[p. 182]

2

Die arme moeder, zozeer bestookt in het haar onbekende cahier, stierf geheel op het juiste ogenblik, als een personnage in een roman waarmee de schrijver geen raad meer weet. De heer Kristiaan Watteyn, nauwelijks meerderjarig, kwam vrij, en zijn bevrijding leek hem die van Amadis. Hij verliet Brugge de dag na de begrafenis en bracht het in Den Haag tot een breuk met zijn tante Lucie, die troost voor hem klaar had en bij wie hij niet had willen logeren. ‘Hij voelt zich nu zeker zo rijk, redeneerde die dame, dat hij zijn familie niet meer wil kennen; nu, ik wil voor hem hopen dat hij ons werkelijk nooit meer nodig zal hebben’, enz.

In werkelijkheid, moet men tot zijn eer zeggen, had hij zich om zijn vermogen zo goed als niet bekommerd. De onkreukbare De Mande had beloofd het te zullen beheren en hem te zenden wat hij verlangen mocht: met het leven dat hij zich had voorgenomen te leiden, zou het vooreerst een minimum zijn.

Begin Februari 1922 (nog geen vol jaar na de ‘zielecrisis’ in het dagboek) kwam hij in Parijs. Hij nam zijn intrek in een goed tweederangshotel dat De Mande hem had aangeraden. In een nieuw cahier staat dan het volgende:

 

‘Wie heeft mij toch gezegd dat de mensen hier zo vriendelijk waren? In vriendelijkheid is altijd een zekere mate van rust. Men moet zich de tijd gunnen vriendelijk te zijn. Deze voortgejaagde, opgezweepte kruiers, kellners, taxi-chauffeurs, zijn alles behalve juist vriendelijk.

Het is niet altijd de schuld van degene die oordeelt als iets hem lelijk voorkomt. Maar ik ben, in de grond, een eenvoudige jongen, die een heleboel dingen niet vatten kan. Laat mij dit niet vergeten. Wat zou ik van Parijs reeds durven zeggen? ik heb er nu van gezien wat een onhandig toerist in acht dagen zien kan. Ik ben ook gekomen om te veranderen; ik mag

[p. 183]

hetzelfde oordeel over sommige dingen niet meer hebben. Bovendien, ik weet immers vooruit hoeveel groots en kostelijks Parijs verbergt onder een opgesmukt uiterlijk; ben ik niet gekomen om dàt juist te ontdekken?

En toch ben ik niet éénmaal naar Montmartre gegaan, de eigenlijke Butte op. Wil ik het voor later bewaren? voor als ik er aan toe zal zijn? Als de 3000 frs. die ik voor algemene terreinverkenning bestemd heb, op zijn, is de rest voor een maand bohemerleven misschien net genoeg.

Ik moet in mijn kamertje op de Butte, hebben:

twee paar bokshandschoenen;

twee floretten (met of zonder maskers);

een paar reproducties naar Toulouse-Lautrec, Steinlen, Forain;

een copie in brons van Rodin (L'Homme au nez cassé of La vieille Heaulmière);

een gebloemde kamerjapon;

een maîtresse, natuurlijk;

misschien een kat’.

 

‘De heer “Mullèr”, geen artist, weliswaar, maar een met artisten verkerend bankier, man van smaak dus (van smaak met geld) - hoe is De Mande aan de man gekomen? - de heer Mullèr, bij wie ik zoëven van mijn aanbevelingsbriefje heb gebruik gemaakt, heeft mij voor morgen al uitgenodigd, op een thee. Het is nu weer avond, en ik ben wel alleen.

Ik ga niet uit. Een onzegbare misselijkheid heeft zich van mij meester gemaakt: ik heb een afschuw van de boulevard, van dat gewriemel van overjassen en bont, van de duizend nulliteiten, helden op het slappe koord, slangenmensen en bonimenteurs, die tegen mij aan schuren en dezelfde bewegingen maken als ik. Ik voel mij niet veilig onder dat publiek. Nergens tevoren heb ik zo sterk het gevoel gehad dat een mens altijd tot een medemens heeft te staan als profiteur tot slachtoffer, of andersom.

