De kalender en de notaris16
Bellevue, 14 Augustus
IN een gesprek met M.t.B. betreffende zijn nieuw kriterium: de ‘honnête homme’, zegt hij dat hij Edgar Poe daartoe niet rekent, dat hij hem altans wantrouwt, hem voor een minder soort schrijver houdt dan degenen die hij als voorbeelden heeft bijeengebracht: Nietzsche, Dostojovsky, Stendhal, Diderot, etc. Ik vraag hem (een beetje wanhopig) of dit nu komt omdat hij werkelik alle gevoel voor poëzie verloren heeft. Hij zegt dat het niet onmogelik is, dat hij altans meer en meer alleen diegenen tot de goede soort rekent, die de luciditeit nastreven, ook ten opzichte van zichzelf; dat Poe, aldus beschouwd, en ondanks alle talent of genialiteit zelfs, een maker blijft van literatuur, iemand die zich met literatuur bedwelmt. - Ik: De luciditeit is in laatste instantie ook een bedwelming. Iemand die dàt niet erkent, is zelf nog niet lucide genoeg. En aangezien in alles wat geschreven wordt het estetiese element blijft meetellen, zijn Nietzsche, Stendhal etc. ook makers van literatuur. - A., die erbij zit, zegt: Woorden zijn al bedwelming; of je ze opschrijft of zegt. - Ik: En literatuur. Als men werkelik volmaakt lucide is, die bepaalde luciditeit bezit die het hele leven ziet als een gevangenis met één uitgang: de dood, schreef men helemaal niet meer. - M.: Misschien is dat ook wel de laatste konsekwentie! - Ik: En als je geen woorden meer zegt of schrijft, maar ze denkt, is dat ook nog bedwelming. Iedere aktiviteit waartoe je temperament of de verveling je drijft, is tenslotte een bedwelming; ook als je het zover bracht als sommige masochisten die zich bedwelmen niet een eigengekozen strafwerk als enige konsekwente bezigheid. En niets dan kopjes koffie drinken en kijken in de blauwe lucht - zonder te denken, als je het zover brengen kunt - is nogmaals bedwelming. - E.: Zeker, en slapen ook nog, als je het zo neemt. - Hoe ontsnapt een mensenkind aan ‘bedwelming’, inderdaad?
M. denkt dat Poe tòch een esteet is, en dat de manieren tòch verschillen, en dat het zó konsekwent niet hoeft. Waarin hij grotendeels gelijk heeft. Zijn depreciatie van Poe is inderdaad op iets gebaseerd. - Hij schrijft voor mijn part geniaal, zegt hij, maar wat heeft hij te zeggen? niets dan emotionele dingen. Tegenover ‘de waarheid’ verstopt hij zich. Zijn beste verhalen geven een griezelontroering, maar die vindt men even sterk bij goedkopere auteurs (Leroux, zegt E., Bordewijk zelfs, zegt M., Fantômas desnoods, zou ik kunnen zeggen). De grote poëzie vergt een groot dichter, de luciditeit een moedig denker. Angstverhalen kunnen door een minderwaardig schrijver ook worden geleverd; men hoeft daarvoor maar een goed specialist te zijn.
Dit lijkt juist als men naar de emotie en de specialiteit van de erotiese literatuur kijkt. Om bepaalde effekten teweeg te brengen is een boek met het talent van Gamiani ruim voldoende; en bovendien, een werkelik groot schrijver op het gebied van het erotiese bestaat niet. Maar hier ook is de uitkomst: een werkelik groot eroties boek bestaat niet, omdat de grote erotiese schrijver nog komen moet. Toch is het grote erotiese werk volkomen denkbaar. Poe is de grote angst-schrijver (niet alleen dat, maar onder andere dat), superieur aan Hoffmann en iedereen; men kan misschien een halfdozijn mensen vinden die een even sterke sfeer van mysterie en angst hebben bereikt, maar niet met even zuivere en superieure middelen, niet binnen die wereld van filosofie, poëzie, mystiek en intelligentie, waarvan men bij hem in enkele bladzijden soms alle elementen tegelijk aantreft.
