4

In Florence en op het buiten bij San Miniato, maakte Kristiaan deel uit van de kring, een kring wijder dan hij had kunnen voorzien, van Andrée's bewonderaars, Floreiitijnen en Fransen.

Het waren meestal mannen van de wereld; zij kenden de magnetische handdruk en de blik die meer zegt dan duizend woorden, zij waren ook allen in de Grote Oorlog geweest. Dus meende Kristiaan de scherpste tegenstelling te moeten zoeken met deze ‘anderen’. Hij genoot ervan in hun tegenwoordigheid de meest opgewonden, leeghoofdige blaag te spelen die zijn boekenkennis hem veroorloofde uit te denken; en dan opééns, na hun heengaan, zich met voorbedachte bruuskheid tot Andrée te wenden, met trillende ernst in zijn stem. Hij vergat niet dat zij in hem een poëet zag; hij had haar een dankdicht voorvertaald. Als gevolg: originele zienswijzen, redevoeringen, manieren. En in hem, voortdurend, onuitgesproken, dit: ‘Zie deze man, Andrée. Begrijp dat hij ongelukkig is. Dat hij ongelukkiger gaat worden. Met zijn karakter is dat onvermijdelijk. Hij is geschapen om in botsing te komen met de wereld. De Wereld moet immers hem te lijf gaan? Maar hij van zijn kant wenst immers niet anders? Daar is hij nu eenmaal hij voor, dat weet je. Je bewondering voor hem, Andrée! En begrijp goed: de Wereld kan hem niet overwinnen, zolang joùw meevoelen hem steunt, Andrée’.

Hij wilde origineel ‘flink’ zijn: positief. Van nature was hij het weinig, dat wist hij, maar hij had in zijn boeken genoeg man-

[p. 213]

nen van de daad ontmoet. Altijd wanneer hij, uit ijdelheid, wilde handelen, had hij zich van zijn boekenhelden bediend. Er zijn twee wijzen van optreden: zich zozeer het doel voor ogen stellen dat men de manier om er te komen vergeet, en zo scherp op de manier-zelf letten dat men als ongemerkt de afstand tot het doel aflegt. Het eerste vereist veel eigen energie, het tweede veroorlooft iemand de energie van een ander te lenen. Hij handelt zoals die ander zou hebben gedaan. Als schooljongen knipperde Kristiaan met zijn ogen omdat een kameraad hem daardoor sympathiek was. Zo bedient ook de debutant-vrouwenverleider zich van de complimenten van zijn meesters, hij neemt hun manier van glimlachen over en hun meest doeltreffende stembuigingen.

Kristiaan dus zocht zijn succes in het positivisme: - maar het was dat van de avonturenroman, van het grofronde sportmans-type in de gekunstelde samenleving overgebracht; de gezonde jongen, frank en onbedorven en ferm, nieuw voor een tijdje en bijgevolg interessant, waarvan een verfijnd vrouwelijk wezen soms genieten kan zoals men geniet van een picknick bij een sloot, een serie mopjes op een draaiorgel, twee spellen krijgertje met een kind.

Maar dan weer, als afwisseling, in het besef dat die ene houding alleen spoedig alle bekoring verliezen zou: de verfijndheid van de kunstenaar, de gevoelsmens. Een paar moedeloze woorden, berustend gezegd. Een geestdriftig zoeken naar een levenshouding. In de musea en galerijen een beetje hartstocht en sprakeloosheid. Een beetje ijver in het zoeken naar kunstkleinodiën, naar verspreide strelingen voor het oog, in de kleinste der honderd-vijf-en-zeventig kerken van Florence of in de minst vermaarde woningen van tóch belangwekkende personnages. Een beetje geleerdheid, met vermijding Baedeker te citeren.

