[p. 129]

De grijze dashond

[p. 130]
Aan Cola Debrot
[p. 131]

Eerste deel: het huis

1

 
Huis, spits gelijk een dolk, getijgerd door het vocht,
 
de huisspits maakt tot kerk wat kleur heeft van een krocht,
 
alleen een dorp vergunt zo smal te zijn en statig,
 
stof wordt slijk, slijk weer stof, baksteen blijft immer batig.
 
De afstand van front tot hek is lang genoeg, zodat
 
de wandlaar 't huis compleet in smeedwerk ziet gevat:
 
het tralierooster vangt de nok maar ook de treden
 
der stoep die, hooggerugd, gestold bleef en beneden.
 
Stoep naast het keukenraam, deur naast dat van de kamer
 
waarin men ‘zit’ (familiewet spreekt met de hamer),
 
tweemaal twee ramen boven, schijnbaar hart aan hart,
 
de deur, schoon zwaar van glas, sluit als een plank en zwart.
 
Eén tralie splijt het huis, maar voor wie buiten staat.
 
De blaren liggen geel en roerloos; wat vergaat,
 
doet dat in stilte en afgeschut, onder de krullen
 
waarmee een hek zijn taak in schoonheid mag vervullen.
[p. 132]

2

 
Het morgendonker geeft een jong gezicht op: ogen
 
gespalkt en wat verdwaasd van wie zich zag belogen,
 
een maan die zich verlaatte en niet terug kon glippen,
 
angstig ovaal met open kleine en bleke lippen.
 
Dit is de dochter. Laat haar uit, huis, en ter kerke.
 
Zij staart, en 't is naar 't loon beloofd voor goede werken.
 
‘Hier rust de schoonste maagd in aarde's koude schoot -
 
al naast de jongeling?’ Maar waarom in de dood?
 
Raamlijst en 't eerste licht maken haar tot icone:
 
kerkboek en somber kleed is wat de maagd moet tonen;
 
een lichaam smal en pril is snelverholen pracht.
 
o vroege maan, verdwaasde maan, o maan op wacht!
[p. 133]

3

 
Zij ruikt de kerk, maar ziet de zon die plotsling schatert,
 
de tralies wit ontsteekt, de dorpsweg overklatert
 
als met een beek; die als een bakkersoven brandt
 
tussen de zandsteengevelrij van de overkant.
 
zij lekt de tralies, drinkt dit vuur, verdrinkt de klokken
 
die botsen in haar oor en in haar boezem jokken,
 
maar 't kleed, zwart klevend op haar lijf, neemt overwicht:
 
zij daalt de trap af. Buiten koelt meteen het licht.
[p. 134]

4

 
In de tuin staat een man. Zijn rond gezicht draagt baard.
 
Het haar à la Capoul, rug bol maar onvervaard.
 
Hij glimlacht naar zijn steen een padde nageworpen;
 
't Is Panza gouverneur, maar in de rust der dorpen.
 
‘Zo, Fanny?’ ‘Morgen, vader’. ‘Naar de mis geweest?’
 
‘Ik ga nú’. Hij gaat niet, al heeft hij God gevreesd
 
van kind af; hij 's nu oud en dik en ook amechtig,
 
zijn mond grijnst joviaal, zijn stem klinkt hol en plechtig.
 
Alleen, hij hoefde niet te vragen, want hij wist
 
dat de Ander nog in huis was, nog niet kon gemist
 
voor het ontbijt: zij die geen hoogmis laat ontsnappen,
 
wier stap, het hek eens door, kleeft aan zijn dochter's stappen.
[p. 135]

5

 
Als Die door 't huis beweegt, sterft ieder ander leven:
 
dingen en schaduwen, niets kan 't gezag weerstreven
 
waarmee zij sluit en opent, opruimt, rekt en vouwt.
 
Sinds de dood van zijn vrouw heeft zij altijd gerouwd.
 
Hij niet, en dat alleen heeft zij hem laten wagen.
 
Als hij zijn dochter aanziet, kan zij 't niet verdragen,
 
haar ooghoek steekt hem neer waar zij hen samenvindt.
 
‘Wat kan zij denken?’ denkt hij; maar zij kijkt, en wint.
 
Als na zijn vrouw een vrouw dit leven zal regeren,
 
dan zij. 't Behoort haar toe met heel dit huis; haar weren
 
mag slechts wie even lang zichzelve heeft ontbeerd.
 
Fanny zegt ‘juffrouw Jaan’, zo heeft zij het geleerd.
[p. 136]

6

 
's Nachts neemt het huis zijn recht, verandert van gestalte,
 
rekt zich uit in de breedte, alsof 't een overval te
 
duchten had doodlijk bleek, opent zich dan vervoerd.
 
Diepe nissen ontstaan, schaduwen komen kolken
 
daarin, of slieren zich daarrond als steenkoolwolken:
 
maar 't huis ontdekt zich ruim, vergeet zich toegesnoerd.
[p. 137]

7

 
De dorpsidioot-koetsier brengt op een grauwe morgen
 
een jonge man in 't zwart, nadrukklijk in de zorgen;
 
in 't rijtuig nog staart hij een brief verloren aan:
 
het schrift ervan, geknoopt, is dat van juffrouw Jaan.
 
Zonder die gids was hij nog zeker niet gekomen:
 
hij is eerst kort in 't land, leed moest hem overstromen,
 
zijn vader's dood infaam hem rukken uit 't gebied
 
waar hij zich thuis vond, en zijn wrok vergeet het niet.
 
Hij meldt zich aan de deur; juffrouw Jaan doet hem open
 
en noemt hem rustig ‘Bert’, kent hem dus, wil hij hopen;
 
hij lacht haar weeïg toe en vraagt mijnheer te zien.
 
‘Dag oom, ik ben de zoon van uw zuster Rosien’.
[p. 138]

8

 
't Gesprek vlot nogal slecht. Oom leest de franse bladen.
 
Of Bert die ook wil zien? Hij waagt een promenade
 
tussen de politiek. Neen, eten niet, dit keer;
 
't blijft koffie, koek en fruit, maar o, hij komt wel weer.
 
Van de familie wordt gesproken, met de klachten.
 
Elk heeft zijn kruis, en 't geld vliegt en men blijft maar wachten
 
op beter tijd, ja ja, God helpe aan goed humeur.
 
‘Ma heeft het, zegt hij, Ma, dat is een bellefleur!’
 
Juffrouw Jaan drinkt niet mee, drie koppen maar op tafel;
 
Fanny ziet niets dan dat, haar mokka smaakt naar zwavel;
 
op Le Matin ligt vast maar elegant zijn vuist,
 
als onherroeplijk in rouwgummi ingehuisd.
[p. 139]

9

 
Zij ziet die vuist terug, alsof die haar kon redden.
 
‘Redden, dat is: hier uit’. Haar kamer heeft twee bedden,
 
zij blijft voor 't lege staan als zag zij het voor 't eerst.
 
‘Kan men hier wonen?... Ja, als niemand overheerst’.
 
Voor haar psyché gaat zij en overweegt haar trekken.
 
Zo diepe kassen, witte wangen... Kan zij wekken
 
enig gevoel? Bij wie? Zij knoopt haar blouse los.
 
Haar handen, die zij tweemaal ziet, zijn glad en bros.
 
Zij wringt het beeld kapot. De maagd keert naar het venster.
 
‘Verflensen, onontkoombaar, ieder jaar verflenster...’
 
De maan, goddank, is daar en overgiet met glanzen
 
deze verflenste plant, die plots zou willen dansen.
[p. 140]

10

 
Maan, laat geen onbegrepen dochter ooit alleen.
 
Maan, zie in haar uw zusje, reis dit uur niet verder.
 
Maan, die in Griekenland zo dwaas deed om een herder,
 
brand als het hoofd van God nu door uw sluiers heen!
[p. 141]

11

 
's Morgens zit hij alleen achter de koffiekan
 
en leest met smaak de krant. Zij duikt, ontduikt zijn lachje:
 
wat hij ook voert in 't schild, hij vreest toch voor zijn hachje;
 
de Ander waart immers rond - en hij is maar een man.
 
Dat hij haar vader is, zij moet het wel geloven.
 
Voor 't kind tegen een vader geldt een oud gebod.
 
Maar andersom geldt niets? 't Gaat haar verstand te boven,
 
want andersom vooral verwacht zij hulp van God.
 
Als God niet helpt, dan helpt alleen nog maar de Derde.
 
Zij vreest, zoals de onterfde vreest de woekeraar.
 
Tenzij... tenzij nòg een? Wat brengt zij nu te berde?
 
