[p. 154]

Panoptikum op rijm

(Heropend Mei '33)

IN 1925, na mijn ‘verzamelde werken’ gebundeld te hebben onder de weinig innemende titel Bij Gebrek aan Ernst en mijzelf onder pseudoniem te hebben laten overlijden, dacht ik afgedaan te hebben met het schrijven. Het misverstand tussen mij en onze literatuur leek mij toen een uitgemaakte zaak. Ik moest nog beter ondervinden hoezeer de schrijflust dwingen kan. Nauweliks 2 maanden later schreef ik voor mijzelf een verhaal, daarna, binnen enkele dagen, een handvol hekeldichten die ik apart liet drukken in beperkte oplage onder de titel Het Bozige Boekje. Wie in dat boekje belang stellen zou was mij niet duidelik; ik dacht eigenlik niemand dan twee of drie vrienden, en misschien dacht ik zelfs dat niet, maar wilde ik dat denken. In de definitieve druk van mijn verzen (Mikrochaos) liet ik deze weg. Nu ik het oudere boekje terugvind en doorblader, zie ik dat rijmwerk terug als minder poëties dan ooit tevoren, maar wordt de bedoeling ervan mij ook duideliker: in werkelikheid was ik ook toen, slechtverhuld door een schijnmantel van kunst, als polemist bezig. Daar de bundel waarin zij voorkomen niet meer in de handel is, breng ik hier een keuze bijeen, als rijm-panoptikum met wat prozakommentaar. Zelfs in hun onderwerpen staan zij zo dicht bij mijn latere antipatieën.. Hier is de grote dichter wiens realiteit mij toen onverenigbaar zal hebben geleken met zijn talent of de wereld van zijn poëzië.

 
't Is 't morgenuur. De grote dichter heeft
 
zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren,
 
en mediteert. De taak is hem beschoren
 
te mediteren over Al-wat-leeft.
 
 
 
De nachtmuts is hem schuins van 't hoofd gegleden,
 
het linkeroor begraven; hij zit opgericht,
 
in bed nog, alle knokkels onder het gezicht.
 
O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden’.
 
 
 
Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen,
 
zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw
[p. 155]
 
komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw
 
geeft hij de sterke kus der ongewassen tanden.

De strijd tegen zo'n kontrast is al te gemakkelik gewonnen, maar ik was zelf zoekende naar mijn postulaten. Dat het dichterlike van de grote dichter juist bestond uit het aanvaarden en tegelijk ontkennen van zijn realiteit, van wat misschien eens lijflik tot zijn poëzie behoord had maar onweerhoudbaar zich bij zijn realiteit was gaan schikken, ontging mij. Ik maak er mij geen verwijt van; de grote dichter gaat onverminderd aan mijn vers voorbij! Het volgende is tweeslachtig en in zijn soort te beschouwen als een rechtschapen opvatting van het schrijverschap.

 
‘Uw hand is klam. - Ik heb zoveel geschreven.
 
Drie nachten lang, drie lànge nachten lang,
 
heb ik in gulpen inkt mijn boezem bang
 
geledigd, op dit writing-bloc; niet éven
 
 
 
gerust; en heden, zie mij beven:
 
mijn hand is klam, zoals u zegt, mijn keel is droog,
 
mijn voorhoofd brandt; is brandend niet mijn oog?
 
Het valt niet mee in hoger sfeer te zweven.
 
 
 
- Mij dunkt. - Men moet zijn leven lieven!
 
'k Waar dief, ik zwoer als dief bij 't enkle dieven:
 
landman, ik had met vreugde mijn bestaan verploegd.
 
Ik ben auteur. Ik heb een nieuw boek gezwoegd.’

De volgende bekentenis is ronduit belacheliker, maar te algemeen van strekking nog om polemies te zijn. Ik dacht toen ik het schreef zeker aan specifiek-hollandse auteurs; hierin was ik onbillik. Dit soort is gemakkelik internationaal.

 
‘Ja, ik ben schrijver en mijn vriend is schrijver.
 
Wij hebbe' elkaar destijds het schrijven nog geleerd.
 
Ik zei tot hem: “Je bent een achterblijver!”
 
En hij tot mij: “Heel de kultuur wordt door jou genegeerd!”
 