Een niet al te grote intelligentie maakt ons het spoedigst met iets nieuws vertrouwd. Andrée's vader was voor Kristiaan van veel waarde: een krachtige man van goed in de vijftig, die de krant las en precies acht uren op een etmaal sliep, een uit-

[p. 214]

treksel van practische kennis. In twee dagen was Kristiaan voldoende op de hoogte, dank zij een plattegrond en de heer Maricot. Men geve achteloos blijk te weten hoe gioielliere en pasticceria worden uitgesproken; waarom Luca Pitti zijn paleis heeft doen bouwen; hoe onvergelijkelijk de David van Michel Angelo is en hoe armzalig de Hercules van Bandinelli; dat de Arno beurtelings groen is en geel; men verklare zich ironisch pro of contra de mening dat iemand neurasthenisch zou moeten zijn om Botticelli te waarderen. In de Loggia dei Lanzi maakte Kristiaan merkbaar indruk op Andrée toen hij dadelijk het achterhoofd van Cellini's Perseus bekeek. Men komt ver met een gematigd-persoonlijke smaak in de keuze der foto's bij Alinari en een voorzichtig gevoel voor de toscaanse cypressen. Men lere zich hoeden voor de banaliteiten der aesthetische waardering: er is maar een heel smal paadje tussen snobisme en voorgeschreven bewondering, een misstapje en men zakt tot de knie in het moeras. Dit smalle pad werd voor Kristiaan in Andrée's tegenwoordigheid uiterst moeilijk begaanbaar. Zij leidde zijn aandacht gevaarlijk af; zij leek hem een gids om blindelings te volgen, maar hij verloor haar geen volle minuut uit het oog. De beste gidsen zijn die welke men niet opmerkt.

En toch: bestudeerde hij haar? Ternauwernood. Steeds weer immers de zekerheid tot geen slotsom te zullen raken. Geen punten van vergelijking. De waarheid - als men zo naief is aan de waarheid te geloven - moest zijn als het dessert van een lang en vermoeiend maal, waarvan de voorlaatste schotel was: vergelijking. De vóór-voorlaatste: ondervinding. Kristiaan had van geen van beide gegeten. Van wat er in Andrée kon omgaan had hij een flauwe intuïtie, gelijkende op de fantasieën die hij, vanuit de toren van het Palazzo-Vecchio de stad overziende, in zichzelve voedde, betreffende het leven dat wriemelen moest onder al die daken.

...Toen kwam de dag waarop zij hem in vertrouwen nam. Het was op het buiten, tegen zes uur 's middags: hij had haar alleen getroffen, zij was de hele namiddag alleen geweest. Zij lie-

[p. 215]

pen langs een aanplant van artisjokken, tot een houten hek hen tegenhield. Achter hen waren alle ramen van het landhuis gesloten: een driepotige hond hinkte tussen de rozenpotten. De oude heer Maricot was onzichtbaar gebleven, de bediendes waren voorhen, hoewel in de verte af en toe zichtbaar, toch afwezig. Hij stond op het punt het houten hek met een baby-box te vergelijken; toen sprak zij: ‘Christian, is je vrijheid je erg lief?’ en zij liet de woorden weer slepen.

‘Ik geloof ja. Waarom?’

‘Omdat je me verteld hebt dat het eens je enig ideaal was. Nu wilde ik weten of dat ideaal niet een beetje van uiterlijk veranderd is, nu je er zoveel dichter bij bent gekomen.’

Dit alles leek hem opeens ernstig filosofisch. Andrée had hem gezegd dat zij een cours de philosophie had gevolgd aan de Sorbonne. Aan de andere kant leek zij hem godsdienstig: in de Santa Maria Novella had zij hem het zwijgen opgelegd toen zij bij het hoofdaltaar kwamen.

Hij antwoordde: ‘Maar op die manier beschouwd, blijft misschien alleen de godheid over; het bovenaardse, het leven hiernamaals, en al wat die richting uitgaat. Misschien dat daarom zoveel mensen zich aan dàt ideaal blijven vastklampen?’

