijd talent had, al was hij altijd buitengewoon idioot. Ik zeg overstelpend veel prachtigs van Charlie Chaplin. Na de grote oorlog heeft een amerikaans diplomaat verklaard: “De Fransen zijn erin geslaagd niet meer te gesticuleren”. De Fransen zijn trots op zo'n getuigenis. Het staat dom te gesticuleren bij het praten; bij een jazz-band alleen hebben die bewegingen pas. De Fransman die gesticuleren wil, legt zich toe op de gymnastiek van de jazz-band. Ik zoek het prestige van een nieuwe houding. Men zij op zijn minst een kind van zijn tijd. Mijn generatie is die van de jazz-band; van

[p. 252]

het yankee-negro-lawaai waarvan heel Parijs en half Europa rinkinkelt.’

 

Chez la Mère Catherine (maison fondée en 1793, het restaurant met de spijskaart waarop een sans-culotte het hoofd van Lemoine, de waard, le père la Bille, als een lantaren omhooghoudt): Clovis Nicodème in het midden. Het is een bijzonderheid van de grote man dat zijn ogen altijd méér glinsteren nog dan zijn brilleglazen. Men heeft van Clovis Nicodème een Montmartre-beroemdheid willen maken; hij heeft zich daar dikwijls tegen verzet. Het aardse houdt hem meer bezig dan het montmarterse; het bovenaardse veel meer dan het aardse. Overigens heeft hij, naar ieders getuigenis, een bewonderenswaardig humeur.

Zij zaten met acht, Dowd met zijn pijp naast Kristiaan, en keken van tijd tot tijd naar buiten, naar de schriele boompjes van de Place du Tertre, overeind in hun steuntjes van traliewerk als kaarsen in te wijde kandelaars. Kristiaan, die de grote man voor het eerst van nabij zag, vroeg opeens: ‘Mijnheer Nicodème, wat is uw beste boek?’ De grote man antwoordde welwillend: ‘Le Ciné Calciné’.

‘Ik moet het zonder uitstel lezen. Mijnheer Nicodème, kent u Pierre Bicoq?’

‘Intiem vriend van me: talentvolle jongen.’

‘Dan kent u zijn gedichten natuurlijk?’

‘Het beste wat-ie geschreven heeft. Overigens is hij niet de vader van 't genre.’

‘Neen? wie dan wel?’

De heer Nicodème schreeuwde naar de verste hoek:

‘Wie is de vader van de poëzie van Bicoq?’ Een weggedoken manneke antwoordde: ‘Dat weet iedereen: Clovis Nicodème.’ ‘U hoort: het schijnt dat ik het ben.’

Kristiaan werd bruusk van verlegenheid: ‘Dat doet mij genoegen; ik moet ù dus bedanken. Ik dacht eerst dat Bicoq mijn meester was, maar nu ù het schijnt te zijn...’

[p. 253]

‘Waarom? schrijft u verzen à la Bicoq?’

‘Ik weet niet precies of ik het wel goed doe, ik ben er pas sedert een paar dagen mee begonnen. Ik schrijf eerst geregelde, vlotte verzen; daarna ga ik aan het versnijden. Ik snijd ze armen en benen af, meestal een stuk romp ook en altijd het hoofd. Ik vind dat ze dan gelijkenis beginnen te vertonen met de poëzie van Bicoq.’

Clovis Nicodème zei goedig: ‘Geregelde verzen schrijven heeft niets oorspronkelijks.’

‘Het wil mij voorkomen dat ware oorspronkelijkheid door iedere vorm breekt, zei Kristiaan pedant. De oorspronkelijkheid van het nieuwe vormpje alleen, lijkt mij een nieuwigheidje dat gauw verveelt.’

De ogen van de heer Nicodème glansden vol vriendelijke spot. Men lette op Kristiaan. Hij vervolgde gedwee: ‘U vindt mij natuurlijk bijzonder dom. Maar ik durf niet jokken en beken u alles’. De ander protesteerde, met smakkende lippen: ‘Neen, neen, ik vind u helemaal niet dom. Ik vind u... bekoorlijk’.

Hij begon op de achterkant van het menu Kristiaan's portret te krabbelen. Hij stak hem telkens met een blauwe pupil, tussen een brilleglas en een haakvormige wenkbrauw. ‘De ogen van een engel, mompelde hij voor zich uit. De reine ogen van een engel. De mond... de mond van een danseuse’.