Nog een man! Het wordt koud, warm, gloeiend-koud in haar.
[p. 142]

12

 
Zij waagt een scheve blik: de krant ligt neer, verdwenen
 
hij die erachter zat. Geluidloos, maar de stenen
 
knerpen achter haar rug. Zijn 't stappen naar het hek?
 
Stilte. Neen, het zijn ogen die haar rug doorwoelen,
 
haar hals, haar schouders, lager... Een poliep te voelen
 
moet zó zijn... En zij glijdt, slap, onder 't tafeldek.
[p. 143]

13

 
De hitte van haar bed; haar huid is koel van droogte;
 
gordijnen waaien wuivend en haar mond die trekt;
 
zij drinkt, glijdt weg, verdronken, heerlijk overdekt
 
door koele zoete waatren... Maar daar, juist ter hoogte
 
van haar oog steeds een bol, een zeepbel, en die staart
 
haar aan: een pop omvattend, mal, met tuinhoed, baard.
[p. 144]

14

 
Toch, haar gedachten vechten: hier 's haar oude muur,
 
en daar de gladde vloer, met de oude trouwe vlekken.
 
Een neus? Neen, muur en vloer zullen samen bedekken
 
al wat chinese schim is: dit is toch geen uur
 
voor zulke spelen? Moet zij zich dan altijd buigen
 
en spelen met de gekken? Ze is toch heus geen kind
 
meer. Kijk, de muur helpt haar, kijk de muur zuigen, zuigen
 
dat vals profiel: 't is opgebleekt, pokdalig, blind.
 
De vlekken van de vloer zijn 't komen overstelpen.
 
Mooi zo, vloer! Lieve muur en lieve vloer. Zij smoort
 
alweer in tranen, tranenvlekken, kan 't niet helpen...
 
En daar, àchter de muur nu, 't klevend oor, dat bóórt.
[p. 145]

15

 
Zij zit weer op en ademt. Haar gedachten dwalen
 
voorzichtig door de tuin. Haar nu weer open raam
 
kijkt even erop uit; een dans van zonnestralen
 
wordt tot elfenbezoek, onzegbaar aangenaam.
 
‘Heette hij werklijk Bert?’ Zij kan 't niet zijn vergeten.
 
De vlekken van haar vloer zijn op de tuinmuur ook.
 
Hij heette Bert; zij weet het; en zijn needrig spook
 
glijdt langs de tuinmuur nu; hoe zou zij het niet weten?
 
Hij is gekomen, heden, heeft naar haar gevraagd.
 
Men heeft beleefd geantwoord, maar niet durven tonen
 
hoe zij hier door demonen werd geplaagd, belaagd.
 
Hij is weer weggeslipt, vragend hem te verschonen.
[p. 146]

16

 
De dorpsidioot-koetsier brengt de volgende morgen
 
een dame die verrukt schijnt van de rose tip
 
waarmee haar neusje schimmert boven alle zorgen:
 
rijkdom is maar een wisslend, stand een vast begrip.
 
De glimlach die zij droeg toen zij de trein verliet
 
is net zo nu zij aanbelt, en zij moet lang bellen
 
eer juffrouw Jaan komt, en dezelfde glimlach ziet.
 
‘God,Jaan! Kijk me aan! Wie 'k ben hoef 'k zeker niet vertellen’.
 
‘Rosien, jij wordt niet anders,’ zegt haar broer. ‘Je dochter?’
 
‘Jij wordt niet ouder, neen’. ‘Lief broertje, 'k heb geen baard!’
 
‘Hier is mijn dochter’. ‘God, hoe pips! Lief kind, je mocht er
 
wel frisser uitzien. Ziek? Ziekte heb ik doodverklaard!’
[p. 147]

17

 
Haar tante zal haar leren wat de stad nog bergt
 
aan oergezonde vreugde; niet alleen concerten
 
en opera's en wat toneel, maar tussen Bert en
 
zijn Ma gezeten vindt ze een leeflust die haar tergt.
 
De leeflust van jongleurs en clowns en acrobaten,
 
de krachten van jachthoorn en pauken, trom, trompet,
 
waarop in 't dorpsorkest zij nimmer had gelet,
 
klettrend verpletterend haar zachtbedeesde praten.
 
Als dit geen trouwen wordt, waarvoor dan al die klanken
 
die haar gedachten zwepen meer dan sterke dranken?
 