De parijse boulevard bij avond, ik weet er nu genoeg van; het

[p. 184]

geroezemoes van zenuwachtige, dikdoenerige en verveelde mensjes, bij electrische verlichting, het ergert mij meer dan het mij amuseert. Ik heb ook geen oog voor de details, te talrijk of te vlug voorbijgaand. Ik zou een zakkenroller aan het werk willen zien, een vrouw overrijden, een politiek personnage vermoorden. De boulevard geeft mij goedkope verf en geurtjes.

Ik zit in mijn kamer met een kaart van de stad. Als ik de loop van de autobussen bestudeerde?’

 

Kristiaan was laat, bij Mullèr, voor de thee, want hij had lange tijd gezocht naar een das, niet te stemmig en niet te fleurig, jong en toch serieus genoeg, om met een mooie knoop bij zijn jacquet in de ‘wereld’ te worden gedragen.

Want: Hoedt u vooral voor die pasklare vlindertjes en stropjes, die men dadelijk herkent; een eerste vereiste voor de man van de wereld is wel dat hij zelf zijn das kan strikken. Het had hem verdreven van de ruime doos waarin al zijn gemakkelijke dasjes, niet ringetjes, haakjes, elastiekjes en klemmen, door elkander lagen.

Het was donker toen hij zijn duim drukte op een coquet zwart knopje. De deur week zwaar en geluidloos terug, als een dikke dame in een révérence. En weer moest hij zich overtuigen dat hij niet geloofde aan mensenhaat uit trots.

‘Mensenhaters zijn verlegen mensjes. Uit verlegenheid heb ik tot dusver alle gezelschappen gemeden. Ik was mij te zeer bewust geen recht van spreken te hebben; en spreken wilde ik en kon mij niet vergenoegen met meespreken. Wie in salons spreekt, is geen mensenhater: het is of een soort voedster die het gezelschap de tepels biedt van haar weten, of een zuigeling die blatend uitspuugt wat hij niet verteren kon’.

De trap was verlicht; op het eerste portaal stond een namaakangelsaksische knecht, naast een spiegel met een lijst van hoeden. Hij slikte opeens moeilijk; maar hij dacht: ‘Komaan, laat ons ééns de personen beschouwen, wie wij voor goed de rug gaan toekeren’. Zonder één sprongetje beklom hij de

[p. 185]

trap; de man nam hem achteloos zijn overjas af, met een hoffelijke armbeweging naar een deur van waarachter opeens vele stemmen kwamen.

Kristiaan Watteyn, beginnend auteur, meende het salon te moeten betreden met opgetrokken wenkbrauwen.

Uit een groep heren kwam de gastheer dadelijk naar hem toe, met een grauwe maar vaderlijke glimlach. Hij geleidde hem in énen door naar zijn echtgenote, in een halve cirkel van dames; Kristiaan zocht naar een glimlach die op die van de gastheer kon lijken en verstoutte zich een paar verzorgde vingers op te rapen, terwijl een weefsel van parfums hem omsloot en in het bewegen belemmerde. Hij voelde zich innerlijk samentrekken, dus hij dwong zich zijn blik enige seconden te vestigen op ieder gelaat in de kring; zo bestudeert een kind, dat aan tafel een standje krijgt, de omtrek van de waterkaraf. Maar hij kon zich niet weerhouden aan zijn jacquet te morrelen dat niet elegant om zijn middel wilde spannen omdat de kleermaker blijkbaar op een buik had gerekend. Hij bedacht dat Dostojevsky zich ongelukkig voelde in een rok; men deed hem allerlei vragen en zijn frans werd door zijn zenuwachtigheid zo slecht dat hij er een compliment voor kreeg. Hij keek telkens naar zijn voeten, want de mode ten spijt had hij voortdurend het gevoel dat hij op een sleep stond.