Maar zij hervatte: ‘Er zijn twee tragediën in het leven, het ene is: niet te krijgen wat men verlangt, en het andere, het ergste: wel te krijgen wat men verlangt. Weet je wie dat zegt?’ ‘Neen. Mijnheer Pirouette?’

‘Oscar Wilde. Het is afschuwelijk waar.’

‘O, we zijn treurig vandaag. Zou die poseur van een Wilde zelf geloofd hebben wat hij daar vertelde, of zou hij naar gewoonte de kleine meisjes hebben willen bangmaken? Waarom ben je treurig?’

‘Omdat mijn leven mij zo erg leeg schijnt. Ik heb ogenblikken dat ik mij zou willen verzetten, en dan... laat ik mij terugzakken in mijn luie bestaan, als in een hangmat, en wieg mij in slaap...’

‘Waarom, vroeg hij peinzend, trouw je dan niet?’

[p. 216]

‘Dat is het juist, zei ze voor zich heen; ik durf niet. Soms zou ik willen; maar dan denk ik opeens aan de grootste tragedie en klamp mij weer gauw aan de kleinste vast. En toch, je weet niet wat het betekent als jonge vrouw alleen te staan, als... als je niet al te lelijk bent.’

‘Moet ik weer zeggen dat je mooi bent? Maar ik geloof dat ik weet waar je op doelt. Nietwaar, Andrée?’ drong hij aan.

‘Ja, ik ben verplicht mensen pijn te doen, zei ze, geheel als een vorige keer. En dat doet mijzelf altijd ook een beetje pijn’. Hij dacht: ‘Daar gaat Pirouette’. Het leed voor hem geen twijfel wie de ongelukkige was. En daar zij niets meer zei: ‘Je durft niet trouwen. Maar, ben je niet verloofd, Andrée? Dat zou mij verwonderen’.

‘Je kunt het misschien zo noemen, zei ze. Er is... een man van wie ik veel houd en die ook veel van mij houdt, geloof ik. Publiek verloofd zijn wij niet, want ik heb hem gezegd dat ik hem niets beloven kon. Het huwelijk is zo'n ernstige stap: samenzijn voor heel een leven... want als je trouwt, doe je het toch niet met de bijgedachte dat je desnoods weer gauw van elkaar af kunt. En na de eerste tijd van extase... ik weet niet of ik er aan wennen zou. Ik ben eigenlijk zo erg vrij opgevoed. Na vier, vijf jaar gaat men niet meer in elkaar op, dat is heus onmogelijk, geloof me; en dan?’

‘Houd je werkelijk van hem?’ viel hij in, ietwat scherp.

‘O, ik geloof van wel. Het is een hele lieve jongen; jong; hij is in Parijs op het ogenblik.’ Zij dwaalde af:

‘Hij is misschien wat te jong; hij is precies even oud als ik...’

‘En je bent?’

‘Twee-en-twintig. En jij?’

‘Bijna twee-en-twintig.’

Volgde het gedwongen zwijgen van mensen die aan hetzelfde denken en tot hun gedachten zouden willen vermommen. Zij hervatte: ‘Ik ben ook van hem, van zijn gevoelens, vrij zeker; maar het huwelijksleven... zou je denken, Christian, dat...’

‘Ik heb er voor mijzelf nooit over nagedacht’, zei hij lachend. ‘Maar ik begrijp niet waarom jij niet trouwen zou. Voor alles

[p. 217]

is zekere durf nodig. Waarom zoek je waarborgen? Men kan toch niet een (hij slikte “ouwevrijster” weg)... alleen blijven, als men er uitziet als jij, omdat mijnheer Wilde een zogenaamd waarheidje heeft gevonden dat twijfelen doet, als men treurig gestemd is. Na het in elkaar opgaan komt het samen strijden, dunkt mij, het samen werken voor één doel, het samen lijden, en wat niet meer? Ik... het is wel vreemd dat ik er zo met je over sta te praten, maar enfin, ik zou durven, in jouw geval! Want wat mijzelf betreft...’