 
 
Wij hadden schrijverswoeden voor elkander.
 
“'k Ben liever alles dan een amateur!”
[p. 156]
 
zei hij. En 'k antwoordde: “Betreur
 
het liever zó geschoold te zijn, zó vaderlander!”
 
 
 
Kortom, we zette' elkander hak op hak.
 
Tot we onze krachten leerden respekteren.
 
Men roemde hem - en mij. Wij konkurreren
 
doch eren nu elkaar, als mannen van het vak.’

Het soort dat nu komt, niet. De onoplettende lezer zal misschien niet dadelik begrijpen dat het hier een dialoog geldt tussen twee vrouwen. Deze vrouwen nu zijn, van woordkeus al, wel zeer onvervangbaar hollands. Ik heb de dialoog overigens nooit in werkelikheid gehoord, maar het is precies wat iedereen nog duidelik horen kan achter bepaalde ‘kritiese artikelen’.

 
‘Ben jij het, Riek? O prachtig! Luister even
 
zeg, kom direkt hier. Geef me gauw je opinie
 
over dit heertje: alweer een nieuw genie!
 
Je snapt, ik heb hem wel zijn vetje moeten geven.
 
 
 
Hier's m'n artikel. Nog al lang, hè? Maar
 
ik kòn niet anders, 't was me heus te beestig!
 
Kan je het lezen? - Ja, o leuk zeg! geestig!
 
Jouw pen is scherp, hoor! - Hoe vind je barbaar?
 
 
 
- Bizonder. En aan 't eind? Hij's gèk, bedoel je? heerlik!
 
- Wat anders? Kijk, lees zèlf nu dit ding na dat onding.
 
Hier fijn gevoel, eedle karakters, rake beelding.
 
't Is àf. Dat 's voor een kunstwerk onontbeerlik.’

Dat de kritika niet zou bestaan zonder de bewonderende Riek (iedere Holmes vindt zijn Watson) is misschien achteraf beschouwd wel de diepste betekenis van het gedicht. Het volgende is van latere inspiratie en zelfs rechtuit geïnspireerd door het gedurfde boek De Zondaar van Alie Smeding. Alleen zou het onjuist zijn te doen voorkomen alsof mevrouw Smeding in haar avontuur alleen stond.

 
Daar gaat de vrouw die méér is dan een kloek,
 
de vrouw die over 't Léven waagt te praten,
 
de sterke vrouw, door iedereen verlaten:
 
Daar gaat de vrouw van het gedurfde boek!
[p. 157]
 
Niet ièdere vrouw trotseert aldus de vloek
 
van heel een mensdom dat zij wil genezen;
 
daar zijn doktoren die hun zieken vrezen -
 
maar niet de vrouw van het gedurfde boek!
 
 
 
Huwlik, positie, godsdienst bracht zij zoek,
 
voor pest en lepra is zij niet geweken,
 
haar harte brak, overal waar 't moest breken,
 
de smartenmoeder van 't gedurfde boek!
 
 
 
Arm kritikusje, eens krijgt gij op uw broek,
 
voor al 't goedkoop venijn door u gespogen:
 
de toekomst zal haar zevenvoud verhogen,
 
de vrouw-heldin van 't zó gedurfde boek!

Een oppervlakkig kontakt met de navolgers van Gezelle, die vooral in Vlaanderen toen nog welig tierden (en wellicht nu ook), zal oorzaak zijn geweest van de volgende strofen.

 
De dorrepszanger is op 't lest teruggekeerd:
 
Hij heeft het fluiten van de vogels in zijn herte meegenomen
 
uit bosch en veld, met een oneindig schromen
 
het als een tere - - bloem13 getransporteerd.
 
 
 
Door beekjes, heide en koren opgetogen
 
heeft hij (zolang hij zag) gezien de énige God,
 
Zijn weerschijn, en Zijn liefde, en Zijn gebod:
 
zijn éne God! Hij is gerustgesteld, hij sluit zijn ogen.
 
 
 
Hij doet zijn middagdut, en brengt daarna op schrift
 
die enige gedachte die bij alle tijden
 
(zolang hij denkt) hem door het hoofd moest glijden,
 
in dit zwak hoofd (hij zegt het zelf) zich heeft gegrift.
 
 
 
Welnu, daar staat ze dan, voor de Xste maal, verklankt.
 