Eindelijk mocht hij zich terugtrekken naar de groep van de heren. Het waren allen heren van besproken waarde; zij hadden zwarte jassen met gekleurde wurmpjes aan de knoopsgaten. De belangrijkste heer behandelde de laatste staking van het trampersoneel. Hij was nog niet ver gekomen, toen een klein oud heertje, geknot en gezet, een opmerking maakte die Kristiaan niet verstond; het grauwe gebit van de gastheer gaf het sein en allen begonnen te lachen, de spreker ook een beetje. Kristiaan zocht naar de minst onbeduidende houding die hij in deze groep kon aannemen, waar niemand op hem lette. Maar een heer in geklede jas, met uitpuilende blauwe ogen en een blond puntbaardje, was binnengekomen. De glimlach van de gastheer veranderde van richting en de spre-

[p. 186]

ker scheen voorlopig de hoop op verder spreken te laten varen. Een naam werd in de kring gefluisterd, en dan: ‘Een groot kunstenaar!’ ‘Een groot kunstenaar?’ ‘Een waarachtig groot kunstenaar!’

Mullèr had zich naar hem toegespoed: hij was in de parfumwalm gebracht en kwam nu naar de anderen geschreden, uiterlijk ongedeerd. Zij bogen diep voor de ster van deze avond. Hij begon rechterhanden te knijpen. Met de ex-spreker had hij een botsing van vingertoppen. Maar de kleine romp van het geknotte oude heertje wierp zich met een ruk voorwaarts en terwijl zijn beide rose vuistjes de hand van de grote kunstenaar hapten, begon hij te kermen: ‘U maakt mij wèl gelukkig! Dank! Oprecht gedankt uw kennis te hebben mogen maken!’

De grote kunstenaar had vele anti-duitse tekeningen gemaakt en het oude heertje had een zoon in de oorlog verloren, maar de blauwe oogballen puilden ontsteld en Kristiaan voelde zich oprecht uit zijn humeur raken. Hij groette zo koel hij durfde. Toen werden hem vier hinderlagen gespannen. Het handig aannemen van een doorschijnend kop thee. Het elegante aanvaarden van een roomsoesje. Het netjes weigeren van nog een taartje. Het op de juiste plaats neerzetten van een leeg theekopje.

Toen hij plotseling zag dat zijn nagels vuil waren, schoof hij op onzekere voeten uit het gedrang, op zoek naar een achtergrond die hem minder zou doen uitkomen. Hij vond in een hoek een kleine sofa, en om zichzelf niet langer op te merken, dwong hij zich tot diepdenken.

‘Meubels, en meubels, en meubels. Een angstwekkende metamorfose van geld. Waartoe dient dit alles? Om te worden bewonderd. De eigenaars worden mee bewonderd. Daarvoor worden al die anderen uitgenodigd, toegeglimlacht, gevleid, gevoed. Geen enkel, geen ènkel groot gevoel; geen oorspronkelijkheid, geen diepte. Zij praten, denken, zien in kopieën, de inrichting van hun salon en van hun bestaan is een kopie. Hun oordeel is afschrift van iedereens oordeel; hun charme

[p. 187]

voorgeschreven; hun goede smaak nabootsing. En de complimenten die zij ervoor inoogsten, werden gisteren gekwijld in een ander salon... Wat doe ik hier?’

Hij bleef zich het antwoord schuldig. Hij verkeerde voornamelijk in onzekerheid omtrent het hoe zichzelf te zien.

‘Ik geloof dat ik mijn tijd verdoe. Wat kan ik hiervan maken? Een milieu-beschrijving, hoogstens. Als ik doe zoals Dickens moet hebben gedaan, kan dit bezoek mij misschien nog van nut zijn.’