Het portret deed de ronde. Hij had Kristiaan een bol kinderbakkes gegeven met twee nieuwsgierige rozijnen als kijkers. Men vond het portret zeer geslaagd; Clovis Nicodème stond op, zei met een wijd gebaar in Kristiaan's richting: ‘Baudelaire enfant!’ en nam afscheid. Men lachte; Dowd zelfs hikte vergenoegd. De geest van de heer Nicodème viel Kristiaan tegen: ‘Shakespeare enfant!’ had Hugo van Rimbaud gezegd. Hij vroeg zich af of de grote man hem voor de gek had gehouden of het hof gemaakt.

‘Grappige vent, Clovis Nicodème, begon op dat ogenblik iemand een nabetrachting (een magere jongen met een voortand te weinig onder zijn zwarte knevel, een bijzonder magere en toch mooie jongen); op een dag had ik geen sigaretten; wij

[p. 254]

zaten buiten, daar op het plein; ik wilde hier binnengaan om een pakje te kopen; hij zegt tegen me: “Ga maar met mij mee, ik woon hier vlakbij, ik heb net een volle doos hele fijne”. Ik vind het best, wij gaan naar zijn kamer, rue Cortot, hij heeft werkelijk de nodige sigaretten, werkelijk hele fijne; wij roken zo; hij zegt: “Laten we er onze jassen bij uittrekken, dan zitten we meer op ons gemak”. Ik vind het natuurlijk best, ik trek mijn jas uit; hij ook; hij zat op een divan, hij zegt: “Zeg, kom hier naast mij zitten, dat is wel zo gezellig”. Wij zitten dus naast elkaar; hij vertelt mij een boel uit zijn leven, hele interessante dingen trouwens; dan kijkt-ie me zo aan, van onder naar boven, en zegt: “Jij, zegt-ie, jij bent de beste kameraad die ik bezit op de Butte”. Ik zeg: “Zo?” Hij zegt: “Op mijn woord, ik ken geen chiquer type; mag ik je omhelzen?” Ik begon er het mijne van te denken, ik had trouwens al eens wat van hem gehoord (gelach, opmerkingen)... maar ik zeg: “O, als 't je genoegen kan doen, ga je gang!” Meteen slaat-ie zijn arm om mijn nek, trekt met passie mijn kop naar zich toe en zuigt mijn hele onderlip naar binnen! (licht rumoer)... Ik maak mij los, ik sta op, ik wist vrijwel waaraan mij te houden, maar ik wilde volstrekte zekerheid hebben, ik was nieuwsgierig te zien tot hoè ver hij zou gaan. Enfin, wij roken weer een sigaret; toen zegt-ie: “Het is warm, vind je niet?” Ik zeg: “Ja, het is warm”. “Als we eens een tukje deden”, stelt hij voor. Ik zeg: “Waarom niet?” - hij schuift wat op; ik ga naast hem liggen op de divan, en ik voel - (kreten en schor gelach)... Ik draai mij om, grijp hem in zijn nekvel en zeg: “O neen, zo niet, Clovis Nicodème!” en ik geef hem met mijn andere hand een pats op zijn gezicht en nog een en gooi hem van mij af en trek kalm mijn jas weer aan. Hij zat helemaal paf op zijn divan en zei alleen maar: “Zeg, je spreekt er met niemand over, hè! Toe, beloof me, spreek er met niemand over”. Ik zeg: “Neen, niet niemand, dat beloof ik je” - en ik de deur uit. Maar ik dacht: “Je ziet mij niet gauw weer bij je, mijnheer Clovis Nicodème”.’

Als gevolg van die povere historie maakte Kristiaan kennis met zekere Suré. De anderen hadden het tafeltje verlaten;

[p. 255]

Suré bestelde twee nieuwe glazen Gaillac en bracht het gesprek op de zeden van Clovis Nicodème terug.

‘De kern van die geschiedenis kan waar zijn, zei hij, de geschiedenis zèlf zeker niet. Guy Durignan is een grappenmaker die tegen verzinnen volstrekt niet opziet...’ Kristiaan nam de spreker beter op: hij had het voorkomen van een romantische rapin, groot, fors, zeer knap met zijn opkomend snorretje en vermoeide ogen. Hij had een zware stem, een diep, overtuigend geluid en sprak langzaam en strelend, als richtte hij altijd tot een zenuwachtig meisje het woord. Zijn haar, lang en zwart, viel om zijn hoofd als een lampekap.

