E. du Perron
aan
H. Marsman
Bellevue, 25 september 1933
APOLOGIE VAN PERRONIUS
Bellevue, 25 September.
Beste Jan en Henny,
(Ik stuur dit antwoord eerst naar Hennie, omdat die er wschl. niets meer op te zeggen heeft. Daarna komt het antwoord dan wel van Jan. Lieve vrienden, welk een aardige administratie!)
Hennie.
a/ Deel vragen en lectuur. Volkomen accoord over Slau en Jany, met het verschil dat ik De Erfgenaam slechter vind dan De Nyborg, van Jany alle proza ‘verbleekt’ vind, behalve De Afspraak, dat door een beter element - Jany zelf - nog gered wordt, en dat ik Shelley niet las. Wil je het mij niet zenden, met Vaders en Zonen dat ik nog van je terug krijg? Het gaat subito weerom.
Wij gaan wschl. ± 15 October naar St. Brieuc in Bretagne en zijn eind Oct., begin Nov. dus daar.
b/Deel vriendschap. Gauw afgedaan. Inderdaad berust vriendschap voor mij op wederkeerige gevoelens. Anders zouik het niet kunnen. Er is in die verhouding, evenals in de liefde, natuurlijk toch plaats voor allerlei variaties, maar ten slotte zou ik evenmin voor een vriend kunnen voelen zonder volkomen ‘wederkeerigheid’ als voor een vrouw. - Voorbeeld: ik heb eens een soort teleurstelling op dit gebied gehad van Jany (vraag aan Jan, met wie ik de zaak toen uit-voerig besproken heb), en ik heb toen alles in mij losgeschroefd wat aan gevoel voor Jany te vast zat. Met eenige moeite (bitterheid, zou Multatuli zetten), maar met een volmaakt resultaat. Ik sta sindsdien altijd precies zoo tegenover Jany, zoo los en zoo vast, als hij zelf het wil, en een andere kwestie is dat het willen van Jany après tout erg meeviel. Voor mij, die misschien te sterk aan hem was gaan hechten, voltrok zich de nieuwe phase toen. - Dit is alles, geloof ik, wat ik Hennie te zeggen heb.
Jan.
Het antwoord van Jan, ofschoon het veel korter is, heeft me oprecht geamuseerd en vraagt nadere verklaring, omdat het zoo erg de pot is die den ketel verwijt. Zóó'n streng toelatingsexamen tot de vriendenkring als Jan eischt, wordt bijna wetenschappelijk werk; ik erken dat ik daartoe gewoon niet in staat ben, en dat vergissing of teleurstelling ook voor mij wel nooit uitgesloten zal zijn! Als ik nu denk aan het enthousiasme waarmee Jan allerlei lieden omprangt en daarna weer van zich afwerpt, en aan allerlei ‘vrienden’ die uit hoeken en gaten opeens voor hem opdagen, dan kom ik tot 2 dingen: allereerst bewondering voor Jan dat hij desondanks toch zoo goed het kaf van het koren weet te scheiden, achteraf; maar dan: twijfel of hij zijn vriendenlijstje zoo goed zou kunnen opstellen als ik het mijne, en of die lijst niet iedere maand grondig moest worden herzien.
Een vriendschap berust niet alleen op sympathie, maar wel degelijk op kwaliteiten - zonder die aanwezige of gesupposeerde kwaliteiten zelfs niet die sympathie meestal. ‘Parce que c'est luy parce que c'est moy’ is heel mooi, maar een hoge uitzondering, althans in volledige vorm, niet als basis alleen (als basis is het altijd waar). In de volledige vorm is alle verraad dan ook uitgesloten; anders, verre daarvan. Houden van een vriend als hij de ‘gezamenlijke dingen’ (waarden, liefde, geloof?) verraadt, kan - maar is niet zoo natuurlijk als Jan het eventjes doet voorkomen. Vraag: hoe denkt Jan precies, en hoe voelt hij, over en voor Jacques, en Buning, die toch twee zeer goede vrienden van hem waren?
Het gekke is bovendien dat ik de menschen die ik werkelijk als vriend beschouw volstrekt niet zoo van mij aftrap als Jan het doet voorkomen. Van mijn Indische vrienden ben ik door afwezigheid vervreemd, maar voor mijn gevoel en tot nader order zijn zij nog compleet mijn vrienden, al hebben zij aan een groot stuk van mijn leven - het intellectueele - wschl. volstrekt geen deel meer. Hier dus zuiver een kwestie van gevoel, zooals Hennie dat wilde, of liever: jullie allebei.
