Voor Job van Leur
1
De lezer van mijn Schandaal in Holland zal min of meer in kennis zijn geraakt met een verwend en driftig jonkman, die de schoonzoon werd van Onno Zwier van Haren ondanks het roezemoezig konflikt dat eraan voorafging, een regentenzoon en later ieder duim zelf een regent, mr. Willem van Hogendorp. Acht jaren na de ruïne van zijn schoonvader's staatkundige loopbaan te hebben helpen veroorzaken, in 1768, werd hij lid van de Gekommitteerde Raden van Holland. Van jongsaf had hij met geld mogen smijten, en van deze verwennerij, waar van hij zelf, in een korte autobiografie voor een van zijn zoons bestemd, zijn ouders de schuld gaf, werd hij het slachtoffer in 1773, toen hij, na eerst gelukkig gespekuleerd te hebben, steeds verder gaande, alles verloor. Na enig aarzelen en nieuwe botsingen in de familiekring, besloot hij, hoewel toen reeds 37 jaar oud, zijn fortuin te herstellen in de Oost. Op het schip Pallas en met de rang van koopman, met aanbevelingsbrieven van stadhouder Willem V voor de toenmalige G.-G., Van der Parra, vertrok hij naar Indië, en zag zich aldaar weldra gevestigd als resident van Rembang. Deze post verwisselde hij in 1777 voor een betere, die van administrateur van 's Compagnies pakhuizen op het eiland Onrust.
De lettré in Willem van Hogendorp zou echter niet door de Compagniesdienaar worden verdrongen. Hoe ijverig ook in het terugwinnen voor zijn zes kinderen van wat door zijn eigen schuld verloren was gegaan, en men weet wat dat betekent in het Indië van toen, de amateur-auteur zou, in dat Indië zelfs, niet in hem worden verstikt. In 1778 behoorde hij, met mr. J.C.M. Radermacher, schoonzoon van de G.-G. Reinier de Klerk en evenals hijzelf lid van de Vrijmetselaars-
loge, tot de oprichters van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat nu nog bestaat en de oudste wetenschappelike stichting is in Azië. Voor de eerste delen Verhandelingen van dit Genootschap leverde Hogendorp verschillende meer of minder wetenschappelike bijdragen. In Den Haag, in zijn glorietijd, was zijn huis een verenigingspunt geweest voor aanzienlike vreemdelingen en schone vernuften; zijn vrouw, van zichzelf Caroline van Haren, was een vriendin van de befaamde en letterlievende prinses Gallitzin, vrouw van de russiese gezant, vriendin weer van de prinses van Oranje. In Indië, in Batavia, behoorde Van Hogendorp gemakkelik tot de meest gekultiveerden en geleerden; daar dan ook werd hij, van amateur in de letteren, een auteur die zich gedrukt zag.
Van Hogendorp ijverde voor de koepokinenting te Batavia, zoals zijn gehate schoonvader het eens in Nederland had gedaan. In 1779 publiceerde hij een leerzame novelle, Sophronisba, of de Gelukkige Moeder door de Inenting harer Dochters, die in het droge genre niet zonder stijl is en het hier en daar zelfs tot een bescheiden dramatiese spanning brengt. Hij loofde verder uit eigen zak een ereprijs uit van 100 gouden dukaten voor het beste antwoord op een prijsvraag betreffende deze zelfde ‘variolatie’, die toen niet zonder gevaar was. Na vele gelukkige inentingen te Batavia bezweek een kind ‘onder de kunstbewerking aan eenen zwaren stoelgang en persing’; de burgerij verschrok en trok zich van de kunstbewerking terug. Daartoe aangespoord door zijn medeleden van het Bataviaas Genootschap schreef Hogendorp een geruststellende Redevoering der Inenting, die zijn toen 18-jarige tweede zoon, de later beroemde Gijsbert Karel, in 's Genootschaps Verhandelingen las, maar niet kon bewonderen. Ook te Cheribon en Semarang beijverde hij zich de pokken te bestrijden; hoewel geen geneesheer verrichtte hij de variolatie gaarne zelf en niet alleen onder de ‘Europezen’, maar tot in de woningen van Chinezen en Javanen. Wie hem slechts van deze kant bekijkt, ziet in de man die eens een verwend heertje heette met een ‘kwaadaardig naturel’, in de ijverige hersteller van zijn fortuin in de kolonie, zo ijverig dat hij met de G.-G. Alting in botsing kwam, - een man onge-
twijfeld niet minder bedrijvig op ditzelfde terrein, - niets dan de verlichte mensenvriend, almede een 18e-eeuwse verschijning bij uitstek.
In zijn brief aan de Stadhouder van 9 Oktober 1779 hoort men even een ander1 geluid, wanneer hij bekent dat het zijn eerzucht zou zijn heel Java in te enten, hetgeen aldaar, volgens geleerde berekening, 100.000 zielen meer binnen 25 jaar zou opleveren, ‘hetgeen’, redeneert hij verder, ‘eene importante winst voor den Landbouw zoude zijn’, terwijl men nu nog zovele velden onbebouwd zag liggen.