‘U heeft gelijk, ging Suré voort, als u zo'n geschiedenis walgelijk vindt. Het doet mij bijna lichamelijk pijn, als ik op die manier hoor doorslaan over gevoelens die mijn volle achting hebben. In de liefde van man tot man is veel moois, maar men moet er anders over spreken.’

‘Mijnheer, zei Kristiaan, misschien ietwat opgewondener dan nodig was, het idee alleen dat ik de mond van een man zou zoenen maakt mij misselijk tot in mijn haarwortels. U?’

‘Mij, persoonlijk, geeft het kippenvel.’

Hij had sterke nadruk op het ‘persoonlijk’ gelegd.

Zij onderzochten elkaar met een zielkundige blik, over hun volle glazen; zij dachten misschien in dezelfde seconde aan de kus die tussen hen niet meer mogelijk was; toen dronken zij hun glazen uit.

‘Maar het is dwaas, hervatte Suré, om in anderen te veroordelen wat niet in ons is. Ik ken geen dommer gezegde dan: “Tout savoir est tout pardonner”; het is een verwaande uiting in de meest volstrekte zin van het woord, want de domste verwatenheid alleen kan aannemen dat wij ooit iets te vergeven zouden hebben. Laat ons zeggen: “Savoir est admettre”. En dan nog: rustigjes. Het werkelijke begrijpen sluit èn bewondering èn verachting uit. Bewondering is voor mij een vorm van afgunst, verachting een vorm van haat; zou ik mogen zeggen een botsing van fluïden? het klinkt u misschien wat te occult, en het occultisme is te veel in de mode dan dat wij

[p. 256]

er aan zouden willen meedoen. (Hij bestelde twee nieuwe glazen.) Maar ten slotte zijn onze gevoelens wel het meest onfeilbare in ons; het minst bepaalbare, het veranderlijkste, maar als het er op aankomt ook het zekerste. Als u en ik, zoals u zoëven veronderstelde, de mond van een man zouden moeten zoenen, zou ons instinct ons als bij de haren achteruittrekken, maar waarom zou ons verstand de ander veroordelen wiens instinct hem integendeel vooruitduwt? Waarde heer, wij zouden doen als de burgers die de dichter veroordelen omdat hij niet denkt als zij. Zou iemand, die sexueel afwijkt, misdadiger of verachtelijker zijn dan wie verstandelijk afwijkt? Als in de laatste eeuwen het verstand boven de sexualiteit wordt gesteld, is dat een bewijs te meer van onze bekrompenheid. Ik kan geen waardige man, geen hoogstaande vrouw zien, zonder mij af te vragen hoe hun sexuele leven zou kunnen zijn. Men behandelt deze kwestie, een der gewichtigste die zich voordoen, met een belachelijke preutsheid, omdat onze voorvaderen in een ogenblik van kleinheid besloten hebben zich voor een gedeelte van hun lichaam te schamen. En let wel dat zij het minder deden dan wij.’

‘U vergist zich, men schrijft er zelfs romans over, men heeft zelf-analyses van homosexuelen, fetichisten, sadisten. En u vergeet Freud!’

‘Ik zou de bekentenissen van een onanist willen lezen. Onder al die zogenaamd afgedwaalden is hij de bescheidenste, de tollenaar die niet roemt op zijn zonden. De homosexueel is een farizeeër, trots op wat het vulgus zijn ondeugd noemt; de man die een kind verwekt bij zijn dochter schaamt zich alleen over zijn half-grootvaderschap. De onanist is stil en berouwvol omdat hij on-economisch omgaat met zijn krachten. Maar bedenk welk een dichter hij zijn kan! Stel u voor een man, verliefd op een portret, op een vrouw die hij niet krijgen kan, die dood is, die in een vorige eeuw heeft geleefd; een man die zich een denkbeeldige harem schept, een keur van voor hem ideale schonen; die iedere vrouw bezitten kan, de dikste als de magerste, naar verkiezing, Cleopatra zo goed als het bloemen-

[p. 257]

meisje van de hoek; die nooit ook door een vrouw kan worden bedrogen, aan het lijntje gehouden, vernederd; die er nooit een hoeft lastig te vallen zelfs...’

‘Want ons leven is van de Geest...’

‘Maar denk eens aan, het schone geslacht, onze aangeboren, onze machtige vijand, staat machteloos tegenover zo'n man; hij is evenzeer triumfator als dichter.’

‘U wordt paradoxaal zei Kristiaan.’