En wie nog verder peinst en wie zich mag verwondren
 
bij zóveel enigheid, zijn hoofd en herte dondren
 
elkaar dit éne toe dat hij die Éne dankt!
[p. 158]

Het volgende tafreel heeft voor mij, nu nog, de waarde van een klein en anoniem maar scherp gelijkend dubbelportret. Bij intuïtie overigens weer geschreven, en van buiten de literatuur.

 
Hij heeft zijn dicht gedicht, de jonge katoliek
 
('k zeg ‘katoliek’ zoals ik ‘Afrikaan’ zou zeggen,
 
men is 't of is het niet), na rijplik overleggen
 
hij weet niet goed... die tóón... zal hij het overleggen
 
aan hem die altoos raad schaft wen zijn ziele is ziek.
 
 
 
‘Gelieve uw oog, Heeroom, een oogwenk van omhoog
 
te dalen op dit broddlig vers... ach 'k sta in duizend vrezen,
 
want wellicht... neen... toe gij, die weet te lezen
 
gelijk men lezen moèt, lees zelf (mijn keel is droog),
 
en leer mij hoe, na dit, ik in Zijn oog moet wezen.’
 
 
 
De man-van-goede-raad die 't kwaad weet uit te drijven,
 
en later (weet men ooit?) een voorbericht mag schrijven,
 
leest - zeegnend - het poëem en zegt: ‘'t Is op de kant,
 
doch goèd nog. Needrigheid! Beheersing!’ En zijn hand,
 
wijwaterzacht, begint die trotse nek te wrijven.

Een kurieuze bizonderheid maakt zich voor mij vast aan dit gedicht. De eerste regel is duidelik geïnspireerd op de fameuze beginregel van Chénier: Elle a vécu, Myrto, la jeune Tarentine. Enige jaren later zou de jonge katoliek Van Duinkerken tot mijn vermaak een onweerstaanbare liefde manifesteren voor ditzelfde voorbeeld: hij zette het ietwat verknoeid, en après tout misschien daarom zonder bronvermelding, in een bundel van hemzelf.

Het vers dat nu komt is het specimen dat het bij voordracht van al de andere wint. Polemies lijkt mij toch alleen de strekking ervan.

 
‘Welneen, ik ben niet boos,
 
'k kom maar wat praten, knus.
 
Gij loogt met gratie: dus
 
gij zijt een virtuoos,
 
mijnheer de kritikus.
 
 
 
In geleerdheid een reus,
 
groeit gij al groeiend vaster,
[p. 159]
 
en voor dat béétje laster -
 
'k trek u maar aan uw neus,
 
mijnheer de kritikaster.
 
 
 
Bah, 't leve' is van de geest!
 
kijk niet zo hypochonder.
 
Al sla 'k u op uw donder,
 
dan ben ik immers 't beest,
 
mijnheer de kritikonder?
 
 
 
En sparen wil 'k uw bol:
 
de bol des kritikanus.
 
Nog één schop onder je anus,
 
en zet je krant nu vol.
 
Gegroet, Heer L.l van Blanus.’

In de dialoog die nu komt, moet ik een pendant hebben willen geven van de dialoog met Riek. Hoewel onverhuld polemies, toch ook een utopie van eerlikheid in recensentenland. (Men zou ook met deze eerlikheid een tijdschrift kunnen oprichten, maar het zou niet lang bestaan.)

 
‘En is u kritikus? Ik ook! En kunstenaar
 
daarbij? Ik ook! Wat denkt u van de kunsten
 
in 't vaderland... of elders? Veel misbaar
 
en anders niet, zegt u? Ik ook! De gunsten
 
 
 
der Muzen zijn voorzeker voor een andre tijd.
 
Doch: daar wij moeten uitzien naar genezing...
 
vanwaar, vermoedt u? hoe luidt ùwe lezing?
 
wanneer, zovele modderaars ten spijt...?
 
 
 
U wéét het niet! Ha, aan mijn borst, mijnheer!
 
Vergeef me 't sentiment van dit wat oud gebaar,
 
maar zó'n woord over kunst strekt ons te zeer tot eer.
 
Wij weten er niets van. Wij kunstenaren maar.’