‘Waarom zou men niet ongetrouwd blijven als men er uitziet als ik?’

‘Omdat het zo erg jammer zou zijn.’

Zij legde haar hand op zijn schouder en een leger mieren liep hem over voorhoofd en wangen.

‘Je zegt soms dwaze dingen, zei ze met haar liefste glimlach. Waarom zou dat zo jammer zijn?’

Hij onttrok zich aan het antwoord en verliet haar een ogenblik later. Een volle dag bleef hij weg van het buiten. Maar toen kwam hij er ook met in zijn zak de franse vertaling van een gedichtje, een ‘lied’ had hij het genoemd, waarin hij haar vertelde dat hij van haar hield, dat hij zich met haar schoonheid zou tevreden stellen, al zou haar liefde dan ook voor een ander zijn, enz. ‘Als Arnold Meerman het gelezen had, dacht hij, wat zou hij ervan gezegd hebben?’ Maar ziet een vrouw, zelfs een belezen mondaine jongedame, in zulke omstandigheden de artistieke waarde? Andrée las de vertaling met aandacht; toen zei ze: ‘Moet je het terughebben? Ik zou het graag willen overlezen’.

‘O, je mag het wel houden als je wilt.’

Zij stonden weer bij de artisjokken; hij trachtte zijn blik in evenwicht te brengen op een der punten van haar profiel. Hij hernam, zo rustig als hij kon:

‘Het is ongetwijfeld erg laf je die woorden zo te laten lezen. Je weet dat ze voor jou geschreven zijn en wat er dus de strekking van is. Ik wil het je daarom nog eens zeggen, al was het maar bijwijze van oefening voor mij. Ik weet dat je van iemand

[p. 218]

houdt; ik weet dus dat ik evenmin mag hopen als... al de anderen; maar, ik houd van je. (Het profiel werd geen face.) ...En, dit spreekt vanzelf, meer dan wiè ook.’

Had hij verwacht dat zij hem zou tegenspreken? Zij bleef hem aanhoren. Hij ging dus voort:

‘En wat zou je nu het liefste zijn? Dat ik wegging? Om je niet te vervelen, met eindeloze herhalingen, met uitleggingen van mijn zoete gevoelens, zoals, vermoedelijk, die anderen doen? (Nu zag hij twee vermoeide ogen boven een triest saamgeknepen mondje.) Of zullen we doorgaan zó vrienden te zijn?’

‘Dat... voor 't ogenblik.’

‘Voor 't ogenblik? Andrée! wat wil je daarmee zeggen? Dat wij later bittere vijanden...’

‘O! neen! zei ze, grappig verontwaardigd. Ik bedoel: ja... laten wij èrg goede vrienden blijven. Ik zou je zo ongaarne missen; je weet heel goed hoeveel je al geworden bent voor mij.’

‘Weet ik dat zo goed? Hm, misschien... Dus, ik blijf nog een tijdje, vind je? Och ja, heel lang zal het vanzelf niet duren. Je kent mijn dwaze voornemens: Montmartre...’

‘O, Christian...’ (Zij zuchtte.)

‘En luister: omdat al deze zeer verliefde heren dagelijks hun gebedje om wedermin voor je opzeggen, leg ik hierbij plechtig de gelofte af alleen in diepe stilte te zullen bidden. Zijn baatzuchtige hymnen niet moordend?’

‘Ik weet het niet, zei ze plagerig. Een beetje godin zijn is toch wel prettig.’

‘Ja, zei hij droog; ik vergat dat je al te veel een mooie vrouw bent. Men is dat nu eenmaal niet ongestraft.’

Het was, van Kristiaan tot Andrée, een summum van hatelijkheid. Maar zij keek weer treurig: zij had uit zijn opmerking alleen het compliment aanvaard.

