[p. 236]

2403. Aan A.C. Willink: Parijs, 23 februari 1935

Parijs, Zaterdag.

Beste Carel,

Dank voor je schrijven. De discussie met Debrot is mij niet geheel duidelijk, omdat ik wel goed zie wat jullie met ‘bovenbouw’ bedoelen - iets wat ik de ‘kunstvermomming’ zou noemen - maar niet wat ‘onderbouw’ is. Tenminste niet precies. Als ik de vergelijking op mijzelf zou toepassen - althans op Het Land van Herkomst - dan zou ik zeggen dat mijn heele ‘bovenbouw’ op niets anders berekend is dan om mijn ‘onderbouw’ zoo schandalig mogelijk ‘eruit te doen springen’, zoodat Marsman, wat dat betreft, een groot ‘artist’ naast mij wordt! Maar zóó simplistisch is het natuurlijk niet, want het ‘kunstenaarschap’ door mij aan deze besogne besteed is, technisch beschouwd, niet gering; terwijl de gewone lezer zal denken dat het zoo maar neergeklad is (effect dat ik juist bereiken wilde). Zoo zie je dat er toch heel wat ‘vermomming’ bij komt, after all. Bovendien, misschien is een macchiavellisme dat zooveel bovenbouw noodig heeft om den schijn te wekken van niets-dan-‘onderbouw’ op zichzelf weer een kunst!

Maar wat nu je veronderstellingen betreft over het einde, die zijn heelemaal mis (omdat je geen gegevens hebt). Eigenlijk is er niets in het heele boek dat niet op feiten berust; hier en daar zijn een paar feiten alleen een beetje anders geordend, soms met het oog op het fatsoen! Ook het einde - neen, juist dat - is bittere realiteit; en wat mij zooveel moeite geeft is juist dat het bijna journalistiek is: het gaat nl. om den tijd van de Stawisky-relletjes501 hier van verleden jaar. Het ‘dagboek’ wordt tegen het eind van mijn boek overstroomd door de ‘krant’, en mijn ‘ik’ genaamd Arthur Ducroo zwemt als individu zielig en ietwat verbluft rond in den vloed van ‘openbaar leven’ die zijn eigen leven verdrongen heeft. Tot slotaccoord dan nog een terugkeerende bezinning met de wil tot een mise-au-point, al is het dan een voorloopige, - zooals alles voorloopig is in dezen tijd. Dit lijkt allemaal erg op De Smalle Mensch, maar dat is tenslotte logisch, en het groote verschil is dat het hier over feiten (gebeurtenissen) gaat, en dààr over de ‘zaken des geestes’.

Wat dus het woord ‘roman’ betreft, dat gebruik ik alleen en uitsluitend voor het nederlandsche (en andere) publiek dat niets anders

[p. 237]

wenscht. Persoonlijk ben ik heelemaal niet gesteld op die qualificatie, integendeel. Sinds den laatsten tijd (10 jaar?) interesseeren wij ons misschien alleen echt voor romans die z.g. ‘slechte’ romans zijn (Barnabooth, Jean Barois, etc.) - en mijn boek is, alles welbeschouwd, precies zooveel en zoo weinig een roman als bv. Max Havelaar, d.w.z. dat er heele hoofdstukken zijn die als literair arrangement, technisch dus, toch het meest op een roman lijken, en dat in den grond alles neerkomt op een auto-biografie, en niet eens op een ‘voorloopige’ zooals jij dat wenscht. Integendeel, hoe definitiever - en hoe definitiever dus ik ermee zal hebben afgedaan - hoe beter!* - Dat op het boek ‘roman’ staat is dus tenslotte een zaak tusschen het publiek en Querido (+ een uiterlijke gelijkenis toch). Ik ben overigens bereid om, als ik daartoe gedreven word, een kookboek uit te geven en, voor het publiek, hetzelve te vermommen als ‘roman’!

Dat op deze manier weer de deur geopend wordt voor een hoop stommiteiten in de nederl. kunstkritiek (literaire branche) spreekt vanzelf. Maar daar zullen we tot onzen dood mee hebben te rekenen, dus...

Ik ben zeer benieuwd naar het werk van Debrot, roman of geen roman. Mijn zuster de negerin was uitstekend. Hij vergist zich overigens als hij denkt dat de ‘onderbouw’ daar niet uitspringt; de ‘bovenbouw’ is soms - vooral in het begin - heel onhandig, en de ‘onderbouw’ is met de vinger na te wijzen als een ribbekast onder een niet al te dikke huid. Maar het doet er niets toe, want het eenige dat telt - een inhoud, en een inhoud van iemand die het ook zeggen kan - is sterk aanwezig. Wat Marsman's roman502 zwak maakt is heel iets anders. Maar daarover zouden we een half uur lang moeten praten.

Nu iets anders. Volgende week komt een vriend van me in Amsterdam om lezingen te houden: Jean Guéhenno, - een alleraardigst, eenvoudig iemand. Misschien zal hij je opbellen, als hij zich tenminste vrij kan maken. Zou je hem dan de grachten bij avondbelichting willen laten zien, en vooral onze weldenkende dikke hoeren met handwerk achter de ruiten. Niet ‘de Kring’, want hij is dan al ziek van kunstminnende lulmeiers (al is het van een ander soort).

[p. 238]

Hij zelf zal je wel sympathiek zijn; het is een man van even 40, links georiënteerd, maar zonder eenige stompzinnigheid.

Ik zou nu haast schrijven: ‘het beste met den vader van Wilma’, maar is dat gewenscht? Het beste dus voor zoover het met jullie samengaat. Ik hoop jullie van den zomer te zien. Hartelijke groeten, ook van Bep, en natuurlijk aan Mama,

steeds je E.

501Zie 1926 n 1.
*Of bedoel je dat ik liever niet direct daarna moet doodgaan en dus een ‘2e deel’ publiceeren als ik 70 ben? Dan wordt het zooiets als Wilhelm Meister!
502De dood van Angèle Degroux. Amsterdam: Querido 1934.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie