|
4150 (1041a). Aan E.G. de Roos132: Brussel, 28 (maandag) december 1931
Zondagnacht
Lieve,
Ik hoop datje geen strafport hebt moeten betalen voor den brief133
dien ik vanavond postte; hij was nogal dik en ik had nog maar één postzegel. - Ik kom nu thuis 134 van Greshoff, die ook net uit Holland terugkwam; mijn 1 e acte 135 heb ik bij hem maar aan juffrouw Angèle Manteau gegeven, die een beetje tijpwerk doet (zij woont bij de Greshoffs in en werkt bij Stols); zoo hoef jij het niet te doen, want 1 o. kan je je tijd wschl. beter besteden aan eigen werk en 2 o. ben ik bang dat je op deze manier iedere onbevangen kijk erop verliezen zult, als ikzelf bij de J. Pz. Coen van Slauerhoff. Het zal toch al moeilijk genoeg voor je zijn om er heelemaal - of zelfs tant soit peu - onbevooroordeeld tegenover te staan! Maar als je het nu getijpt ziet, heb je er toch in ieder geval meer ‘overzicht’ op, dan in een ms. dat jij zou moeten overtijpen. En je weet, zonder jouw imprimatur gebeurt er niets in dezen.
Ik ben ook nog even bij Hellens geweest waar ik Méral136 vond; we hebben levendig over alles en nog wat gesproken, niet alleen om te zien of we het met elkaar eens waren of niet (wat in Holland toch de ondergrond vormt van iedere intellectueele conversatie) maar voor het plezier van hardop te denken, van elkaars gedachten van links naar rechts te duwen, van te zien ‘wat er uit komt’. Ik heb ook het onderwerp van mijn stuk zoo'n beetje verteld (slecht) en de grootste oppositie ontmoet bij Méral. Hij vond V.d. Borght natuurlijk een idioot: ‘tout à fait le genre jeune athlète américain et plutôt redresseur de torts!’ - enfin, precies wat hij wel erg antipathiek moet vinden. Natuurlijk is dit ook het gevaar - maar zou ik dan heusch zoo idioot zijn dat ik het niet inzag en er dupe van werd? Ik heb mij trouwens behoorlijk verdedigd en Méral tot de erkenning gebracht dat zijn a priori zegevierende Casanova's die alle vrouwen ten val brengen en alle mannen afstraffen minstens even bête
zijn als de Amerikaansche filmhelden die hij bedoelt. En tenslotte zijn we alle drie tot de slotsom gekomen (het was de moeite waard!) dat alles - in een tooneelstuk vooral - afhing van de behandeling, van de wijze van voorstellen van een speciaal geval, dat men alles kan verdedigen en aanvallen, of aannemelijk maken, en que tout est là. Het banale en burgerlijke zoo rakelings voorbijgaan, bewijzen (of aannemelijk maken) dat V.d.B., intellectueel de gelijke van Evert, gelijk heeft met toe te geven aan een primitief gevoel, en dat de brutaliteit daarvan for once tenminste het impertinente ‘systeem’ van den ander slaat, - desnoods in V.d.B. nogmaals het ‘mi-co’ 137 signaleeren, maar een ‘mi-co’ dat ‘naar voren vlucht’; het is toch wel de moeite waard? Als ik Evert met de sigaret in den mond laat overwinnen, of, zooals Méral het wilde, laat doen alsof hij zelfs boven een klap verheven is, verval ik méér in het banale (dunkt mij) dan nu. Ik ben heusch niet zoo bête dat ik alleen maar aan mijn symen-antipathie toegeef; in laatste instantie is het de overwinning van een redelooze, primitieve kracht, tegen een methode, een systeem. De intelligente praatjes van Méral over het kinderachtige van klappen en het interessante van menschen die zien hoe hun vijanden het glas uitdrinken waarin zij vergift hebben gedaan (dit mag ook poignardeeren zijn), doen hier niets ter zake. In mijn opstelling van menschen en feiten heb ik te maken met ‘jeunes Européens’, met intellectueelen, die nu eenmaal kortgeknipte nagels hebben, niet met Italianen uit de Renaissance, of zelfs gangsters uit Chicago. Het is soms toch erg vervelend om allerlei ‘rake’ dingen te hooren zeggen buiten het terrein waarop ze
behoorden te slaan. Het is duidelijk dat er in mij een reactie plaats heeft tegen een soort ‘supreemheid’ (lees nu heusch The Second Man) 138 die ik vroeger uiterst sympathiek vond en zelfs bewonderenswaardig. Dat ik daarom opeens idioot geworden zou zijn of weldenkend à la Albert Helman, lijkt mij toch onwaarschijnlijk!