 

De volgende dagen (‘een schrijver en Italië!’) begonnen de verzen te vloeien. Hij vertaalde ze in zijn mooiste franse proza en Andrée hoorde ze aan, vermeed naar hem te kijken terwijl hij las, maar nam hem daarna het papiertje uit de hand en stak

[p. 219]

het in haar blouse voor haar verzameling. Kristiaan voelde zich nu zozeer auteur dat hij, in volle verzenproductie, ook nog aan een roman begon.

Bij een roman hoort vóór alles een titel. Een Studie in Buitenkant zou de zijne heten. Een gedurfd opschrift boven een gedurfde inhoud. Want de lezer zou zich beginnen af te vragen: ‘In buitenkant? in buitenkant? wat bedoelt hij daarmee? dat is toch geen hollands?’ en dan zou hij, als hij het titelblad omsloeg, een voorrede en de verklaring vinden. Met het woord ‘buitenkant’ werd voornamelijk bedoeld: omgeving.

En het verhaal zou het volgende zijn: Een jongmens (Kristiaan Watteyn, wie anders?) heeft verbazend veel talent. Het komt evenwel niet tot uiting, door een verkeerde buitenkant. Dus gaat hij op zoek naar een nieuwe buitenkant, die hem beter voegt en zijn talent zal doen bloeien. En deze buitenkant denkt hij te vinden in Montmartre (want de roman zou een studie worden naar de natuur); maar alvorens hij daar belandt kruist een vrouw zijn pad - en hij volgt haar, want hij gaat op slag van haar houden, doch verlaat haar weer omdat zij houdt van een ander.

‘Ik blijf de werkelijkheid getrouw, dacht hij, want vaster wordt mijn besluit Andrée te verlaten’. Waar rekende hij op, als hij langer bleef? ‘Voor 't ogenblik’, had zij immers gezegd; met die woorden bedankt men ook in een winkel: ‘Nog wat nodig?’ ‘Dank u, voor 't ogenblik niet’. En dan: hij had haar milieu leren kennen. Hoorde hij daar bij? Kon hij zich aan haar zijde denken, tussen die anderen, als haar man? Langer blijven was zich vernederen, aanvaarden even karakterloos te zijn als die anderen. Even vervelend binnenkort. En tenslotte even waardeloos. Hij had immers anders willen zijn. Hij was het zelfs geweest. De grote kunst nu was: het te blijven.

Arnold Meerman had gelijk, er was nog veel banaals in hem dat er uit geranseld verdiende te worden. Hij had zijn leven op het onbanale willen inrichten; en sinds dat hem vrij stond: wat had hij gedaan? Een jongedame gevolgd die hij ternauwernood kende. Niet kwaad; hij mocht aannemen dat dit onba-

[p. 220]

haal was. Haar zijn liefde verklaard toen hij vernomen had dat zij van een ander hield. Hij kon zich nog altijd een goed cijfer geven. Maar als hij nu aan haar rokken bleef hangen, verdiende hij in de hoek te staan.

Als hij aan haar rokken bleef hangen in de stille hoop om misschien, misschien... tot de hoog-oorspronkelijkheid van een huwelijk te raken!

Hij was het zichzelf verschuldigd te gaan. Hij wilde een studie in buitenkant schrijven. Waar wachtte hij op? dat Andrée zich nog even zou bedenken? dat zij hem, op het laatste moment, om de hals zou vallen? Komaan, de buitenkant kon beginnen, Malbroek ten oorlog gaan. Zijn beginnend auteurschap eiste hem op en hij was er zonder Andrée wel zo goed aan toe. Als zij ja had gezegd - en met hem had willen trouwen? was er dan nog iets van Montmartre terecht gekomen? Zij was zelf artiste, hield hij zich voor. O! met erg veel goede wil... en haar mondain leventje telde mee. Haar man! zou zij haar man willen zien in Parijs als M. le Poète Crotté? Terwijl nu: kon zij hem zien gaan waar zijn dromen hem riepen en hem vrijuit bewonderen (hem: vrij, en haar immers vreemd, jongmens) om zoveel geestdrift en zelfvertrouwen!

