E. du Perron
aan
H. Marsman
Brussel, 7 februari 1931
Brussel, Zaterdag 7 Febr.
Geachte heer Marsman,
Gelijk hiermee schrijf ik aan W.A. Kramers dat hij mij uw eerste antwoord en mijn naschrift terug moet zenden. Het lijkt erg veel op een retraite van mijn kant, maar uw wensch worde geëerbiedigd. Ik ben het volkomen met u eens dat deze historie voor ‘belangstellenden’ niet alleen, maar ook om der wille van de ‘actualiteit’ in een tijdschrift moet komen, maar evenals u vraag ik mij af: waar? U heeft meer relaties en is ‘invloedrijker’ dan ik; wilt ù er niet voor zorgen? Ik ben er dan op gesteld dat de zaak zich net zoo chronologisch voordoet op papier als in werkelijkheid, dus: 1. uw eerste brief; 2. mijn ‘naschrift’; 3. uw tweede brief; 4. mijn antwoord daarop. En dan?.... werkelijk niets meer?
Ik geloof overigens dat u ongelijk zou hebben met uw 2en brief in extenso af te drukken, u die bezwaar had tegen het te ‘memorialistische’ van mijn cahiers. Verder zou, als u de Binnendijk-historie erin laat, ook mijn antwoord daarop gepubliceerd moeten worden, wat mij tegen de borst stuit voor Binnendijk. Ik heb nu genoeg gezegd wat ik over hem denk en er is maar één man dien ik met een dgl. koppigheid wensch ‘op te roepen tot zijn naam den volke geworden zal zijn tot een braakmiddel’1531: het walgelijk verschijnsel Coster. - Maar tenslotte, als u het nuttig acht: zooals u wilt.
Ik antwoord nu op uw brief; van hier af begint wat voor publicatie in aanmerking komt:1532
***
‘De nonsens van Ter Braak’: - Gelooft u wèrkelijk dat Ter Br. zoo simplistisch zou zijn om met ‘een vent’ iets anders te bedoelen dan: ‘ook dichterlijk een vent’? Hij zegt dat trouwens duidelijk in zijn artikel, wat u het creatief beginsel noemt (of Beginsel met een B) acht hij, acht ik, vanzelfsprekend, noemt hij een ‘waarheid als een koe’, en niet alleen omdat hij tot de ‘slotsom’ (!) gekomen zou zijn (zooals ik tot mijn verbazing in een artikel van Victor van Vriesland1533 las) dat een dichter alleen zou zijn: iemand met taalgevoel. Ter Br. spreekt van ‘een vent’ tegenover het ‘omsluierend jargon’ van Binnendijk, maar gelooft u gerust dat hij geen oogenblik beweren zou dat b.v. Multatuli het type van een dichter was, want toch zeker wel ‘een kerel van formaat die zich krachtig uitdrukt in behoorlijk nederlandsch’.
U erkent èn vorm èn menschelijkheid (ik zeg in dit geval misschien liever nog: persoonlijkheid; maar we begrijpen waar het om gaat) - onze aanval geldt den vorm zonder menschelijkheid; vandaar het noemen van al die epigonen, die toch zulke ‘creatieve gedichten’ hebben geschreven. Déze eigenaardige creativiteit loochenen wij; d.w.z. wij vragen vóór alles ‘een vent’, om dan nader uit te maken of hij ook dichter is. Zonder het dichterschap blijft er nog wel eens ‘een vent’ over, maar de dichter die geen ‘vent’ is, is volgens ons ook bezwaarlijk een dichter. (Leest u overal inpl. van ‘een vent’: een persoonlijkheid.) Hier mee heb ik meteen aangegeven waarom ik Holst aanvaard en bewonder: zijn poëzie, welke dan ook zijn middelen mogen zijn, voel ik onmiddellijk als die van ‘een vent’. Hoe u hem met Coster in één categorie kunt indeelen, ontgaat me: uw indeeling van Coster, Engelman, Gerard Bruning, Vermeulen, Holst, Slauerhoff en uzelf, zoomaar - roetsj! - bij de ‘verhevenen’, wijst op een mate van naïefheid die mij niet verwonderd zou hebben van... laat ons zeggen: Rensburg,1534 maar die mij ontstelt, komende van u. Coster en Holst samen noemen, is wijn proeven volgens het etiket. Precies om dezelfde reden waarom ik Holst aanvaard, verwerp en verwensch ik, om met u te spreken, deze Coster: een zielige, leege (zooniet hypocriete) theoreticus, die zich tracht te wikkelen in een aangeleerde schijnverhevenheid, eenvoudigweg omdat hij - van huis uit pover - altijd geloofde dat men dik verheven had te doen om groot te zijn in de KKKunst. (Van dichterschap bovendien hier geen sprake, u had dan beter Urbain van de Voorde kunnen noemen en Achilles Mussche; waarom ontbreken die eigenlijk nog?)* Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van dat Verhevene, is Coster op zijn best zooiets als de directeur van een nieuwe literaire Soefi-orde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe methode van ‘hooger-leven’ (gij, achterlijken en verbluften, sluit u aan!); geen ‘vent’ noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de Alarmist en de Eunuch van de Chahá-ri-tas. De mahatelooze en tohoomelooze verwarring van dezen tijd moge door Stem-diners kunnen worden bestreden,1535 maar de heer Coster en de poëzie zijn onvereenigbaar. Het spijt mij dit weer te hebben moeten zeggen, maar de schuld ligt ditmaal bij u.