Los hiervan: dat de geestelike aktiviteit van Nietzsche ook op bedwelming neerkomt, en zijn Uebermensch zeker! En wat te zeggen van wat M.t.B. zelf de teosofie noemt van zijn ‘Eeuwige Terugkeer’? Zijn stijl is (en zeker in de zin waarin M. het gebruikte bij Poe) ook nog vaak ‘maken van literatuur.’ De Zarathustra heeft niet alleen het nadeel van de Evangeliën te willen vervangen, maar ook van gelijk te willen staan aan een opera van Wagner.
voldoende reden tot staking van iedere aktiviteit. Bovendien, men kan deze tegenstelling van leven en dood niet maken, omdat men niet weet wat de dood is. - Ik: Laat ons dan zeggen: dit leven en het einde van dit leven. - Hij: Ook zo niet. En in ieder geval, de twee verschillende soorten van schrijvers bestaan. Ik zou de scheiding à la t. B. niet maken, maar als hij die maken wil, begrijp ik heel goed waarom hij Poe buitensluit. Poe blijft een geniaal maker van ‘voorwerpen’. - Ik: Met een volkomen eigen wereld. - Hij: Ja, maar een estetiese. Wat t. B. wil, is een etiese wereld. - Ik: Een etiese wereld vol estetiek, terwijl de estetiese wereld van Poe niet weinig eties' inhoudt!
Waar het op neer blijft komen, is dat Poe zich verbergt. Het is vreemd dat ik, die zo bewust de kant van de luciditeit gekozen heb, hier blijft aarzelen, niet alleen omdat de genialiteit van Poe mij zou hebben veroverd, maar omdat ik de uitspraak onjuist vind of alleen schijnbaar juist. C. komt mij te hulp: - Als Poe zich verbergt, doet hij het zó, dat zijn manier van zich te verbergen even aangrijpend is als het zich onthullen van anderen. Als hij een estetiese wereld heeft, wordt die toch gevoed door zijn bloed. - Malraux: Inderdaad. Men zou hetzelfde kunnen zeggen van Verlaine, en Sagesse heeft ongetwijfeld een wereld, maar het is een katolieke wereld; Poe heeft een eigen wereld, dat blijft volkomen juist. - Naarmate het gesprek vordert, krijgt M.t.B. in zijn afweer van Poe gelijk, maar het idee van ‘minder soort schrijver’ verdwijnt, de genialiteit van Poe stijgt. Wij raken het ongeveer erover eens dat de manier waarop Poe zich verbergen zou, hoe esteties geslaagd ook, ten opzichte van zijn wezen doorzichtig is; dat hij het makkelikste slachtoffer is voor een freudiaanse verklaring, wat het pretentieuze rapport in twee delen verklaart van de psychoanalyste Marie Bonaparte. (Freud heeft in zijn woord vooraf voor dit boek zoiets gezegd van dat het wezen van de kunstenaar natuurlik niet door de psychoanalyse te bepalen was, maar dat het onderzoek op het sujet Poe niettemin hoogst belangwekkend heten mocht! Aangezien men, zoals Malraux zelf toegeeft, geen voorwerpen maakt zonder iets van zichzelf erin te leggen, doen de toekomstige Marie Bonapartes er goed aan om moeiliker sujetten te kiezen: de dikke objektieve kunstlaag van Deze en het (schijnbare) vacuum van Die. Bij dit soort belang-
wekkende analyses door gediplomeerden herinnert men zich de boze verzen van Kloos: O gij, die turend - In 's levens microscoop, zoo idioot, vergeet - Dat gij met uw slim turen nòg niets weet.
Bij de luciditeit tenslotte evenzo. Maar de moed tot luciditeit is iets anders.
16 Augustus
De moed tot luciditeit is voor M.t.B. geen kriterium, en zeker niet als hij er nog iets van romantiek in proeft. Zijn kriterium is humor, al is het humor in een bepaalde betekenis: geen genie zelfs voor hem zonder humor. Zijn honnête homme hoeft geen genie te zijn, maar ieder genie is ongetwijfeld een honnête homme; de honnête homme is lucide, vooral tegenover zichzelf, maar dank zij de humor. Naast deze humor (waar ik ook persoonlik niets tegen heb) bij hemzelf niet geringe polemiese instinkten. Het buitensluiten, de scheidslijnen bij hem zijn nog altijd niet zo erg verwijderd van mijn ‘vriend of vijand’, mijn afkeer van de platvoeten, zoals ik vroeger zei. Wanneer de humor te veel voor het romantiese plaats maakt, wordt M.t.B. wantrouwig; over bepaalde opvattingen van mij zegt hij: - Ik krijg toch een gevoel dat jij er een soort kultus van maakt, er komt al zoiets in van prinsen en prinsessen, op zijn kastiljaans! - Ik vertel hem het begin van Les Plêiades van Gobineau, de drie jongelieden die elkaar herkennen als kalenders, koningszonen. Tegenover de demokratiese honnête homme van M.t.B. stel ik een soort dieventaal voor: - Die is kalender, die niet. - Wij vinden verscheidene kalenders, waaronder stille, boerse, enz. Wij vinden ook een paar mensen die wel honnête homme, maar zeker geen kalender zijn.
Bij Gobineau de passage opzoekende vind ik dit, dat niet alleen alleraardigst is op zichzelf, maar ook in verband met de luciditeit. (Wilfrid Nore spreekt:)
- Nous sommes trois calenders, fils de rois; vous me dêsobligeriez sensiblement en hêsitant à accepter cette vêritê. Que nous soyons êgalement borgnes de l'oeil droit, c'est un fait malheureusement incontestable; ma crainte est que nous ne soyons même complètement aveugles, et c'est ce que nous ne saurons d'une manière certaine que vers la fin de notre existence, pour peu que nous
acquêrions d'ailleurs le sens critique dont je vous vois jusqu'à cette heure, ainsi que moi-même, assez mal pourvus.
Het heeft ook met de humor wel iets te maken! - M.t.B. stelt voor: een hiërarchie waarin de humorist de laagste kategorie vertegenwoordigt; wanneer hij zich inspant brengt de humorist het tot honnête homme; daarboven, als hoogste kategorie, de kalender. Kalender wordt men geboren, het honnête-homme-schap is misschien verwerfbaar, maar de humor moet dan toch weer aangeboren zijn.
17 Augustus
Ik heb op het punt gestaan een stuk te schrijven over het nieuwe boek van M.t.B., Politicus zonder Partij, omdat daar op een gegeven moment zo ongegeneerd met ‘het geniale’ omgesprongen wordt, dat dit zelfs toegekend wordt aan de dorpsnotaris. In de ogenblikken waarop de dorpsnotaris ‘op zijn kop gezet’ is, volgens M.t.B. Het is een soort metafysika, waarvan de praktiese toepassing een wapen kan worden voor de anderen: ‘hij zegt zelf dat...’ De dikke ijdeltuit B., die in opstand gekomen is tegen de ‘onbevlekte literatoren’, sinds hij begrijpen moest dat hij bezwaarlik tot de zindeliken gerekend kon worden, heeft zich ijlings geworpen op de Politicus om daar de rechtvaardiging van zijn soort in te zoeken. Marsman daarentegen verklaarde dat deze teorieën hem in het geheel niet meer aangingen: - Toen hij mij laatst zei dat hij niet alleen met de esteten had afgerekend, maar ook nog de intelligentie de nek ging omdraaien, ben ik erg geschrokken. ‘God kerel, dat vond ik juist je aardigste kant!’ - M.t.B. is natuurlik geneigd zoiets humoristies te vinden, maar mij schreef hij: Ik heb ons drama juist scherper gesteld dan jij het ooit deed, omdat ik erken dat alle verschillen alleen afhangen van onze instincten. Marsman en ik zouden alleen willen dat hij het akcent legde op die verschillen, dat hij dan schreef over deze instinkten; aan een ‘gelijk bestaansrecht’ van de notaris heb ik in teorie nooit getwijfeld; in werkelikheid komt het erop neer dat niemand van ons dit gelooft, ook M.t.B. niet, die zich zo onvermoeid als polemist opwerpt. Bestaansrecht, misschien; gelijk bestaansrecht, zeker niet; - altans niet voor ons, onverschillig of deze houding door het verstand verant-
woord kan worden, of alleen door het instinkt. - Als je het met het verstand als een probleem blijft voelen dat je niet kunt oplossen, spreekt ons dan over je instinkt, zei ik gedurende het gesprek bij Malraux, en C. viel mij bij met precies de woorden die mijn gevoel weergaven: - Deze verstandelike rechtvaardigingen geven op een al te gemakkelike manier wapens aan de vuilikken. - M.t.B. heeft mij uitgebreid verzekerd dat hij met woorden als ‘vuilikken’ niet meer kon strijden, toch bestaat voor hem duidelik een wezen dat het kontrast van zijn honnête homme uitmaakt.
- Ik geloof, zei Malraux, en het was het onthullendste woord dat in het hele debat gesproken werd, dat t. B. een soort protestante manier van strijden heeft. Door de notaris te zeggen dat hij een honnête homme zou kunnen zijn, maar dat hij het niet is, legt hij hem de verantwoordelikheid op voor zijn eigen staat. Wat jullie als een toenadering tot de vijand beschouwt, is voor t. B. een uiterste vorm van polemiek. En wat de ‘wapens voor de vijand’ aangaat, maak je ook daaromtrent geen illuzies: zij begrijpen toch alles verkeerd. - Ik: Maar ook de bestrijdingswijze die t. B. nu op hen toepast; die gaat zeker over hen heen! - Malraux aarzelt geen ogenblik om dit toe te geven, M.t.B. trouwens ook niet.
Nu ik in dit licht de korrespondentie van M.t.B. over zijn boek herlees, merk ik overal hoe eerlik hij is, hoe juist zijn redeneringen zijn; alleen het wezenlike verschil van strijdwijze tussen hem en mij hebben mij belet hem te lezen zoals hij gelezen moet worden. Ik kan ten enenmale ook niet voelen voor de ‘op de kop gezette notaris’, waarvan iemand als Frans Coenen mij het ideale voorbeeld lijkt. Terwijl M.t.B. de hiërarchie dus op zijn manier opstelde, had ik het gevoel dat hij iedere hiërarchie ophief; mijn verstand, niet minder dan mijn instinkt, verlangde ernaar om aangetoond te zien waarom er kalenders en notarissen zijn, op de kop gezet of niet, waarom het volkomen juist en billik is dat wij elkaar vonden, terwijl aan de andere kant een Theun de Vries, een Van Duinkerken, een Donkersloot elkaar met even grote overtuiging moesten steunen - waarom al deze Teuns, Tons en Tonies voor ons tot de notarissen behoren die niet eens op hun kop staan, ondanks hun vermogen om af en toe een goed vers te schrij-
ven. Hoe flatteus de verskunst voor sommige verzenschrijvers uitvalt, is trouwens een probleem dat zeker veel gemakkeliker op te lossen is dan het ‘bestaansrecht’ van de notaris. De poëzie, die soms een uniek middel tot herkenning kan zijn, is dikwels ook het subtielste bedrog als het erop aankomt de reële waarde van een individu te determineren: er zijn angstige idioten, boerekloenen van 98 pCt. die hun 2 pCt. dichterschap af en toe in een vers kunnen samentrekken, en zodoende een voortreffelik vals beeld geven van hun gehele zijn. Ik zeg niet dat iets dergelijks ook in grotere prozaboeken geheel onmogelik is, maar zeker onvergelijkelik moeiliker te verwezenliken dan in een bundel, bestaande uit zoveel maal een vers.