Door de breedte van het vertrek kwamen de opmerkingen naar hem toegeslierd, licht en mager als serpentines. Zijn voorhoofd, oren, schouders waren weldra omwonden. Hij zag vele malen de gastvrouw als een opdringerige reclame: hetzelfde plakkaat twintig maal naast elkaar, dwars over al het andere heen; zijn opmerkingsgave werd een open muil, maar zijn geheugen scheen ingedut, hij herinnerde zich later niets meer van wat men zei (alleen het woord ‘exquis’ vond hij tot zijn ergernis voortdurend terug). Hij zat op iets weeks, zijn vuisten drukten tegen iets dat opveerde, zijn schoenen bewogen als driftige slingers en hij keek en luisterde zonder het teveel van zijn aanwezigheid ook maar een seconde te kunnen vergeten.

En toch was het of hij op iets wachtte; hij kon niet besluiten weg te gaan. Hij zat daar nog, toen hij de gastheer aan zijn oor hoorde brommen:

‘Ik moet u voorstellen aan mejuffrouw Maricot (de lelijke naam verstond hij niet, die eerste keer); een zeer ontwikkeld meisje, zeer belezen, zeer artistiek trouwens, dat juist uit Griekenland is teruggekeerd. “Ik moet met haar over Chénier praten, dacht hij: Elle a vécu, Myrto, la jeune Tarentine”.

Zij stond niet meer dan enkele stappen van hem af, met de rug naar zijn sofa, haar kapsel, een helm van gouddraad in het lamplicht, ietwat schuin, als te zwaar voor de bijna magere hals. De houding leek hem bestudeerd. Maar de heer Mullér kondigde hem aan; zij wendde zich om, met een glimlach al op de lippen, zij had een bijzonder mooi mondje, rood en

[p. 188]

weelderig om de regelmatige, kleine tanden. “Dit meisje, dacht hij, moest Estelle heten. Zoniet, Doriane”. “Mejuffrouw Andrée Maricot”, zei de gastheer.

Andrée was droog genoeg; Maricot, overgang tussen mauricaud en haricot... Maar het mondje lachte. Het was een plaatsbespreken voor de woorden die zij zeggen ging.

“Vertelt u mij dan maar wat u in Parijs denkt te vinden?...” “Bohème: artisten, zo ongebonden mogelijk. Arme drommels die zich om de mode even weinig bekommeren als om de conventie. Kent u er een paar?”

“Ik ken aardig wat artisten, maar mijn vrienden gaan allen betamelijk gekleed, met schone boordjes althans, en smetteloze dassen.”

Zij lachten beiden. De heer Mullèr had hen alleen gelaten, zij stonden rechtop tegenover elkaar, zij groter dan hij op haar hoge hakken. Ieder zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, zo lachend; zij vond het allergoedkoopste wat een mondain jong meisje te vinden weet: “En wat leest u alzo?” Hij antwoordde: “Wat zou een vreemdeling in Parijs anders lezen dan de Guide des Convenances? Ik heb het gisteren op de boulevard opgedaan; het is werkelijk niet onaardig, en ik ben maar begonnen met het mooiste, met de verlovingen. Ik weet nu dat een echte heer zijn meisje gedurende de hele verlovingstijd een bloemenhulde verschuldigd is; daarvoor zoekt hij een bloemist die zich verbindt bij gebreke van levering boete te betalen”.

“Maar heeft u dan huwelijksplannen?”

“Het is altijd goed zich voor te bereiden op de ongelukken die ons kunnen overkomen”.

“Voor een toekomstig bohème, zei ze, is u voorzichtig”.

Het klonk verstrooid, als had ze eigenlijk niet goed geluisterd of als wilde zij zijn domheid vergoelijken. “Hij weet dat men geestig moet zijn in gezelschap en hij doet wat hij kan.” Hij dacht dat zij dit dacht en het bracht hem in verwarring. Het hinderde hem ook dat zij groter leek dan hij; hij was er zeker van dat zij op blote voeten van dezelfde grootte moesten zijn.