De direktrice van de leestrommel was altijd een lieveling van mij. Polemies als ook dit portret heten kan, de diepere zin ervan grijpt verder; ik ben van dit specimen niet zeker dat het niet tot de poëzie behoren mag. Had ik het als zodanig ergens anders opgenomen, dan had ik het Katharsis genoemd.

[p. 160]
 
De direktrice van de leestrommel verkeert
 
in vurige opgewondenheid: dit boekje
 
ontlokte haar bijkans voorwaar een vloekje,
 
zo ìn-slecht is het. Niemand die 't verteert!
 
 
 
Hoe komt men haar in godsnaam iets te sturen
 
van dien aard? heus, zij heeft het niet besteld.
 
Dit is in zestien jaar nu, welgeteld,
 
twee maal dat men haar zó iets doet verduren.
 
 
 
Doch te verduren zal zij ditmaal niet verkiezen.
 
Haar vulpen in de hand zijgt ze op een krukje neer,
 
en schrijft: Hoe nu? De kunst moet reinigen, mijnheer!
 
Ze is rood en op het punt een haarspeld te verliezen.

Het volgende zou ik weggelaten hebben als het de kollektie niet verruimde: naast een soort schrijvende vrouw is een soort dichtende vrouw onontbeerlik. Bovendien was het gevaar van haar verzen dat zij werkelik op hun weinig ‘pure’ manier (als poëzie beschouwd) welsprekend waren; ik las ze zelf met een eigenaardig welbehagen. Het sentiment van een lager peil reageert verwoed zodra het maar even gekitteld wordt, en er bestaat ontegenzeglik een Gartenlaube-gif dat bij het gros van het mensdom oneindig ernstiger schade aanricht dan Nietzsche's hamer op zijn felst.

 
Mejuffrouw, uw wanhopige gebeden
 
om liefde, om rozen, om een man, om God,
 
hoezeer op rijm, werken als koorts onder de leden;
 
mijn hospita is van uw smart kapot.
 
 
 
Zonder erbarmen staaplend bede op wrede
 
woedt gans uw lierzang als een behemoth!
 
Had u om uit te geven éénge reden,
 
mejuffrouw, dan van de uitgever een bod?
 
 
 
De vrouw van de kassier is eraan overleden.
 
Door u, door ù bevatte zij haar lot.
 
U heeft gelijk: de mens is maar een vod,
 
zo wie u tegenspreekt is van verdoembre zeden.
 
 
 
Maar toch, mejuffrouw, spaar ons, spaar ons uw gebeden!
[p. 161]

In De Lijder is mijn gevoelsreaktie niet minder echt, maar anders genuanceerd. Het Wies Moens-genre niet voldoende te appreciëren heeft mij tot in de verborgenste vlaamse blaadjes groote boetpredikaties bezorgd; er is geen reden om niet te hopen op nogmaals het luiden van klokke Roelant. De voornaamste argumenten der geschrokken Vlamingen waren dat ik een vreemdeling was die bovendien nooit in de gevangenis had gezeten. Maar ook hier is het genre werkelik niet alleen op Vlaanderen toepasselik; met de groeiende politieke spekulaties wordt een gepast ‘lijden voor de zaak’ ook literair steeds meer een troef van waarde.

 
De lijder dan keek op: hij droeg een bril,
 
't gaf ernst aan zijn gelaat, iets van een krokodil:
 
zo'n dier wordt óók vervolgd - maar veel, zeer veel,
 
geleek de rest op een moroos kameel.
 
 
 
O, vorm-en-inhoud... Neen, hij is een lijder.
 
Hij werd beproefd, zijn knieën zijn gebroken.
 
Pas op, geen mens heeft van hem kwaad gesproken
 
sedert hij leed. Pas op! hij is ook leider.
 
 
 
Hij werd gevuld door 't lijden, zeer gevuld.
 
Steeds ópen hij, want prachtig van geduld.
 
Nu weegt hij zwaar. En ik, gering en zwak
 
op mijn manier, zeg: ‘Wees gegroet, o... Zak!’

En eindelik de onomstotelike waarde van Klutt in 5 × 3 regelen. Er is in deze korte zang - men zal het mij niet ontnemen - een smaak van eeuwigheid, die zelfs de poëzie-ortodoxen niet geheel kan ontgaan. Als ik dit gedicht achteraan zet, is het omdat het in zekere zin de gehele serie omvat; had ik die bijvoorbeeld Auteurs genoemd, dan had ik dit gedicht De Auteur kunnen noemen.