Met mijn Europeesche vrienden heb ik 2 maal, d.w.z. in 2 gevallen wrijving gehad: met Jan over ridderordes, met Slau over Borel. Maar... ik heb bij die lintjeskwestie geen halve seconde erover gedacht om Jan op te geven, om minder om hem te geven, zelfs om losser te schroeven als bij Jany, etc. Ik vond deze neiging een vorm van ‘verraad’ (zie boven), ook aan het beeld van Jan zelf dat hij (ook voor zijn vrienden toch?) in pamflet en rijm geeft; maar après tout ben ik ermee verzoend en wil ik het, (uit vriendschap wschl.?) als niets anders zien dan een vorm van kinderachtigheid. Waar het op aankomt hier is: dat mijn gevoel voor hem er geen haar door geleden heeft. En als ik hem ronduit schreef wat ik ervan dacht was dat geen rechterschap (1000 × neen!) maar een vrienden verwijt. Als Jan of jij merkte dat ik een smeerlapperij uithaalde of mij - laat ons zeggen tegen Bep bv. - onmogelijk gedroeg, zou ik voor jullie ‘dezelfde’ zijn, soit; maar zouden jullie het mij ook niet mogen zeggen? Ik heb over mijn polemische driften van Menno, van Jan zelf (en alweer was het de pot die de ketel verweet, want Jan polemiseerde in alle ernst met Borel!) het noodige moeten hooren. Ik was erover geprikkeld - zooals Jan wschl. over mijn lintjessermoenen - het heeft niets in mijn gevoelens veranderd.
Slau-en-Borel is door Slau losgekomen! Terwijl ik het vaag wist dat hij Borel die brief geschreven had, heb ik er (uit vriendschap wschl. alweer?) niet verder over gedacht. Tot de redactie van Forum, en ik dus, zonder verdere uitleg voor mij apart, een groteske brief op hooge pooten kreeg van Slau - naar aanleiding van een gesprek dat hij had gehad met Bouws! Toen ben ik inderdaad verdomd nijdig geworden - zooals jullie allebei wschl.! - en heb hem precies verteld wat ik van die bedankbriefjes aan Borel, die door Borel weer tegen ons uitgespeeld konden worden zooals dan ook gebeurd is, dacht. Toen dacht ik: ‘Als Slau dit nu leest, is het tusschen ons wel uit.’ En: ‘Tant pis dan maar’. En ook hier had ik het gevoel van ‘verraad’. Een vriend bovendien, die als Slau doet en aan wie men dan nòg niet zeggen mag wat men van hem denkt, is geen vriend meer maar een soortement tyran. Aldus, voor de zuiverheid van de vriendschap ook, liever een breuk riskeeren. Welnu, Slau las, en er kwam géén breuk, en ik was daar zeer blij mee.
Dat is met voorbeelden alles, en daarop baseeren jullie je oordeel van ‘rechterschap’. Jan's idee over dat toelatingsexamen vind ik erg mooi, te mooi, maar ook dan is zoo'n examen nooit definitief, en zal er om de zooveel tijd een herexamentje moeten zijn! (Mijn tegenw. situatie is daar dan bv. aanleiding toe.)
Het geval Jacques en Vic staat hierbuiten. Jacques en Vic hebben dan eigenlijk nooit mijn serieus toelatingsexamen gepasseerd. Ik kan voor hen dus hier of daar nog blijven voelen, met de zekerheid dat zij nooit mijn werkelijke vrienden zullen zijn. Wat ik je achteraf over Vic schreef, Hennie, is volkomen waar: ik houd een rancune tegen een behoorlijk iemand die zoo poenig redacteurachtig superieur kan doen tegenover iemand als ik, dien hij persoonlijk kent. In dien stijl zou ik, ook als redacteur, misschien schrijven over Jan Campert, maar niet over Vic. Of ik hem nu meteen afschrijf blijft de vraag. Ik wacht op antwoord, daar hangt veel van af. Zooniet, dan is hij tot nader order voor mij de mijnheer die hij zoo graag wil zijn: een welingelicht en voorzichtig Hollandsch kunstrubriekchef. Ontmoet ik hem weer, dan zal ik hem zeker nog eens duidelijk zeggen wat ik van zijn houding denk. En dan - we'll see. Wat dit alles met ‘rechterschap’ te maken heeft, begrijp ik niet. (Bep ook niet, na lang nadenken toch.)
Mij voor verdere oordeelen, na deze apologie, aanbevolen houdend, met hartelijke groeten ende gevoelens, steeds jullie
E.
P.S. Jan: ‘Als iemand je vriend is, accepteer hem dan met al zijn fouten’. Dat doe ik, ook als ik hem over die fouten spreek; of mag dàt niet in de vriendschap? Maar als hij mij in mijn gezicht spuugt, is hij misschien toch mijn vriend niet meer?...