[p. 189]

Hij vroeg of het volstrekt nodig was dat zij er zo bij bleven staan; zij ging met hem mee naar de kleine sofa, en hij voelde het als een overwinning.

En daar zittend, dicht naast elkaar, praatten zij nog geruime tijd: hij dreef natuurlijk de spot met zichzelf, met zijn romantisme, om zijn grapje over het huwelijk goed te maken, en zij spraken behoorlijk over boeken. Mademoiselle Maricot zat telkens met een hand om een voorarm en haar lippen waren haar tot in iedere nuance gehoorzaam. Zij vond zijn bohemer-ideeën dwaas, maar scheen ze meteen ook grappig te vinden; zij noemde een boek dat hij onverwijld moest lezen, een verfijnd boek, zei ze met nadruk, van een werkelijk kunstenaar: A Rebours van J.K. Huysmans. Zij spraken af dat hij het bij haar zou komen halen, rue Vaneau in de buurt van het Luxembourg, zij zou het hem dan voor een paar dagen afstaan, maar niet langer, zei ze lachend, want ze was bijzonder op haar boeken gesteld en ze kon vooral dit slecht missen.

Een banaal voorwendsel om nader kennis te maken; een meisje, zover als enigszins mogelijk van een bohemermuze verwijderd. Zou zij mee- of tegenvallen? Dat hing af van wat men zelf verwachtte? O, zijn eisen waren ditmaal gematigd! - hij was er voornamelijk trots op, meende hij, na een zo kort verblijf in Parijs, al een zo knappe vrouw te mogen bezoeken.

 

Een vierkante kleine kamer. Behang: sterrennacht; cubistisch tapijt. Reproducties van primitieven tegen de muur. De deur, aan de binnenkant, hardgeel. Overal vaasjes, doosjes, marionetten.

Zij lag meer dan zij zat op een divan, in een open japonnetje met veel herfstblaren. Haar hand gleed naar hem toe als in een plastische dans: “Comment allez-vous?” Slepend, iedere lettergreep soepel en af, ieder met een eigen betoning.

Een jongmens, met een bril en puntige kruin, dat dicht bij een gaskacheltje zat op het tapijt, kwam met knallende knieën overeind: een student in cle rechten. Tegen een schrijftafeltje leunde een uniform, hemelsblauw, zeer ingeregen boven de

[p. 190]

heupen, met lange labellen op de schouders: een aviateur. Een lange man, nogal mooi, niet kortgeknipte blonde knevel, sprak over het laatste Salon d'Automne: een beeldhouwer De militair vertelde opeens een gewaagde grap, en werd daarna peinzend en zwijgend, met tikkende vingers. De student op het tapijt was de geestige man die over niets sprak en alles onderstreepte. Kristiaan deed zijn best om door zijn blikken alleen een vlugwerkend verstand te verraden.

De thee werd binnengebracht: het dienstmeisje heette Irène; ze was dol, vertelde Mlle Maricot, op het lezen van romans, dat was haar moeder ook altijd geweest, en daarom heette zij Irène en haar broer Rodolphe. De student vroeg welke romans zij van haar kreeg en moest tegen de keuze geschandaliseerd protesteren. Kristiaan at en dronk zonder vragen, zonder te zeggen dat iets overheerlijk was. In Frankrijk, zei de lange beeldhouwer, gaat boter niet samen met jam; tenminste er waren veel Fransen die daar niet van hielden.

Na de thee werd Kristiaan in het gesprek betrokken. Hij had zijn eigen opschriftje: een jong hollands littérateur die de franse letteren kwam bestuderen. Hij voelde zich pijnlijk onbevredigd, niet alleen omdat al het gesprokene hem telkens voor de spreker alleen van belang leek, maar zijn haperende franse zinnen leken hem stompe wapens in dit tournooi voor de schone op de divan, en de belangstelling van die andere jonge mannen hinderde hem als die van vijanden.