‘U vergist u, ik ben alleen wellustig.’

En Suré praatte nog lang door (wellustig). Kristiaan waande hem voor het minst boekbespreker; maar hij bleek schilder te zijn, althans zolang hij verf had, anders maakte hij houtskoolschetsen. Hij had er op de laatste foire aux croûtes één verkocht: de bourgeois wil olie en verf voor zijn geld. Suré was geen Fransman maar Zwitser; hij kwam uit het Waadland, Vevey. Toen Kristiaan eindelijk opstond, had hij hem ook zijn levensloop verteld. Hij was bachelier in de chemie te Lausanne, en beginnend cocaïnomaan, toen hij zijn roeping voor de kunst ontdekte.

Deze Suré, die links en rechts wat gelezen had, kreeg van het eerste ogenblik af invloed op Kristiaans denken. ‘De liefde van man tot man, had hij gezegd, bloeit voornamelijk in Berlijn en Wenen. Parijs is het moderne Lesbos’. Een onbeduidend gezegde, onjuist bovendien. Kristiaan had in Brugge reeds Havelock Ellis' Sexuele Afwijkingen verslonden, maar de stem van Suré gaf reliëf aan die dingen, en hij scheen uit ondervinding te spreken.

‘Ik kan geen waardige man, geen hoogstaande vrouw zien, zonder mij af te vragen hoe hun sexuele leven zou kunnen zijn... Parijs is het moderne Lesbos...’ Andrée, bedacht Kristiaan, was eigenlijk Parisienne. Waarom kon zij niet besluiten te trouwen?... Het was een verdenking die hij weer met griezelen verwierp; voor zover zij op Andrée rustte. Maar... zijn roman: als hij die verdenking daarin bracht? Als in zijn roman de heldin nu eerder in Parijs terugkwam, vóórdat de held zijn beestenleven zou leiden, en hij de held, naar haar toe zou

[p. 258]

gaan, in zijn kostuum van rapin, uit een soort bravoure, wereldverachting, enz., en zij zou hem dan onvriendelijk ontvangen, en... op hetzelfde ogenblik zou een vrouw worden aangediend, een model (zij schilderde! een duivelsmooi model, en op dat ogenblik zou zij tot hem zeggen: ‘Het spijt me, maar ik heb nu geen tijd voor je’ (want zij zou nog korzelig zijn om dat vuile kostuum), dan zou hij heengaan en in hem zou wroeten de verdenking dat zij zich overgaf aan sapphisme: met dat zo mooie model, en als dàt dan aanleiding werd tot zijn beestenleven? En dan? later, als zij zich zou hebben uitgesproken, als het zou blijken dat zij sedert lang van hem hield, van hem, van niemand anders, dat die stroefheid alleen was geweest kwaad humeur omdat zij hèm juist in zo'n plunje had moeten zien, - dan was er voor hem weer de vreselijke wroeging, dat hij hààr van zoiets had kunnen verdenken, en die hele historie zou versterken dat einde, dat hij reeds zo meesterlijk had beraamd: ‘Ik ben rot als een mispel’ en de rest.

Ha, zo'n roman kon niet worden misverstaan! Zo bijna en toch weer niet pornografisch zijn en zoal pornografisch, dan toch met een ernstig doel, zo het kantje overschrijden, maar op welke manièr! dat was wel het Wacht u voor namaak op de artist...

‘De schildknaap in de kunst, noteerde Kristiaan, moet niet tot ridder geslagen worden door reeds gearriveerde collega's; hij moet door de bourgeoisie tot kunstenaar worden gebrandmerkt.

Zich immuun maken voor alle critiek - zoals de charmeur zich hardt tegen het oordeel der vrouwen - ziedaar voor de kunstenaar de meest nodige training.

Du choc des opinions jaillit l' incertitude!

 

Dagboek van Kristiaan, Juni:

‘Terugblik. Ik heb dit cahier weer verwaarloosd. Ook mijn roman. Als ik iets geschreven heb, zijn het schema's, oefeningen in modernisme. Ik had misschien naar Montparnasse moeten

[p. 259]

gaan, maar de Butte is een grappig schiereiland, met moerassen en onderstromen. Voornamelijk heb ik gekeken, opgelet, mijn onderbewustzijn laten werken. Dit nietsdoen is geen verloren tijd.