Maar om op zijn roman terug te komen: zijn held zou naar Montmartre gaan en daar dan leven als een zwijn! ja, een zwijn! - en dan zou zij in Parijs komen en hem zien, terwijl hij halfdronken stond te galmen op een bemorste wrakke tafel. En hij, door de rook van veel pijpen heen, zou plotseling weer zien haar groene ogen. Hij zou zich in het vuilste publiek verschuilen, maar zij zou naar hem toe komen en heel zacht zeggen: ‘Dit is de manier niet om iets te bereiken’. En meteen zou ze hem haarliefde bekennen. ‘Vreemdsoortig iemand, zag je 't dan niet?’ En hij zou haar een zoen geven, op het voorhoofd. Want daarna zou hij moeten zeggen: ‘Helaas, je kunt niet meer zijn van mij. Ik ben rot als een mispel, syfilitisch’. En dat einde moest vallen als een donderslag!

Het ontwerp hield hem in zijn hotel en zelfs wanneer hij hij Andrée was bezig, al durfde hij er niet met haar over spreken.

[p. 221]

Toen gebeurde er iets nieuws in de werkelijkheid. Op een middag, op het buiten - men dronk thee in de tuin - zou hij meedoen aan een mondain leugentje: Goldberg-Pirouette mocht iets niet weten, en Andrée had met hem gerepeteerd wat zij zeggen zouden. Hij versprak zich driemaal en raakte geheel in de war. Toen moest Andrée naar binnen om nog wat koekjes te halen en ging hij met haar mee om te helpen dragen. Zij kwamen in de huiskamer. Hij had een ongelukkig gezicht en begon een mea culpa te stamelen. De koekjestrommels stonden tussen hen in; hij boog zich voorover om ze op te nemen en haar vingers trippelden vlug door zijn haar.

Hij liet af van de trommels, liep om de tafel, nam haar hand in de zijne. Buiten hoorde hij Pirouette lachen. Hij bracht de hand aan zijn lippen; zij zàg hem begaan. Hij trok haar langzaam naar zich toe: ‘Non’, zei ze, en hij zoende haar door een krul op haar wang. ‘Christian, je vous en prie, en nous attend’. Hij fluisterde: ‘We komen wel op tijd’. Zij keerde hem vol haar gezicht toe opeens, met op de mond een vinger die er niet bleef. Want toen kwam het: zijn mond op die mond, het langgedroomde en dus incomplete.

En toch, toen eerst werd de situatie heel moeilijk, meende hij. Een week bleef hij nog na die zoen in Florence. Er kwamen zelfs andere zoenen. Vier maal vroeg hij haar in die week: ‘Andrée, wil je mijn vrouw worden?’ en dan schudde zij het hoofd en zei: ‘Ik weet het niet...’ of zij keek hem lief aan en zei: ‘Misschien’.

‘Maar houd je tenminste van me?’

‘Niet genoeg, misschien.’

Bij zijn vertrek wilde zij hem het adres van haar vriend, de criticus Robert Sionnet, geven; hij weigerde, zeggend dat hij zelf zijn weg wilde vinden - en toen hij in de trein zat en er over nadacht hoe weinig hij wist van het begeerde Montmartre, en hoe averechts zijn voorstelling ervan moest zijn, leek hem wat hij doen ging roekeloos. Hij was niet veel meer dan een provinciaal; een provinciaal in een wereldstad was als een debutante in een ballet.

[p. 222]

Zijn reis begon slecht. Hij stond te dringen bij een overvolle trein en betrapte zich erop dat hij naar zijn kruier omkeek als naar een oudere broer en beschermer. ‘Ben ik dromer of man van de daad? Hoe is ook weer de bohème van Murger? man van de daad of dromer? Of beiden tegelijk? maar kan dat? Ik moet zijn boek overlezen en meer critisch, dat is zeker. En hoe is de tegenwoordige bohème? Dat hij niet meer zou bestaan, is natuurlijk onzin’.