“Een harnas van principes is onontbeerlijk in het leven”, filosofeerde de aviateur. “Een houding althans”, zei Kristiaan. “Zegt u: een harnas van vooroordelen”, verbeterde de student in de rechten’. ‘Zoals u verkiest’. ‘Waarom zou u naar een verhouding zoeken?’ ondervroeg de beeldhouwer. En vóór Kristiaan tijd had te antwoorden: ‘Is u voor uw studie in Parijs?’

‘Voor mijn studie?’ herhaalde Kristiaan wantrouwend. (‘Hij wil weten of ik nog school ga’, dacht hij.) ‘Dat wil zeggen, ik zet mijn ogen en oren open, als u dat studie noemen wilt...’ ‘Maar studeert men dan in uw land met ogen en oren

[p. 191]

dicht?’ vroeg het grappige jongemens, en er werd gelachen. Kristiaan antwoordde plechtig, daar hij niets beters kon vinden: ‘U heeft het bijna geraden’.

Het jongemens sprong op, danste naar een tafel in een hoek, griste er een blauwe loper af die hij om zijn puntige schedel wond, en begon te hikken van pret: ‘Het is mijn droom muzelman te worden, maar dan moet ik een blauwe tulband hebben. Niets staat mij zo goed als blauw!’ Er werd opnieuw, en harder, gelachen. ‘Is dit parijse geest?’ vroeg Kristiaan zich af. ‘Jacques, zei Mlle Maricot, je bent meer dan dom’. ‘Ah, Andrée! riep hij, dat zeg je omdat je vindt dat deze loper mij niet zo goed staat als jou! Maar vergeet niet dat jij verrukkelijk bent!’

Kristiaan zocht naar de man die het mondje van Andrée Maricot kon hebben gezoend. Hij weifelde tussen de uniform van de vliegenier en de zelfverzekerde gestalte van de beeldhouwer.

Maar hij had besloten het laatste weg te gaan ook als hij zo doende onbescheiden mocht zijn. Dus toen hij eindelijk met haar alleen was en zij hem vroeg (de begeerlijke lippen hem vroegen) of hij nog een kwartiertje had, sprak hij om het verlorene in te halen.

‘U heeft ongetwijfeld ook veel engels gelezen. Kent u Martin Eden: dat verhaal van die matroos die schrijver wilde worden? In het eerste hoofdstuk krijgt hij het te kwaad met een gemeubeld vertrek, hij is bang alle vaasjes om te gooien omdat de vloer niet schommelt. Ik voel mij precies zo. Als u er op gesteld is mij meer te zien, moet ik u eerst over mijzelf inlichten. Ik vind u erg sympathiek, ik wil dus dat u van het begin af begrijpt dat u te doen hebt met een soort matroos.’

‘U overdrijft verschrikkelijk, zei ze lachend. U bent als vreemdeling nog niet gewend aan Parijs, dat is alles. U maakt zelfs niet een verlegen indruk; bij de Mullèrs had ik het gevoel dat u mij voor de gek hield’.

‘O neen, ik voelde mij erg slecht op mijn gemak. Ik ben nooit op mijn gemak bij nette mensen. In Montmartre, onder de

[p. 192]

rapins, hoor ik heus beter thuis. In een salon weet ik niet hoe ik mijn voeten moet zetten, en wat ik zeggen moet als ik aan iemand word voorgesteld, en het jacquet dat ik aan heb maakt mij zenuwachtig.’

‘En de Guide des Convenances waar u van sprak?’

‘Is voor mij een pendant van de Imitatio.

Zij deed als bestudeerde zij hem van haar divan af en lachte weer. ‘U is onbetaalbaar.’

‘Ongetwijfeld, zei hij, vooral voor korte tijd. U is niet gewend aan dit type; de jongemannen die hier zoëven waren, lijken mij bijzonder welopgevoed; ik benijd ze tenminste hun conversatietoon. Maar ik ben geen komediant en wil u dus tonen dat ik weet wat ik waard ben. U kunt mij heus niet in uw kringen brengen, vroeg of laat zou ik u beschaamd maken. Ik ben werkelijk een soort matroos.’