Mijn verwerpen van De Afspraak (dit is niet geheel juist, altijd weer om dezèlfde reden!), maar zeker van Deirdre, heeft ook weinig uitstaande met de poëzie. Mijn bedenkingen gelden het proza, dat ik, als proza, gewild en noodeloos-gewrongen vind, in Deirde boven-dien met een zwakke (symbolistisch bleeke, maar zich sterk voordoende) inhoud. Dit is bastaard-proza si jamais il en fut (de term is, meen ik, van u); Holst is voor mij trouwens exclusief een dichter. - Ik zeg ook niet dat Slauerhoff geen fouten heeft, ik zeg dat ook het zwakkere werk, bij een figuur als de zijne, mij lief is. Het is heusch iets ànders. Hoe meer men zich verwijdert van het criterium ‘geslaagd object’, hoe minder de kwestie der ‘fouten’ ertoe doet.
Zooals u Holst en Coster in één zakje zou willen doen onder het opschrift Verhevenheid, zoo werkt Binnendijk dichters en epigonen door elkaar onder het motto: ‘vóór alles creatief’. Deze bizondere toepassing van uw creatief Beginsel (majuscule), die meer en meer dient om het epigonisme te doen dóórgaan, bestreed Ter Braak in de bloemlezing Prisma, bestrijd ik bij ù: ‘in dezen den stichter van bijna al het kwaads’. Daarom heb ik mij verblijd met de erkenning dat u ten opzichte hiervan ‘boete deed’. Vindt u het overigens niet vreemd dat u Ter Braak's stuk aan den eenen kant ‘nonsens’ vindt en aan den anderen ‘moeilijk te ontzenuwen’? Zulke nonsens zou mij te denken geven.
Of dichten is: het uitdrukken van een menschelijken inhoud of... iets anders. - Voor u, niet alleen ‘iets anders’, maar iets ‘waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken’. - Ik vraag u: wat is het dàn? Deze kwestie boeit mij telkens weer om haar nieuwheid, al ken ik haar door Van Ostaijen bijv. vrij goed. In ieder geval is zij ook altijd weer terug te brengen tot het splitsen in bepaalde categorieën van ‘dichters’. Ik heb misschien met groote koppigheid één kant van de poëzie bekeken, en een oog gesloten voor den anderen kant, maar laat ons dan vaststellen dat in Holland vrijwel iedereen stekeblind is geworden aan het oog dat ik openhoud. Indien sommige dichters (Valéry, Van Ostaijen) er al in mogen slagen om, ter wille van ‘iets anders’, hun menschelijken inhoud te vermommen of terug te dringen, dan sluit dit niet in dat zij die met dichterlijke middelen hun menschelijken inhoud naar voren brengen, opeens - om ‘creatieve’ redenen - zouden ophouden dichter te zijn. Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menschelijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter? Of zijn zij daarom dan ook direct minder dichter dan b.v. Mallarmé of de school van Maurras? (ik werk met voorbeelden omdat ik geloof dat dit nog altijd het duidelijkste is). Uw beroep op de ‘oudste tijden’ ook is niet zoo overtuigend als u denkt, ook in de oudste tijden was een dichter niet noodzakelijkerwijs iemand die rhytmische tooverspreuken opzei, ook in de oudste tijden bestond de behoefte - zij het in dichterlijken vorm - tot mededeeling.
Welke ook onze persoonlijke smaak moge zijn, wij komen onvermijdelijk terug tot deze waarheid: te verwerpen hij, die, hetzij den inhoud, hetzij den vorm van een ander, voor den zijnen doet doorgaan. En ik blijf erbij dat, altijd, de inhoud, de persoonlijkheid, niet zoo straffeloos na te bootsen is dan de vorm alleen, de poëzie volgens recept, en dat wat in den vorm zóó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellijk in het oog valt (Van Ostaijen) wederom een manifestatie is van de persoonlijkheid. (Ter Braak zal de laatste zijn, denk ik, om te zeggen dat Van Ostaijen geen ‘vent’ was.) - Stellen wij daarnaast nog eens - om niet al te zeer den schijn te hebben dat ik u met uw eigen wapenen bestrijd - dat mijn voorkeur, en wschl. die van Ter Braak, uitgaat naar den ‘vent’ die ònvermomd ‘een vent’ is, en dat voor mij de keuze sedert lang gedaan is: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff.