Hij reisde lange tijd met een verliefd paar dat afzichtelijk was: de vrouw, geprikkeld door de kalmte van de man, hield hem voortdurend haar open mond onder de neus; Kristiaan kon twee blauwe kiezen zien en een slappe vochtige tong die door haar lachen trilde.

‘Andrée... zal ik haar ontrouw worden in het libertijnse Parijs - de handen en schouders en lippen zoenen - geverfde natuurlijk - van andere vrouwen, waarvan een enkele (wie weet?) misschien meer van mij zal houden dan ooit een vrouw tot dusver deed? Of, juist omdat ik voel dat zij zo weinig van mij is, zal ik haar heel trouw blijven in de Verleiding?... Wat is banaler? Dat blijft voor mij de vraag. In de twintigste eeuw, waarschijnlijk het eerste.’

 

In Dijon, om vier uur in de morgen, stapte hij uit. Hij had het in de wagon benauwd gekregen; misschien had hij, nu hij Andrée had verlaten, een niet te bestrijden behoefte met zichzelf alleen te zijn alvorens het nieuwe avontuur te beginnen. Hij liet zich rijden naar een van de beste hotels en bleef er drie dagen. Zijn cahier getuigt van dat verblijf door de volgende notities: ‘Als twee één moeten zijn en toch twee willen blijven:

Dan mag de een zich nooit als tegenspreker, tegenstrever, van de ander opstellen.

Dan moeten beiden hiervan overtuigd zijn: dat, tenslotte, terdege beschouwd, àlle meningen, àlle zienswijzen, àlle ontdekkingen, minder dan zotheden, halve waarheden zijn.

Een gemakkelijke filosofische grondslag.

En daarna - het voorgaande goed vastgesteld:

[p. 223]

Moet de een bij ogenblikken (beurt om beurt bijv.) geheel de ander willen zijn met de ander, en de ander geheel de een met de een.

Dat is een-zijn en toch twee blijven en (omdat het immers daarom te doen is) altijd van elkaar blijven houden.

Van zichzelf-en-elkaar.’

 

's Nachts Hoe merkwaardig onjuist! En hoe heerlijk naief is dat “beurt om beurt”!... Pas op, degeen die tot een slotsom is geraakt! Voorwaar, ik zeg u, hij heeft een toren beklommen waarvan de trans op instorten staat!’

 

‘Dit moet mijn laatste dag in Dijon zijn. Vandaag mag ik mij aan dit stadje wijden. Morgen begint mijn nieuw bestaan. (Het is nog geen vijf uur, van hier tot Parijs.) Morgen kan mijn cahier heten: Journal de Bohème.

Op zij, Andrée! o! nu even op zij! Vandaag wil ik meester zijn van mijn gedachten. Daar was een tijd dat ik een zoen verlangde. Iets anders nu: deze partij wordt zo erg belachelijk!

Want hier is een vrouw, “verfijnd”, “wellevend”, die niet kan buiten de “delicatesse” waaraan zij van kindsaf gewend is geweest; en daarbij komt haar “filosofie” (want ze heeft een jaar college gelopen aan de Sorbonne), en daarbij komt haar “scepticisme”, tegenover het huwelijk en het geluk... En daartegenover ik, met mijn “jeugdige onrust”; mijn grote “verachting” van “wereld” en “mensen”; mijn niet “sociabel” zijn; mijn blufferig “het-kan-me-niet-schelen” tegenover de “conventie”; mijn “romantiek” en “onevenwichtigheid”; mijn zoeken van “windmolens” in een wereldstad; mijn zucht om “haren in vieren te splijten” - en nog veel meer hebbelijkheden van beide kanten, tussen aanhalingswimpeltjes thuishorend, die alle hièrop wijzen dat, tussen Andrée en mij, ondanks veel wederzijdse “affectie”, gebrek is aan “affiniteit”; “incompatibiliteit van karakters”.