Drie maanden woon ik nu in Montmartre. Ingeburgerd? Ik heb niet meer mijn gevoel van vrees. Ik woon nu in de rue Tholozé, schuin tegenover Buttall en Stuber, die ik groet wanneer ik hun ruit voorbijga. Mijn kamer lijkt op mijn eerste kamer, maar is kleiner en kijkt uit op een binnenplaats. Ik heb een kennis in dit hotel, een Griek, verwoed revolutionnair, van wiens kunst ik niet veel begrijp. Hij schildert enorme doeken vol die lijken op de voorbeelden in blokkendozen. Hij heeft een voorkeur voor “verborgen perspectief” en voor schuttingen met reclameplakkaten. Hij heeft mijn portret geschilderd, mijn gezicht is saffraangeel van mensenhaat, het lijkt op Trotsky en op Rimbaud, en toch misschien wel een beetje op mijzelf.

Mijn kamer is zonder één gravure. Er hangt een spiegel tegen de muur. Ik heb nog geïnformeerd naar de copieën van Rodin: een brons van 2 decimeter hoogte kost ongeveer 1000 frs. Ik heb het grootste deel van mijn boeken verkocht, en koop telkens nieuwe aan die ik weer verkoop; zo verlies ik maar 4 fr. 50 per boek. Maar niemand weet dat, behalve, mogelijk, Suré.

Ik woon hier zoals ik overal elders zou wonen, omdat ik er nu vrijwel thuis ben, en denk als de heer Clovis Nicodème: “Montmartre zegt mij niets, maar ik heb mijn vrienden van Montmartre”.

In Jeff stel ik op prijs het gezond verstand. Ik zie hem overigens weinig. Ik heb onze gemeenschappelijke veste verlaten omdat ik ruzie kreeg met de nieuwe huisheer, die ik de Napoleon van de Place du Tertre heb genoemd, en Jeff heeft het vriendinnetje bij zich ingenomen bij wie hij tenslotte geen kind had. Hij is nu dikke vrienden met Guy Durignan. Dat is de romantische kant van Jeff. Hij denkt dat ik nog altijd “bohemians” zoek; Durignan is voor hem het type van de “bohemian”: hij heeft de nieuwe huisheer een ongewenste lading

[p. 260]

spek laten toesturen en zich door de telefoon uitgegeven voor le prince Murat, en in die rol een diner besteld voor tien personen, waarvan de eerste nog verschijnen moet.

Mijn grootste intimus is Suré. Zijn nabijheid is het vleiendst voor mij. Als hij over cocaïne spreekt, zegt hij altijd dat hij mij mijn gezondheid benijdt. Suré vindt het niet doodgewoon vrij te zijn van principes en vooroordelen; hij vindt zich nog altijd niet vrij genoeg; hij praat erover. Wij verzamelen en vergelijken onze meningen, wij lenen elkaar beurt om beurt onze ogen. Hij heeft mij voorgesteld een cahier aan te leggen, getiteld: Wat wij hebben gezegd. Met Suré kan ik mij de illusie geven dat wij zijn: twee latente genieën, die elkaar reeds gulden woorden zeggen, alleen niet gevleugeld omdat aan onszelven nog vermaardheid ontbreekt. Als artist is hij niet veel; Jeff noemt hem met ergernis “a lazy dog”. Maar Suré zoekt de vorm nog voor zijn talent.

Rojas is voor mij de talentvolle vriend. Als ik vriend zeg, gebruik ik het woord op zijn frans. Rojas is Spanjaard; hij is scheepsjongen geweest, rondreizend acteur, timmerman en drukker. Dat bewogen leven heeft hem een geslepen kant gegeven die vloekt tegen zijn naïef heid. Als kunstenaar verzorgt hij zijn naïeve kant; hij is primitief bij de gratie Gods, maar zijn schilderijen zijn ontdekt door een modern criticus en de nieuwe geest heeft hem ingelijfd; hij heet liever naïef dus dan primitief. Men spreekt over hem, men schrijft over hem, zijn tekeningen staan in moderne revues. Hij zegt zonder enige moeite: “Mon petit, ik schilder als Murillo, als Velasquez”. Hij verwijt mij niet genoeg op de hoogte te zijn, en te spreken over dingen die hun tijd hebben gehad; hij zegt: “Het is wel goed die dingen te kennen, maar je moet er liever niet over praten”. Literair getinte ironie ontgaat hem, maar hij lacht soms om het laatste woord. Als mens verzorgt hij zijn geslepenheid; hij geeft hoog op over mannen die gelééfd hebben, in buien van ontevredenheid over zijn publicerende vrienden zoekt hij het gezelschap van karrevoerders, timmerlieden, metselaars. Hij is niet groot, maar breed, met een zinnelijke kop;