‘Het spijt mij dat ik overmorgen al naar Biarritz ga, zei ze en haar stem klonk als speet het haar werkelijk; anders zou ik u vragen heel spoedig terug te komen.’

‘Gaat u overmorgen naar Biarritz?’

‘Voor twee of drie weken, en vandaar naar Italië, naar papa, op zijn buiten bij Florence. (Haar vader? een vreemde verschijning, vond hij, na de gewaagde grap van de aviateur.) En u moest er ook heen. Een schrijver en Italië: dat zou u wat anders geven dan Montmartre! Komt u nooit naar Florence? En kent u Biarritz? de “parel van de baskische kust”? Een paar vrienden van me zijn er in 't hotel. Ik word opgeroepen om daar te schilderen’.

‘Is u ook schilderes?’

‘Voornamelijk. Ik...’

Hij luisterde niet meer. Waarom zou hij niet naar Biarritz gaan? Hij was vrij, voor het eerst, om te gaan waar hij wilde. Zijn bohemer-bestaan kon even goed later beginnen. Waarom ook niet naar Italië? Hij was vrij, voor het eerst, en het was of deze parisienne hem oprecht de omgang waard vond. Zij sprak alsof zij ook geen ogenblik betwijfelde dat hij geroepen was tot bijzondere dingen.

[p. 193]

Dagboek van Kristiaan:

‘Veertien dagen nu ben ik in Parijs. Ik was voorbereid op de lichtstad door de boeken die ik gelezen, op de bordelenstad door de mensen die ik gesproken had. Voor De Mande was Parijs het oord van liflafjes, dure magazijnen, Eiffeltoren en Folies-Bergères.

Voor mij, nù al: de trainplaats der oppervlakkigheid.

De parijzenaar kent alles behalve intimiteit. Hij slaagt er uit eerbied soms in diep te zijn, maar nooit zal hij begrijpen, dat wie mens zegt, meer zegt dan parijzenaar.

Voor mij ook: het bal-masqué der onopgemerkten.

Die heerlijke volzinnen: Parijs lag aan zijn voeten! Hij hield Parijs geboeid! Parijs lijkt mij een Argus met ogen die alles zien en niets wezenlijk opmerken. Als een heleboel van die ogen, die altijd dwalen, wat langer op iemand gevestigd blijven, dan is dat voldoende, dan heet dat “succes”.

Iemand met veel eigenwaarde moet Parijs gaan verfoeien. Langzaam aan misschien, maar zeker.

Neen: onvolledig, al te partijdig. Ben ik bezig mijzelf tegen Parijs op te zetten om mij te overtuigen dat ik nodig naar Biarritz moet? Of kwelt mij mijn eigen onopgemerktheid? Ik moet zelfs het goedkope “tu ne viens pas avec moi, mon petit chéri?” nog horen. Ik heb er mij gisteravond op betrapt dat ik een taxi nam, op de boulevard, omdat ik er mijzelf niet wilde zien lopen, in prikkelbare onbeduidendheid.’

 

‘Ik kan er niet toe besluiten naar Montmartre te gaan. Ik heb weer musea en monumenten bezocht. Met de boulevard ben ik niet verzoend; misschien drijft dat er mij telkens weer heen. Verzet tegen een soort vrees. Ik verwacht tussen die mensen de vijand. De man die op mij toe zal schieten om mij te zeggen: “Ik duld je hier niet langer”. Zo mengde ik mij op school gedurende de uitspanning onder de jongens uit hogere klassen, bang en klaar tot verzet.

Ik hol altijd dezelfde bordjes langs: Poissonnière, Montmartre, Italiens, Capucines, tot aan de place de l'Opéra. Ik doe

[p. 194]

mijn best zo rakelings mogelijk door te glippen, zo onverschillig mogelijk over te steken: alle mensen lijken mij nog steeds in training voor de hardloopwedstrijden. De autobussen ronken: gigantische, grasgroene, helsgeworden torren. De foto's vóór het bureau van Le Matin vervangen de leesportefeuille; de kiosken vlaggen met modebladen.