***
Tot zoover publiceerbaar. Nu de andere punten in uw brief.
Antithese tusschen ons. - Ook mijn onderscheiding was wschl. wat summier, maar de uwe is voor mij, eerlijk gezegd, onbegrijpelijk. Ik zou lang en breed met u moeten praten over wat u eigenlijk verstaat onder het woord ‘banaal’. Uw vergelijking van Robbers met de surrealisten1536 is mij ook nooit duidelijk geweest: dat zij u in even groote mate vervelen - (u en de jong-katholieken, die u in dezen ijverig napraten) - is best mogelijk, maar dat zij daardoor op elkaar zouden lijken, is klinkklare onzin. (Het klinkt mij tenminste als iemand die zegt: ‘Ik haat knoflook, ik haat jenever, maar wat smaakt jenever dan ook naar knoflook’.) Iemand als Aragon, dien ik ook verfoei om zijn ‘streven’, heeft meer talent dan een ouwemannenhuis van Robbersen bij elkaar. Niets is voor mij zoo weeïg banaal, dan juist de voorgeschreven Hollandsche domineesverhevenheid van Coster. Ik wil dus uw afschuw voor mij - of voor een kant van mij - graag enregistreeren, maar als ik ‘banaal’ heet en Coster ‘verheven’, moet u mij ten goede houden dat ik u eenvoudigweg niet begrijp. Zoo heb ik ook nooit begrepen hoe u dien pleevent van een Delteil (een zich pootig voordoend boertje dat al zijn formules bij elkaar heeft gegapt) ook maar een oogenblik au sérieux heeft kunnen nemen; al begrijp ik uw voorliefde voor Montherlant (want wat ik in hem verwerp, verwerp ik in u). - Bovendien, schieten wij niet op wanneer ik mijzelf tegen u zou moeten voorstaan. Als wij elkaar hierin dus zouden moeten begrijpen, zou u mij een ander specimen van banaliteit moeten opgeven; het artikel is natuurlijk niet zeldzaam.
Tenslotte uw apart papiertje. Jany's term ‘verrijken’ vind ik best, maar zooiets zegt immers niets anders dan dat hij alleen in zijn bibliotheek wenscht te zetten wat hem bevalt.* Dat doe ik ook en u ook, denk ik. Hij voelt voor Poe (of voor Usher) en niet voor Feylbrief; ik ga onmiddellijk accoord. Maar hij voelt voor Yeats en niet voor Baudelaire, en ik ga om den dood niet meer accoord! Ergo.... - ‘Van Ostaijen zou het niet met Ter Br. eens zijn.’ Natuurlijk niet. Maar ik zou het met Ter Br. eens zijn tegen Van Ostaijen. En Van Ostaijen zou après tout Ter Braak gekozen hebben boven Binnendijk.
Dat u - of een ander - mij Roelants zou toedienen wist ik. Maar een vriendendienst is geen acte van geloof en als u, buiten deze kwestie om, precies zou willen weten waarom ik tòch wel voor de verzen van Roelants voel, dan is het hierom: 1o. werd het grootste deel geschreven tusschen 16 en 20 jaar, en vond ik die verzen niet te verwerpen naast veel wat er in Holland voor ‘goed’ doorgaat; 2o. (neen, dit is eigenlijk het voornaamste): vind ik dien bundel1537 interessant, als de poëzie van den schrijver van Komen en Gaan; 3o. maar dit mag u aan niemand zeggen: vind ik dit bundeltje zoo aardig omdat het mij een idee geeft van wat een Van de Woestijne zou kunnen zijn zonder koppelteekens en alliteraties. Roelants is een epigoon van Van de Woestijne, soit! maar ik vind het zoo sympathiek in dezen epigoon dat hij ‘brand’ kan schrijven zonder er direct ‘broeiende’ voor te zetten en ‘neusbeen’ (zal ik maar zeggen) inplaats van ‘neus-been’. Maar natuurlijk, dit zijn erge bijkomstigheden, die ik u toevertrouw in de schaduw van mijn bibliotheek...
De rest liever eens mondeling. Ik kom in Maart in Holland en hoor van Stols dat u lust heeft hier te komen; doet u dat. Met vriendelijke groeten, uw
EduPerron
P.S. - In de Cahiers zet ik, als u het goedvindt, uw eersten brief en het fragment van den tweeden dat ik aanstreepte, gevolgd door het z.g. ‘naschrift’ en de middenmoot van dit schrijven.* Laat u eens hooren wat u nu meent dat wij voor publicatie elders kunnen doen. Ik heb Kramers een hint gegeven dat wij de heele nasleep misschien in het April-nr. van DGW. zouden kunnen zetten, maar ik vrees dat hij er niet op in zal gaan en ik stel mij liever niet aan een nieuwe weigering bloot. Hij heeft het voortdurend over ‘te lang’, over ‘verplichtingen tegenover den uitgever’ en over ‘de noodige variatie’ in zijn blad!