[p. 261]

hij kijkt graag schuin door zijn wimpers opwaarts en zegt: “Met mij kan men overal komen, ik heb het smoel van een pooier”. Hij heeft lang in La Villette gewoond; soms komt een kennis uit die buurt hem opzoeken; dan wordt hij geestdriftig: “Die vent met wie ik zoëven was, daar heb je een kerel! daar heb je iemand die geleefd heeft! iemand die het leven beter kent dan Dinges (beroemd auteur) en Dinges (idem) of Dinges (idem). Hij schrijft alleen niet, maar als hij vertelt, let eens op de beelden die hij gebruikt! Hij heeft gestolen, gevochten, de parijse politie weet wie-d-ie is”. Het is lastig een goede opinie van Rojas te behouden, als hij geslepen wil zijn raakt hij slaags met zichzelf. Ik kan vandaag gemakkelijk indruk op hem maken: ik betoog, met overtuiging en logisch; hij begrijpt mij niet, maar ik doe het toch, voor zijn instinct. Er gaat in hem om: “Wat een verstand, voor zo'n jonge jongen” (hij is 7 jaar ouder dan ik). Morgen vergelijkt hij mij met een kroegbaas en ben ik een melkmuil, fabrikant van praatjes. Ik moet léven, dat is de enige manier. “Het leven is de grote leerschool” en hij onderscheidt niet te best onder de leerlingen; hij weet van geen huis-, geen vacantiewerk. Soms heb ik lust kwaad van hem te denken; maar ik zou mijzelf daar afbreuk mee doen. Wij zien elkaar over en weer aan voor kind. Mijn bewondering voor zijn talent is oprecht: hij volgt een mode, maar zo blindelings, dat hij niet kan voorwenden of vervalsen. De gecompliceerdheid van zijn karakter is handelbaar, van eenvoudig systeem.

Férat en Boudry, beiden auteur, kan ik zelfs op zijn frans mijn vrienden niet noemen. Férat is een goed vriend van Rojas. Hij is 19 jaar en geheimzinnig, hij laat zijn brieven adresseren naar een correspondentiebureau; niemand weet waar hij woont en hoe hij leeft. Rojas-naïef zegt: “Ik geloof dat hij zich door een vrouw laat onderhouden”. Rojas-geslepen veronderstelt: “Hij woont bij zijn ouwelui in die hem klein houden, of voor wie hij zich schaamt”. Férat is intiem met Pierre Bicoq, met Clovis Nicodème; de eerste maal dat men het mij vertelde, heb ik aan het verhaal van Durignan gedacht. Férat is slank, teer-ge-

[p. 262]

bouwd, met een smal, fijnbesneden gezicht, de blik van zijn ogen is dromerig en zacht, maar hij heeft één mefistofelische wenkbrauw. Hij spreekt op gedempte toon maar haastig, hij is op pedante wijze anti-pedant en zelfs zijn bewonderingen lijken neerbuigend. Dikwijls, als hij mij iets uitlegt, let ik meer op het overslaan van zijn stem. Hij is sceptisch wijs met de baard in de keel. Boudry kan hem niet uitstaan: “C'est un amateur”, zegt hij van Férat; Férat zegt van hem: “C'est un arriviste”. Mijn sympathie helt duidelijk naar de kant van Férat.

Boudry schijnt een onderkruiper in de moderne beweging. De avantgarde-tijdschriften schijnen hem te weren; hij droomt zich directeur van een eigen periodiek en heeft al het glimlachje vol bijbetekenis. Hij hakkelt, komt moeilijk uit zijn woorden; men hoort hem zelden kwaad spreken, men hoort hem vaak zeggen: “Ik praat nooit over iemand”. Zijn tijdschrijft zal internationaal zijn; moderne poëzie brengen van onbekenden, van alle landen, oorspronkelijk en vertaald. Later, als het tijdschrift in alle landen zal worden verkocht, kunnen de vertalingen worden weggelaten; er is een niet zo heel groot verschil tussen bekende en onbekende klanken. De enige klank die hij haat is het rijm; toen ik mij voorstander noemde van het rijm zei hij: “U is vijftig jaar ten achter”. Férat daarentegen schreef mij een rijmbrief; alleen, toen ik hem feliciteerde, toonde hij zich verwonderd: “Maar, zei hij, dat leert men gauw aan; ik lees geregeld de modebladen”.