 
‘Wie, zoniet God, zei Klutt, heeft mij talent gegeven?
 
'k Aanvaard mijn taak en schrijf, en schrijf met beven.
 
En bij mijn dood zegge elk: ‘Hij heeft geschreven.’
 
 
 
Talent drupt op de sterveling van boven:
 
de grootste kapitalen worden opgekloven,
 
maar niets kan Klutt van zijn talent beroven.
[p. 162]
 
Want op dees aard waar stappen niet beklijven,
 
waar daden als verhaaltjes achterblijven,
 
leeft onverminderd voort wie wist te schrijven.
 
 
 
Zo zal Klutt altijd voeden of verdoven,
 
het is geen zaak van loven of geloven:
 
zijn boeken staan geschaard als eeuwge schoven.
 
 
 
Kortom: Heer Jezus heeft veel duivlen uitgedreven.
 
Napoleon het grootst geweld bedreven.
 
Maar Klutt heeft heel zijn leven door geschreven.

* * *

 

Nu, bijna acht jaar later, hadden al deze rijmen in Forum kunnen staan; het z.g. ‘negativisme’ van Forum is, in diverse toonaarden, de bestrijding geweest van de wereld achter dit panoptikum, van dezelfde hogepriesters en kleinere adepten der geestelike humbug. Men geeft zich soms zonder moeite rekenschap dat het donquichotisme blijft om tegen geestelike windmolens en waterzakken te volharden, maar iedere aktiviteit heeft haar deel donquichotisme. Er is bovendien in het gevoel een nuchtere Don Quichote te zijn tegenover zoveel verheven Sancho Panza's een ‘diepere voldoening’ om niet te versmaden.

De drie keren dat mijn muze in Forum zelf polemies werd, verschillen vooral door een direkter aanleiding. De eerste maal bij een door A.W. Grauls getekende vokalise, aanvangende met Myosotis, zing mij haar naam, waarnaast Jan Engelman's Ambrosia, wat vloeit mij aan zich in het niet dreigde op te lossen. Het kon een sprekend voorbeeld zijn voor de teoretici voor wie een gedicht moet gelijkstaan met een ‘perzies tapijtje’, mooi of niet op zichzelf, d.w.z. geheel onafhankelik van de persoonlikheid van de maker, maar het ontlokte mij de volgende hulde, toch aan A.W. Grauls, voor zover hij biologies mocht bestaan.

 
Mnemosyne, wat komt hier aan?
 
Jan Engelman mag zich nu stallen:
 
Ambrosia is van de baan,
 
maar Grauls is van haar kind bevallen.
[p. 163]
 
En binnenkort komt zijn Calando
 
(de titel rijmt wat op Parlando),
 
waarin, kalkerendissimo,
 
geratst wordt dondrentissimo.
 
 
 
Wie Grauls is, weet men nog niet zeker:
 
misschien is hij een stekjeskweker,
 
misschien meer een verhuurkantoor,
 
misschien gewoon een kwispeldoor -
 
 
 
Maar veelgevooisd en dito-slachtig,
 
blijft hij (dit staat wel vast) aandachtig
 
bereid zich onder ieders lettren
 
tot protoplasma te verplettren.

Een andere maal drong zich het Hart aan mij op, na een stuk van Werumeus Buning waarin sprake was van het ‘jonge talent’ in de nederlandse poëzie, van dichters die kontramineerden tegen de poëzie en tegen zichzelf, van Cocteau's Le coeur ne se porte plus, van de ‘moderne’ pose van ongevoeligheid en van de waarde van het goed-hollandse woord ‘zacht’. Ik kreeg het gevoel dat ik nog in 1925 was: om mij in de realiteit terug te brengen en ook tot vertroosting van de dichter Werumeus Buning schreef ik deze virelai:

 
Wij dragen allen weer ons hart,
 
ook het ‘moderne’ kan verkeren.
 
Voor wie de jeugd in zich blijft eren
 
is het ‘moderne’ allang verstard:
 
Cocteau mag er nog mee jongleren,
 
maar wij, wij dragen weer ons hart!
 