Gezweept en toch bedwelmd, verdoofd en voortgetrapt
 
als nooit voorheen: nu màg 't. En is zij nu ontsnapt?...
[p. 148]

18

 
Als haar weer 't huis omsluit, schaduwt haar juffrouw Jaan;
 
stil en aandachtig steeds, als drijvend op gebeden.
 
Het rouwfloers om haar voorhoofd golft soms als de leden
 
van een dashond in slaap; daaronder heerst de wrede
 
strakke blik van de slang die Eden deed vergaan.
[p. 149]

19

 
En 't huis, het huis blijft staan, onder de stolp van 't dak,
 
waarin het zolderraam blijft gapen als een wak
 
tegen de nachten vreemd en vlekkerig doorlicht,
 
stolp ondoordringbaar en onontkoombaar gericht.
 
En dat éne uitvluchtgat bewaakt door wie voorwaar
 
de draak van deze rots is, waarvan 't dorp de zee:
 
nooit werd men juffrouw Jaan in die kamer gewaar,
 
die zij nooit ruilen wou, verlekkerd op haar wee
 
van jaren, jaren, tellend en niet meer geteld;
 
en het huis is haar huid, zichzelf en toch vergroeid
 
met wat men ‘huisdraak’ noemt, tot de afbraak saamgeboeid:
 
huis en draak, oude slang die nooit, nooit meer vervelt.
[p. 150]

20

 
In 't eigen slaapvertrek is Fanny niet alleen:
 
haar vloer zucht, haar muur gonst, er is geschuifel buiten,
 
en 't is een vleermuis niet die ritselt langs haar ruiten,
 
maar juist van binnenshuis, waar alles slapend scheen.
 
In haar nachtpon op bed spant zij nu alle spieren,
 
richt zich op, glijdt door 't ruim naar 't nachtlicht bij de kast,
 
gaat ermee naar de deur, belichtend alle kieren,
 
deinst weer terug naar 't bed, en dan opeens, verrast,
 
staart haar oog in een oog dat vonkt in 't sleutelgat.
 
Zij gilt en dooft het licht, hysterisch nu te ontdekken
 
dat daar dat oog kon zijn en dat zij 't daar vergat -
 
slingert zich naar de deur, wil razend opentrekken.
[p. 151]

21

 
Daarbuiten galmt een antwoord - en zij ziet de vorm
 
van deze lange kreet, alsof een dikke worm,
 
een zwarte dikke worm, duiklend over de trappen,
 
zich spoedde naar zijn hol en zich daar liet vertrappen,
 
want de aaklig schrille schreeuw barst in een murwe smak.
 
Zij staart met open mond, hangend over de leuning,
 
maar even stil als zij heerst stilte, na wat brak,
 
door 't holle huis en slechts in haar dol brein is dreuning.
 
Dan kraakt boven een deur, en zij weet: wie nu komen
 
gaat is die heerst en weet, die niet wist te voorkomen
 
maar alles toch omspant. Zij laat zich in die schoot,
 
denkend: ‘Zorg maar voor mij, want vader is toch dood’.
[p. 152]

22

 
De rest der nacht wikkelt zich om een lamp op tafel:
 
een groene paddestoel om een gloeiende buis,
 
een rosse kring waaruit een onverstoord gesuis
 
dat onverschillig streelt haar woest geredekavel.
 
En met haar ogen dicht hoort zij het donker lopen
 
buiten om 't huis, tot door de morgen achterhaald,
 
tot door het raamvierkant een dakprofiel vertaalt
 
dat daar een wereld is, waarin zij nog mag hopen.
[p. 153]

23

 
En plots vreest zij niets meer, schiet als een pijl naar boven,
 
heeft eer zij 't weet haar oog op 't sleutelgat gezet
 
en ziet, stijf op een stoel, het dromende skelet
 
van een Pharao die zich uit zijn kist liet roven:
 
de franje van wat kant op de uitgedroogde borst,
 
kinderlijke onderjurk wit om de dorre knieën,
 
armen en benen van geblakerde amfibieën,
 
en 't zacht gereutel van een eeuwenlange dorst.
 