Rojas komt niet bij mij thuis omdat hij Suré niet wenst te ontmoeten. Rojas kent iedereen op de Butte, groet zelfs iedereen (dit laat hij goed uitkomen) maar spreekt met niemand. Als hij zegt “iedereen” en “niemand”, bedoelt hij de artisten. Hij kan zijn tijd niet verdoen met kerels die hem niets geven; lummels als de Zwitser met zijn lange haren kunnen hem alleen van zijn werk houden; dan liever een behoorlijk arbeider. Naar aanleiding van Suré heeft hij mij laatst de “waarheid” gezegd. “Zodra iemand met woeste lokken loopt, denk je dat het een kunstenaar is. Je valt mij tegen. Je bent ook een kleine bourgeois, dat ben je”.

[p. 263]

De Griek, mijn buurman, komt soms een boek bij mij lezen; hij aanvaardt mij, ofschoon ik hem duidelijk gezegd heb dat ik van het communisme niets weet en niets wil weten. Tóch ben ik “broederlijk”, zegt hij: “Ik kèn zulke mensen als jij, de mond is niet communistisch, maar het hart wel”. Goed dan. Als ik mij verbeeld behoefte te hebben aan vrouwelijke tederheid, kom ik zijn vriendinnetje bij hem omhelzen. Wij zoenen elkaar op de wangen. Zij is lelijk, mager, een hongerkop, zoiets als Bonaparte op de brug van Arcola. Ik heb noch een maîtresse gezocht, noch een kat; deze hotels zijn vuil genoeg (dit slaat op de kat). Ik heb - om de mooie uitdrukking te bezigen - zolang ik hier ben geen vrouw aangeraakt. Om Andrée, altijd? Ik geloof het niet.’

 

‘Wat een kinderachtige liefhebberij eigenlijk, dat ophouden van spiegels voor elkaar! Suré en ik zijn er altijd mee bezig. Jeff doet het in de vorm van goede raad: “Je zult nog een hoop veranderen. Toen ik zo jong was als jij was ik ook zo; net zo onbestemd en wispelturig. Maar wacht tot het leven je te pakken krijgt, my boy”. Mijn tante Lucie uit Den Haag zei het ook ongeveer zo: “Wacht jij maar, met je jeugdige overmoed! Wacht tot het leven je geknepen heeft, en geknakt en gekneusd (ze keek dan bepaald boosaardig met haar lieve gezicht), dan zal je op je knieën komen, mijnheertje, voor Hèm zonder wie wij allen nièts zijn!”

Maar welke betekenis heeft tenslotte een mening? “Als iemand mij zou vertellen dat ik een ploert ben, zegt Suré, zou ik hem rustig vragen: “Gelooft u?” En wanneer hij zo bot zou zijn ja te zeggen, zou ik hem vragen of hij vermag te veronderstellen dat zijn mening énig gewicht heeft”. Ik geloof eindelijk dat soort moed te hebben begrepen. Dat soort hoogmoed. De kracht van de wangen van Christus.’

‘Ik heb getracht het contact met mijn roman te hervatten: daarvoor lange tijd uit het raam gekeken. Eéns maar ben ik gestoord, door het uitgaan van de Moulin de la Galette, een horde amouretjes, in alle fasen, maar alle luidruchtig en ba-

[p. 264]

naal. Als ik zo alleen zit, en denk, en zoek, dan ligt in mijn zoeken vind ik, iets groots. Niets van de grote gebeurtenissen der wereld dringt, zelfs niet uit de een of andere krant, tot mij door. Ik neem aan dat zij belangrijker zijn dan ik, maar ik voel mij belangrijker dan zij. Ik voel mijzelf; ik voel hen niet. Ik geloof dat ik aan mijzelf heb te werken en dat ik niets kan doen aan de wereldgebeurtenissen. Dit aan mijzelf werken gaat, voor mij, voor. Mijn zoeken, dat is: aan mijzelf werken. En soms denk ik werkelijk dat ik iets vind! Maar als ik mij ga toetsen aan de Grote Begrippen en dan mijn denken tracht op te schrijven, o wee! dan worden de woorden zo groot, dat geen mens mij daarachter meer vinden kan.

Maar... dan blijft mij immers altijd déze troost, dat de handeling van het zoeken volstaat? Ik zoek, en als dan de vrucht van mijn zoeken: mijn werk, aan anderen voos lijkt en leeg, dan komt mij nog eerbied toe voor het zoeken, en wat meer is, ik blijf sympathiek aan de velen die leeg zijn, en evenmin vonden als ik.