Achterlik of voor 't minst verward
 
is wie Cocteau nog kan citeren,
 
hij moet dus, voor hij leraart, leren
 
dat voor de ‘bij’ gebleven bard
 
het hart weer koek is, niet de gard.
 
Al mag een bard zich respekteren
 
om zijn embleem niet alle keren
 
als zoetekoek te doen verteren
 
door wie het koopt voor niet veel smart,
 
de waarheid is als wij beweren:
[p. 164]
 
wij dragen allen weer ons hart!
 
De poëzie heeft zich gehard,
 
zij was wat te verpuurd, haar zweren
 
bij vlammen, englen, lieveheren,
 
moest haar per slot kompromitteren,
 
maar 't ‘modernisme’ is weggekard!
 
De bard loopt weer in de oude kleren:
 
geen koude kleren voor een bard,
 
maar sans mankeren weer het hart.
 
Al wat hiervan dus mag resteren
 
na het verbruik door Oma Swarth
 
zij ons weer, tot de laatste flard!
 
Zo keert terug wat moest verkeren,
 
en de onrust over 't deserteren
 
der ‘zachtheid’ wordt niet meer gesard:
 
moge een bankier zich kurasseren,
 
wij dragen allen weer ons hart.

Tenslotte na de droevige gebeurtenissen die zich bij het feest van Willem de Zwijger hebben afgespeeld. Prof. Colenbrander schreef voor die gelegenheid 120 blzn. over de Prins in De Gids, maar ontleende ongeveer 80 blzn. hieruit aan zijn belgiese konfrater Pirenne, zonder voldoende vermelding van diens autoriteit; twee nederlandse professoren in Engeland woonachtig, de heren P.N. van Eyck en P. Geyl, ontdekten de vergissing of het plagiaat en maakten er de ganse nederlandse pers op attent, onzegbaar beledigd naar het scheen over een zo nationale oneer. Een ereraad van drie andere professoren werd benoemd waardoor geoordeeld werd dat de vergissing van prof. Colenbrander inderdaad zeer betreurenswaardig was, maar het optreden van de twee ontdekkers nauweliks minder. Inderdaad werd door hun optreden welbeschouwd nog bewezen dat de drie konfraters van de ereraad in normale omstandigheden niets gemerkt zouden hebben en te beoordelen gekregen. In dit dramaties konflikt ondernam ik het de Prins zelf sprekend op te voeren.

 
Wilhelmus van Nassouwe
 
Verschyne ick weer cordaet:
 
Godt sond my, te mistrouwen
 
Der professooren raedt.
[p. 165]
 
Myn prinslijckheyt d'Orange
 
Clonck niet seer nationael,
 
Van Eyck en Geyl, sans frange,
 
Spreecken een andre tael!
 
 
 
Pirenne en Colenbrander
 
Armsalich saemgherot
 
Maeckten my tot een Ander
 
Dan 'ck emmer was voor Godt.
 
Wat heete ick dan beswaddert
 
Voor dees ghelegentheyt,
 
Wen dwase leughen fladdert
 
Drij eewen door den Tyt?
 
 
 
De Heer sond my, te spreecken
 
Myn eighen woord fideel,
 
Myn swijghen selfs te breecken
 
Int roemloos gekrakkeel.
 
Vree sy des Colenbranders
 
Ghefoltert syelement,
 
Hy die niet looch yet anders
 
Als leughen lang-volendt.
 
 
 
Oorlof myn arme schapen,
 
Ick laet weer myn verleen
 
Aen wie hun faem sich schrapen
 
Daeruyt, de ghift is cleen.
 
Aen Godes voet gheseten
 
Huegt my gheen sterflyck feest,
 
Drij eewen van vergheten
 
Maecken een suyvre Gheest.
 
 
 
Neemt Geyl en Eyck vereenicht
 
Tot pronckhelt vant festyn,
 
En d'aer, met smaet ghesteenicht,
 
Gheeft oock een beecker wyn!
 
Het sap, oock soo ghedroncken,
 
Smaeckt soet wen 'tis betaelt,
 
Wat verder heeft ghestoncken
 
Vergheet het op de vaelt.
13Door de lezer in te vullen: wonderbloem, passiebloem, dromenbloem, staan in deze literatuur voor het plukken.