Ik ben benieuwd wat Greshoff ervan zal zeggen, die in ieder geval kijk heeft op tooneel. Het beroerde is alleen dat hij altijd zoo erg gauw tevreden is, als iets van mij komt. Technisch zal hij mij wel een paar juiste dingen zeggen, maar verder? - Ik heb toch meer aan ‘tegensprekers’, omdat ik voel wanneer zij gelijk hebben en wanneer ik mij juist extra schrap moet zetten omdat ik ‘gelijk heb’.
Greshoff heeft mooie berichten uit Holland, heeft Jany teruggezien, in Hilversum gelezen,139 Beversen140 misgeloopen (ofschoon ze beiden bij Riche zaten!) en zoo meer. Het bericht van Beversen is juist: Coster schijnt bij ‘Eep en Annie’141 geweest te zijn, absoluut ziek van een soort vervolgingswaanzin, waarvan ik de hoofdoorzaak schijn te zijn. Hij heeft aan iedereen gevraagd wat hij nu moet doen als dat stuk142 van mij loskomt; iedereen heeft hem gezegd dat hij een kras stuk moest schrijven - Jany en zoo - maar hij schijnt bij voorbaat lamgeslagen te zijn. Dat ik niet op zijn brief heb geantwoord (die dus wel degelijk een toenadering beoogde) schijnt hem ook erg te hebben gedemoraliseerd. En vooral is hij doodsbenauwd dat De Stem ‘de jeugd’ verliezen zal. - Ik heb eigenlijk met den man te doen, wschl. omdat mijn haat in die polemiek compleet uitgevierd is, maar que faire? Vind je dat ik die stukken nog kan binnenhouden? Het gaat tenslotte toch niet tegen hem alleen, maar tegen een mentaliteit die in Holland tòch altijd de numerieke meerderheid voor zich zal krijgen; wat Bloem ‘het slijm’ noemt en ‘het moeras’.143 En toch - als hij dat stuk nu schrijft, waar iedereen hem toe opschroeft, en ik antwoord er weer op, zal ik het misselijke gevoel hebben van den bokser, die moèt slaan op een tegenstander die 4, 5 × down geweest is, maar op knikkende knieën nog een stomp teruggeeft. Ik kan me nu wel tot in het oneindige afvragen hoe iemand in diè mate ‘revuedirecteur’ kan zijn, - de man is nù al zenuwziek erdoor, naar het schijnt, en wordt morgen als Havelaar144
tot slachtoffer van zijn overtuiging verheven. Vind jij dat wij - d.i. jij en ik, want jij staat toch ook hierin naast me? - hem dat aan kunnen doen? (Antwoord hierop: dit is voor mij heusch niet zuiver een literaire kwestie.)
Morgen, als je brief van Kerstdag er is, over andere dingen; en morgenavond hoogstwschl. over den advocaat.
***
Nu ik dit overlees heb ik het gevoel dat het bijna hypocriet van me is dat ik jou in deze kwestie consulteer, terwijl ik toch zelf weten moest wat ik wil. Het lijkt net of ik een deel van de ‘verantwoordelijkheid’ (als dit niet overdreven is) op jou wil overdragen. Maar dat is het niet, de kwestie is er veel meer een tusschen jou en mij; ik wil dat jij goedvindt wat hier gebeurt. Begrijp je dit gevoel? Ja toch zeker? Ik ben (vanuit de luciditeit à la Méral beoordeeld) een zoo groote idioot en Don Quichotte geworden, dat ik iedere nuance van ‘laagheid’ in jouw oog vermijden wil. Als dit overdreven is, tant pis. Ik ben liever een Don Quichotte met dit gevoel - dit gevoel voor jou - in me, dan een Vautrin145 met de liefdeloosheid waarop Méral zich beroemt. Die luciditeit verbaast me nergens meer - en, Beppe chérie, ik ben oneindig gelukkiger zooals ik nu ben. (En dit is nu mijn luciditeit!)146
P.S. - Ik heb de ie acte heelemaal af, vanmiddag opeens nog even die laatste scène geschreven. Dat versje van mij voor juffr. Bolle geef ik er ‘Jany’ cadeau!147
132Elisabeth Geertruida (Bep) de Roos (1903-1981), publicerend onder de naam Elisabeth de Roos. Zij studeerde Frans aan de universiteit van Amsterdam en promoveerde daar op 21 mei 1931 op het proefschrift Het essayistisch werk van Jacques Rivière, Amsterdam 1931. Zij was bevriend met Menno ter Braak, door wie zij in contact kwam met DP. Op 17 mei 1932 trouwde zij met DP, hun zoon Alain Eric werd op 8 april 1935 in Parijs geboren. Zij publiceerde o.a. in Filmliga, De vrije bladen en Forum, werkte mee aan de NRC met toneelrecensies en literaire kritieken en vervulde in Parijs met DP het correspondentschap van Het vaderland (1933-najaar 1936). DP schreef verschillende gedichten voor haar en droeg Het land van herkomst aan haar op. Zij komt als Jane in deze roman voor en als Ada in het toneelstuk De nieuwe manier. In 1940 vertaalde zij met DP Boris Souvarine, Staline, Aperçu historique du bolchévisme (Parijs 1935). Met F.E.A. Batten en H.A. Gomperts gaf zij DP's Verzameld werk (Amsterdam, 1955-1959) uit.