‘Zij droomt, de huisdraak droomt’... en Fanny moet ontwaren
 
dat wat zich hier grotesk in 't morgenlicht ontsluit
 
romantisch tot haar spreekt in dit verloren staren
 
van een brutaal vermoorde want verlaten bruid.
[p. 154]

24

 
Haar vader dood, en dit? - 't Is zes uur in de morgen
 
als Fanny's aftocht zich in 't kille bed voltrekt,
 
en onderaan de trap, waar het nog vochtig plekt,
 
verschijnt een dwaze vorm, iets om lachend te worgen:
 
iets kwisplend palingachtigs, panterig bevlekt,
 
een vale dashond, stom, maar kennelijk opgewekt.
[p. 155]

25

 
Een lijk, men wast een lijk, en daarvoor komen mensen,
 
bedreven mensen die met bloed en water plenzen
 
en alles opruimen, en stijf heid en het vet,
 
en baard en buik en oog, en wat de vloer besmet.
 
Op Tante's rozengloed verdampen fluks de tranen,
 
en die zij broertje noemt wordt aan haar borst een pop
 
waarmee zij zich haar weg haast naar de tuin zou banen,
 
deed ‘mijn arm broertje!’ haar niet stilstaan met een krop.
 
En juffrouw Jaan zwoegt ook, zij 't steeds op de achtergrond.
 
Bert heeft handen gedrukt en zachtbeheerst gesproken
 
over dit ongeluk - tot Fanny zich hervond
 
hoog weggezogen boven alle deze spoken.
[p. 156]

26

 
Als 't huis weerom verstild is, houden vloer en muren
 
de sluwe ritsling vast van dat ene skelet
 
dat nu eerst recht regeert, dat onvermoeid zich wet
 
aan mens en meubel. Als een zandloper eens de uren
 
zacht ruisend opvrat, zo doet deze 't kast en kamer.
 
Heel deze ruimte zwelgt zij; lang kan niet meer duren
 
de weerstand nog van Fanny's schuilhoek en 't gestamer
 
van die versleten stem omwindt met stugge slierten
 
als Fanny zelf... En haar handschoenen, zwart en zwart,
 
doen zien hoè leeg haar handen zijn toch: zelfs de gard
 
ontbreekt, waarmee de heks heerst over de ongedierten.
[p. 157]

27

 
Het huis wordt vaal en spits. Alleen die ene plek
 
blijft vochtig, als een kelderhol, waarvan de scheuren
 
niet ophouden te bloeden: Fanny ziet een vlek
 
de buitenmuur doordringen, zelfs de tuin besmeuren.
 
Het huis wordt vaal en spits alsof het zelf verbloedde.
 
Is 't waar dat hier een dashond woonde? Dan, wanneer?
 
Of is 't haar brein dat leegbloedt, en zij zelf, oneer
 
van de familie, dat... o! dàt wat God verhoede!
 
Hoe komt het dat het huis steeds meer op juffrouw Jaan
 
lijkt? Is in háár een wond die bloedt ook, zijn er lijken
 
in háár die zelf een lijk is? Moet zij durven kijken
 
waar dashond, oude vrouw en huis versmelten gaan?
[p. 158]

28

 
Weet de Ander dat zij weet? Wat hangt zij uit te broeden
 
zo vaak, als moest een huisdraak niet ook huissloof zijn?
 
Zint zij op medicijn voor dàt... wat God verhoede?
 
Of wil zij juist de wijn doen keren in azijn?
 
Zij draagt haar huisjurk weer, met boezelaar en slippen,
 
en blijft toch zwart en zwart; en als een slang zich ooit
 
voorzag van kreeftenscharen en die weer getooid
 
met gierenklauwen aan het eind (dat niéts ontglippe!),
 
dan is 't zo'n monsterdier, dat met haar samenwoont.
 
‘Fanny, zegt de oude stem, je moest wat buiten komen’.
 
Dan schudt zij lachend neen en 't monster gaat weer dromen.
 
Ook zij moet dood, ja dood, eer 't Beest voorgoed hier troont.
[p. 159]

29

 
En als de nachten komen, weet zij voortaan dat
 
zij opgesloten niet alleen is, en de spiegel
 
laat zij liefst leeg, en haar knie knikt als haar gewiegel
 
haar langs de deur voert. Het verdiepend glas omvat
 
die deur waarnaar zij nimmer kijkt: zij spiegelt wat
 
die deur bevat, voor altijd; zij wil onbedrogen
 
hier leven naar 't voorschrift ‘als onder duizend ogen’,
 
met oog en baardhaar eeuwig in dat sleutelgat.