Bekentenis: Als één ding mij gevoerd heeft tot de naam “amateur”, dan was dat bovenal de twijfel of ik ooit genoeg zou kunnen vinden.

En ook: als ik mij zo dwing te zoeken, vrees ik altijd de vondsten van anderen te vinden. Het zogenaamd recht van de eerste vinder steunt vaak op de nuance van enkele woorden. De vader van een nieuw idee herkent soms zijn kind alleen aan een oor.

Het omgekeerde van een versleten waarheid heeft bedriegelijk veel ook van een nieuwe waarheid. Er is een methode van nieuwe dingen vinden, die bestaat uit het op hun kop zetten van oude dingen. Ik voel mij door valstrikken omringd.’

 

‘Het is mij of ik de moed heb verloren. Zelfs om amateurauteur te zijn. Eergisteren was een dag van onheil. Men moet niet te dikwijls de balans opmaken. Ik heb mijzelf de moed weer ontnomen’.

[p. 265]

('s Nachts.) ‘Precies een half jaar nu is mijn moeder dood. Wat ben ik in dit half jaar niet veranderd; als men zo aan het ruien is, moet men niet publiceren. Op het ogenblik dat mijn boek zou verschijnen, kwam het mij voor als het werk van een ander.

Dit is het: men ziet iets, en schrijft - terwijl men nog schrijft ziet men heel iets anders. Men twijfelt aan hetgeen men heeft gezien, en men zou veel liever het nieuwe beschrijven. Maar het nieuwere gaat niet met het oudere samen, en als men voortgaat met van het oudere te schrijven, doet men het alleen nog om af te maken, men beschrijft wat uit de ogen sinds lang is verdrongen. Ik twijfel aan de kracht van zo'n boek; men suggereert niet zonder auto-suggestie.

Precies een half jaar geleden, vanavond... Maatje, Maatje-lief. Ik herinner mij de inscripties in mijn eerste boeken Voor Oetepoet van Maatjelief. Zij was toch in-goed, mijn Maatje.’

 

‘Ik heb lust aan iets heel nieuws te beginnen en voel mij schrikbarend tot het sexuele aangetrokken. Een gevolg van mijn onthouding? Ik zou een z.g. vuil onderwerp willen behandelen, in een grauwe toon, maar zonder in het droogkomieke te vervallen. Suré heeft een idee gehad: De Gedenkschriften van een Naneef van Onan. Er is een meesterstuk van te maken.

De zogenaamde schrijver zou het boek dan bijv. aan een tante kunnen opdragen; zeggen: “Lieve tante, nu hoeft u niet dadelijk van realisme, en van naturalisme, en ook niet van decadentie te roepen. Heus, men heeft daarmee afgedaan! Wie in onze tijd wat om ons gebeurt, in een of ander geschrift tracht te spiegelen, verklaart met de trots van Shakespeare's Brutus:

 
Hang geur vóór 't ene neusgat, stank voor 't andere:
 
Aan beide ruik ik met gelijk gemoed!

Ik speel ook niet voor man-der-duisternis, tante. Dat is een vrij algemene pose geworden. Om nog niet eens te verklappen dat vele van die duisterlingen maar hele brave lieden waren, die uit ridderlijkheid voor de zwakste streden, want u weet immers: Satan is zwakker dan God?”’

[p. 266]

‘Een brief van Andrée; hoe vreemd... Kort overigens. Zij is sedert tien dagen in Parijs (hoe delicaat om mij nu eerst te schrijven!) - ik kan haar, als ik wil, Vrijdag opzoeken, tussen tweeën en vieren, aan het oude adres.

Ik zal mij moeten laten knippen, scheren, een gezichtsmassage laten geven. En een bad nemen, een eerste-klas, goed warm; een stoombad misschien zou nog beter zijn. Zou ik ook mijn kleren laten uitstomen? Ik heb nog een goed pak in de koffer, wat verkreukt misschien, soit - en verder? de manicure natuurlijk, o! voor minstens een uur.

Ik wierp mij neder op een bed van kussen zou een niet onaardig modern vers zijn, juist onduidelijk genoeg om de lezer niet te doen begrijpen dat bedoeld wordt een bed waarin de herinnering aan gegeven en ontvangen kussen de dichter wredelijk te pakken neemt.’