Van de talrijke brieven van DP aan Elisabeth de Roos, die hij in een brief aan Ter Braak (4181) zijn beste werk noemde, zijn er tot nu toe slechts drie teruggevonden, waarvan er twee incompleet zijn. DP had als voorwaarde voor een mogelijke latere publikatie van een keuze uit zijn brieven uitdrukkelijk de instemming van de ontvanger genoemd, zie brief 1419 ( Brieven III, p. 518). Elisabeth de Roos beschouwde deze brieven echter als een privéconversatie alleen tot haar gericht. DP respecteerde dit standpunt volledig, maar het speet hem wel, zie 4181 ( Brieven IX, p. 108).
134Pension Herman, Eendrachtstraat 59, Elsene-Brussel.
135Van het onvoltooide toneelstuk De nieuwe manier, toneelspel in drie bedrijven ( Vw 5, p. 373-456). Deze comedie over de liefde en verleiden, waarvan het derde bedrijf ongeschreven bleef, bevat o.a. de volgende personages: de jonge Menno van den Borght (28j.), gebruind en zonder een cent, en zijn vriend de correcte, pedante en nerveuze diplomaat Evert Duysink (29) uit Brussel. Verder zijn nicht Ada Blanken (25), de grote dichter en verleider Gerard Rijckloff (40), gemodelleerd naar A. Roland Holst, die onder dezelfde naam in Het land van herkomst voorkomt, en de oude Theodoor van Rheen (57), scherp van tong en cynisch.
136Paul Méral (ps. van Herman de Guchtenaere), Frans schrijvende Gentenaar, enige tijd bevriend met DP.
137Mi-co of min-co, letterwoord voor minderwaardigheidscomplex.
138S.N. Behrman, The second man, New York 1927, komedie in drie bedrijven; vgl. Blocnote kleinformaat, p. 58 ( Vw 2, p. 616).
139Greshoff sprak op 27 december 1931 voor de A.V.R.O. over de Nagelaten gedichten (Haarlem/Brussel, 1931) van Karel van de Woestijne.
140N.J. Beversen (1860-1932), o.a. medewerker van de NRC en DGW.
141Marius (Eep) Roland Holst (1889-1960), broer van A. Roland Holst, en zijn vrouw Annie Roland Holst-de Meester (1893-1987).
142‘Uren met Dirk Coster’ zou in elf afleveringen in Forum verschijnen, te beginnen met Forum 1 (1932) 7 (juli), p. 401-423.
143J.C. Bloem, ‘Het goed recht van het
essay III’ in DGW 30 (1931) 360 (december), p. 257. Bloem merkte over Voor kleine parochie en Vriend of vijand op, dat zijn afkeer van het vaag-religieuze, vaag-humanitaire een aansporing is, wanneer men twijfelt of men zich wil kanten tegen ‘dit slijm, deze mist, dit moeras’. In hetzelfde opstel verwijst Bloem op p. 257 naar een niet teruggevonden brief van DP aan hem met DP's standpunten over Boutens en Leopold.
144De humanitaire criticus Just Havelaar (1880-1930), samen met Dirk Coster redacteur van De stem, was kort voor zijn dood in 1929 zowel door Van Duinkerken als Bloem fel op zijn ideologie aangevallen. Ter Braak legde in zijn essay ‘Just Havelaar en zijn tegenstanders’ in De vrije bladen 7 (1930) 7 (juli), p. 218-221, de zwakke plekken in de betogen van Bloem en Van Duinkerken bloot, hoewel hij zich in bijna alles een tegenstander van hem wist. Toch staat Ter Braak dichter bij Havelaar dan bij Van Duinkerken: ‘er is waarachtig moed voor noodig om “humanist” te zijn’. Zie verder Brieven II, p. 87-88.
145Personage van de meester-boef in een aantal romans uit de serie Comédie humaine van Balzac.
147‘'t Is goed dat jij de dichters niet gelooft’ in De nieuwe manier ( Vw 5, p. 411-412), afkomstig van Gerard Rijckloff; gepubliceerd als ‘Voor een jong meisje’ in Helikon 2 (1932) 1 (januari), p. 16 (niet afzonderlijk in Vw).
|
|