Vandaag een glimp van avontuur beleefd. In een z.g. American Bar bestelde ik een ice cream soda. “Comment?” “Un ice cream sodà”. “Connais pas”. “Wat is er dan wel?” “Une citronnade; une orangeade...”

Terwijl ik niet direct wil toegeven en op de kaart iets anders zoek, zie ik recht op mij af een violette mantel komen, met stuipachtige halve-draaien. Ik trek overhaast mijn stoeltje op zij; ze gaat naast mij zitten, met gekruiste lila kousen, en kijkt mij aan. Onhandig geverfd, besmeurd, canaille. Het gepolijste hoofd van de kellner neigt onderzoekend. Ze bestelt: “Un vermouth cassis!” De r schuurt, de s-en sissen; een voetzoeker door mijn gehoor. Ik zie van mijn drankje af en sta op. Mijn knieën stoppen die van een petman, een geel papiertje glijdt in mijn hand: Dokter Die-en-die verzekert afdoende behandeling van alle geheime ziekten. Ik zie er dus echt uit als een-van-buiten? Ik maak van de mededeling een propje dat ik vallen laat tussen de lila kousen. Vie de Paris! boulevardsnapshot. Ik ben éven mee-opgetreden.

(Zoëven is Mlle M. vertrokken.)’

 

‘Een Hollander met wie ik kennis heb moeten maken (hij zit aan een klein tafeltje naast het mijne in de eetzaal, alleen als ik, en doet spuitwater in zijn witte Bordeaux) zei mij: “De drukte van deze buurt is eigenlijk onverdragelijk. Als ik in mijn kamer zit en het raam is gesloten, verbeeld ik mij dat de straat een poel is. Luistert u eens goed naar dat concert van autotoeters, het is je reinste kikkergekwaak. Er zijn tenors en bassen bij, platte en opgeblazen kikkers, en het duurt langer dan de Opera”.

Het hindert mij ook; vanmorgen, langs de Madeleine gaande,

[p. 195]

ben ik bij Cook binnengelopen en heb een gids voor Biarritz gekocht. Waarom zou ik er wegblijven omdat ik Mlle M. zo mooi vind? Juist omdat ik haar invloed schijn te vrezen, moest ik mij eraan onderwerpen. Vluchten naar de vijand toe, als met de boulevard.’

 

's Nachts. Ik stap even uit bed om deze gewaarwording neer te schrijven: dat de lift van dit hotel mij ook kwelt, niet minder dan de kikkers, dat ik niet kan inslapen omdat ik telkens verwacht dat geluid weer te zullen horen - telkens als een laatkomer naar boven moet - een belachelijk en toch luguber soort kreun, of een rommeling in de ingewanden van dit volgepropte gebouw.’

‘De Mande geschreven om zo spoedig mogelijk geld naar Biarritz over te maken. Haar hotel heet Victoria, heeft zij, meen ik, gezegd. De naam komt wel voor in de reisgids.

Bespottelijke romanticus! Ik vind in mijn boezem opeens een klein, klein ideetje, zo dom dat het zich niet te klein zou kunnen maken, dat ik in Biarritz misschien nodig zou kunnen zijn!... Ja, voor haar! Iemand met zo'n mooi mondje als zij moet immers aan veel verleiding zijn blootgesteld? En ik, nietwaar, vorm een aangenaam contrast met die snel-verliefde, lichtzinnige Fransen? Een soort Martin Eden, een “matroos”, iemand waar alleen een goed vriend in steekt? Maar desgewenst, natuurlijk, ook een soort beschermer!

Heb ik daarom zo dikwijls om de amerikaanse film gelachen, om mij nu te betrappen op deze verhitte fantasie?’