[p. 224]

Het idee dat ik mij verwijder van een bijzonder duin stuk eigen leven.’

 

‘Ik heb heerlijk gegeten. Nooit heb ik er zo op gelet: vanaf morgen zal ik deze gerechten missen. Ik heb een halve fles Mercurey gedronken en een fauteuil d'orchestre laten bespreken voor een operette die ze hier geven; daarna een wandeling begonnen die in een boekwinkel is uitgelopen. Weer het onnodige ingekocht; ik ben al overladen met boeken, die ik alle nog zou moeten verwerken, en schijn met kopen niet te kunnen ophouden. Het lijkt altijd goed ze te bezitten, maar zullen déze mij blijven interesseren? Ik ben er zeker van dat men, op een gegeven ogenblik in zijn leven, als men enigszins een persoonlijkheid is, aan vier of vijf schrijvers hoogstens, genoeg heeft. De rest is voor hen die goed proeven willen. Goed slikken. Ik zal de held van mijn verhaal ergens laten uitroepen: “Al die beroemdheden raken mij niet! Zet ze voor aan wie altijd doorslikken willen wat anderen hebben uitgespogen! Ik, ik wil zelf spugen!”’

 

‘Wat een rustig stadje, Dijon. Twee uur heb ik nu door mijn venster op de Grand'Place gekeken; tot het geheel donker is geworden. Voortdurend hetzelfde verkeer, dezelfde beweging, zonder het onvoorziene. Het is als een flegmatisch gezicht met niet meer dan twee of drie uitdrukkingen.

Het standbeeld van Rude, op het midden van het plein, is nu onzichtbaar, letterlijk weggekeken door het verlichte vierkant van een modemagazijn. Ik kan een sliert lichtjes volgen langs de weg naar het station. Af en toe glijdt een auto voorbij, geruisloos, met voelhorens van geel licht en om de zoveel minuten komt een trammetje voorbijhinken, met het gerammel van een bel die gebarsten moet zijn.

Ik heb Andrée niet geschreven. Er is een gevoel van onrust in mij, van vrees voor het onbekende van morgen: mijn brief zou mij verraden, zij zou mij voor een kleine jongen kunnen houden, het neefje dat bij tantetje klaagt, en te beschamend

[p. 225]

zou voor mij de vergelijking uitvallen die zij zou kunnen maken met de flikflooiers om haar heen, die geen “rare” dingen doen als ik, en zo zeker lijken van wat zij willen.

Ik ga naar beneden, vlug eten, vlug naar die operette. Onzin kan een mens opknappen. Een suffer, een dromer, een kweker van melancholia, is bijna een lafaard. Wat ik nodig zal hebben (in den beginne vooral) is moed.

En veel luchthartigheid! Ja, een berg - onmogelijk beeld, maar ik heb haast en het klinkt goed - een bèrg luchthartigheid! En hoe vaak ontbreekt mij die, wat ben ik eigenlijk een sentimenteel en saai jongetje.’

 

‘Kom zó van het theater. Een vierderangstroep; de muziek dom en rumoerig; er waren onder de danseresjes een paar kinderen om mee naar bed te nemen, suja, suja, poppedeine, - als je 't over de prijs eens kunt worden! Als ik nu niet besloten had Andrée trouw te blijven, zou ik?... Neen, want zelfs daartoe hoort moed.

Ik voel mij een debutant-acteur die als proefstuk een hoofdrol moet vervullen. Le Libre Bohème. En de aanplakbiljetten zijn groot, de titel is rood, zijn naam staat erop met mastodonten van letters. Vandaag ben ik voor het laatst toeschouwer in de menigte, zoals ik zoëven, onopgemerkt, naar die tuimelaars op de planken keek. Morgen speel ik zelf toneel. Morgen begint mijn grote rol.

En laat mij 't voor mijzelf neerschrijven, al was 't om er mij later mee te vermaken: ik mis zelfvertrouwen, ik heb plankenkoorts, ik ben bang!’