P.P.S. (voor Hennie in 't bizonder).
Bij overlezen van H.'s brief merk ik nog dat die ‘moreele’ accentuatie bij hem het ‘rechterschap’ aanduidt. Maar ieder verwijt heeft ergens een ‘moreele’ bijsmaak, en als je het zoo neemt is het ‘rechterschap’ dus juist. ‘Rechterschap’ dan ook deze contra-verwijten van jullie tegen mij. In laatste instantie geloof ik dat het hierop neerkomt: er moet ergens een moreele achtergrond zijn, ook in de volmaaktste liefde, ook in de volmaaktste vriendschap. Men eischt voor zichzelf, of men wil of niet, dat degenen van wie men houdt ‘up’ zijn ‘to’ een zekere moreele standaard. Anders is het gevoel misschien nog heel echt, maar de verhouding krijgt iets vuigs: mannen die houden van vrouwen die toch met anderen naar bed ‘moeten’ en omgekeerd, vrienden die achter elkaar aanklungelen, terwijl er toch allerlei elementen van verachting zijn, al wordt die niet onder de oogen gezien en als verachting erkend. Mijn ‘moreele rechterschap’ komt er in laatste instantie dus op neer dat ik niet als vriend kan beschouwen dien ik eigenlijk ergens veracht. Als je het zoo neemt, goed; dan wil ik ook wel graag rechter zijn. En ik zou degene beklagen die van zijn kant mijn vriend zou willen zijn, onder dergelijke omstandigheden, die zich met mijn sympathie (malgré tout) tevreden zou stellen, enz. Ik althans zou voor zoo'n soort sympathie hartgrondig bedanken, al kwam die van den grootsten man van Europa, van een herboren Nietzsche bijv. Het is trouwens wonderlijk - en ik las dit in het leven van N. door Halévy met ontroering - hoezeer N. behoefte had zijn vrienden te bewonderen, ook waar zij het allerminst verdienden (Rohde, Peter Gast, wie al niet?) en dat daaruit zijn latere ontgoochelingen voortvloeiden. Ik ben dan heel wat gewoon-menschelijker en ‘prettiger’ aangelegd, maar ik begrijp die ‘hang’ ook volkomen! Jij niet?
* * *
Hierop nog antwoord over Charles de Blécourt. Ja, hij is Jany, maar ‘gericht’ en zonder warmte gegeven. Jany is in wezen zeer zuiver, van een hoogere integriteit; bij Charles de B. kàn die zuiverheid bestaan, maar ik weet niet of het niet is omdat wij Jany kennen. Zonder Jany op den achtergrond, zou ik dien mijnheer de Blécourt houden voor een nogal kakkineus iemand die naar een verward ‘overluchtsche’ levensconceptie tracht te leven, daardoor nog onmogelijker wordt, maar die au fond iets zieligs heeft (als hij zich zoo alleen voelt in Parijs) en die zich in het laatste hoofdstuk ontpopt - door een late terugkeer naar zijn ware natuur - tot eigenlijk ‘toch een goeie vent’. Meer hoogachting kan ik hem, zonder den steun van den echten Jany, niet geven; zijn aardigste oogenblikken zijn die waar hij ook het scherpst met den echten Jany samenvalt, als tegenover die vrouw in Les Deux Magots, en soms alleen. Wat Jany ook als mensch - afgescheiden van zijn dichterschap nog, dat natuurlijk bij Jany als verklaring onmisbaar is! - van zoovele anderen onderscheidt, een reëele zuiverheid en hoogheid, bij alle inzinkingen en vermoeienis, heb je in Charles de Bl. nergens getroffen. Dit heeft niet met warmte of koelheid te maken, maar met romanciersmiddelen: nergens is er een scène of hoofdstuk dat dézen kant van dezen ‘Jany’ bewijst; zijn tweestrijd alleen, en zijn grootere ‘mildheid’ in het laatste hfdst. zijn daarvoor niet genoeg. Je had hem bv. een paar tegenstrijdige dingen kunnen laten doen, in strijd bedoel ik met zijn kakkineuze houdingen, en op een ander gebied dan dat van zijn verliefdheid of liefde voor Angèle. Op dit laatste terrein wordt alles te glibberig, dat spreekt. Tegenover Rutgers (in het laatste gesprek vooral) vond ik hem bij overlezing juist ontzettend jongensachtig.
Maar het doet er niet toe: hij is nu zooals hij is, en voor den argeloozen lezer wschl. lang niet slecht als beeld-van-een-zeker-iemand.