In 1780 publiceerde hij te Batavia weer, bij de stadsdrukker Dominicus, als afzonderlik boekje een nieuwe zedekundige novelle: Kraspoekol of De Droevige Gevolgen van een te verre gaande Strengheid jegens de Slaaven, waarin hij tegen de wreedheid van enige dames van gemengd bloed vooral opkwam, na zelf eerst erkend te hebben dat men over het algemeen te Batavia de slaven juist nogal zacht behandelde. Deze vertelling, iets drakeriger dan Sophronisba door het bloediger onderwerp, behandelt eigenlik een in de koloniën vrij gewone gebeurtenis, en de onbarmhartige juffrouw Kraspoekol (Slahard), die tenslotte door de slaaf Ali aan haar eind komt, gaat slechts vooraf aan diverse mevrouwen die door een amok-makende huisjongen werden vermoord. De reiziger Jacob Haafner, die omstreeks 1774 te Batavia was, vertelt dat het vooral de vrouwen waren die het wreedst optraden tegen de slaven: door de ‘verandering van luchtgestel’ of ‘om tijdverveling te ontvlieden’, hij stelt die vraag erbij maar konstateert het feit2. Het voorbeeld dat hij geeft van het ‘beultje spelen’ van zekere mevrouw B. doet zozeer denken aan de juffrouw Kraspoekol van Van Hogendorp, dat men haast geloven zou dat Haafner diens novelle gelezen had of dat zowel hij als Van Hogendorp hetzelfde geval kenden en hebben behandeld. Tegen juffrouw Kraspoekol steekt haar zwager - evenals zij van gemengd bloed en de kurieuze naam dragend van Wedano - hoewel toch maar een beminnelik en rechtvaardig slavenhouder, als een bovenaards wezen af. De stijl van het verhaal
is wederom nogal deftig, maar niet zonder soepelheid en ongebreideld pateties op de plaatsen die zich daartoe lenen; in de voetnoten heeft Van Hogendorp enige opmerkingen geplaatst, gebaseerd op eigen ondervindingen met slaven, die de tekst nog leerzamer maken. Voor de koloniale beschavingsgeschiedenis is dit werkje, hoe men er verder ook over denken mag, van niet gering belang. En terwijl Van Hogendorp in 1780 te Batavia de slavernij aantastte, werd ze in 1790 te Amsterdam in een Nutslezing nog verdedigd door A. Barrau.
In deze soort literatuur gaat The Selling of Joseph van de quaker-rechter Samuel Sewall (1700) precies 80 jaar aan de kleine Negerhut uit onze Compagniestijd die Kraspoekol is vooraf; maar zelf is het weer 72 jaar ouder dan de beroemde roman van mevrouw Beecher Stowe3. Van Hogendorp, die, na in zijn jeugd deïst te zijn geweest, zich later weer rechtzinniger door de stralen des geloofs beschenen voelde, toonde zich in Kraspoekol een goed leerling van Rousseau. Maar deze stap die hij deed was ongetwijfeld een der eerste naar de ontdekking van de Javaan als mens. En zonderling genoeg zette hij ook hier in zekere zin het werk van zijn schoonvader voort, want Onno Zwier van Hagen was de eerste geweest om zich in de plaats van de Javaan als tegenstander te denken, al was het dan vooral om een treurspel te maken à la een ‘oosters’ drama van Racine; Kraspoekol zet, volgens een zekere logika, als produkt van de Verlichting, Van Haren's Agon, Sulthan van Bantam voort, al ging dit alles dan maar zover als het ging, en al heeft men hier zeker nog niet met 18e-eeuwse Multatuli's te maken, zoals door sommigen met een zeker schijn van recht kan worden beweerd.
Busken Huet voegt een schaduwpartij aan Van Hogendorp's portret toe, als hij het geschrift citeert van een zekere Hooyman4, die Van Hogendorp van ‘brutale, onmatige en roofzieke handelingen’ beticht en bij zijn terugkeer naar het vaderland uitroept: ‘Zoo er een regtvaardig God in den Hemel is, kan die man nimmer aan de Kaap komen!’ Maar misschien was de schrijver van dit pamflet een kreatuur van
Alting. Van Hogendorp verliet Indië in 1784 op de Harmonie, maar verdween met schip en al; men nam aan dat het schip inderdaad bij de Kaap door de zee verzwolgen werd omdat hij het met zijn schatten zo overladen had, dat het niet meer zeewaardig was. Een brief van hemzelf, aan boord van dit schip geschreven aan dr. Van der Steege, op 15 November 1874, roemt zijn ruime en luchtige hut, de heerlikheid van de engelse hangmat waarin hij slaapt, de eensgezindheid van de passagiers en het goede eten, bovendien nog het voortreffelike zeemanschap van de opperstuurman5. Maar als hij op dat ogenblik werkelik zijn fortuin hersteld had, voert hij tegen zichzelf een bezwarend getuigenis aan, want niet zolang tevoren, zijn vriend Gevers die naar Holland terugkeerde bij zijn familie aanbevelend als een man van zo goed en zacht karakter dat hij in Indië ieders achting verworven had, voegde hij er aan toe: ‘il n'a pu faire fortune ici, parce que pour cela on doit être faux, bas, vil, espion, et courtisan lâche’6.
In de nu volgende brieven en fragmenten is het echter niet de bedoeling een beeld te geven van de Companjiesdienaar, maar van de merkwaardige 18e-eeuwse lettré die hij was, nog vóór hij naar de Oost ging, en van de zonderlinge onderwerpen van diskussie die zich toen voordeden in werelds-literair gezelschap.