Ingezonden

GEACHTE REDACTIE,

 

Blijkens uw laatste Gulden Winckel heerscht in Holland nog steeds de levendigste belangstelling voor belletrie over Indië. Niet alleen interviewde de heer 's Gravesande mevrouw Székely-Lulofs, niet alleen vindt men in hetzelfde nummer een bespreking van den laatsten Indischen roman van deze dame door Emmy van Lokhorst, maar in zijn kroniek der poëzie brengt Mr. J.C. Bloem zelfs de tentoonstelling van ‘Ned. Indië in de letterkunde’ te pas naar aanleiding van de Indische Gedichten van Jan Prins. Zonder verder ook maar even op het dichterschap van den heer Prins in te willen gaan, ben ik het met Mr. Bloem volkomen eens, wanneer hij besluit dat deze Indische gedichten vooral om hun Hollandschheid moeten worden gewaardeerd. Maar ik ben het niet met hem eens wanneer hij veronderstelt dat met dit werk en ‘eenige romans’ van Couperus (welke romans bedoelt hij eigenlijk buiten De Stille Kracht?) de tentoonstelling wel haar belangrijkste werken zal hebben vertoond; òf die tentoonstelling zou niets moeten hebben gegeven uit het werk van Maurits (P.A. Daum), wiens Indische romans, door Van Deyssel in volle literaire werkzaamheid geprezen, en helaas geheel uitverkocht, voor Couperus' Stille Kracht in geen enkel opzicht onderdoen, integendeel. De romans van Maurits geven een voorbije Indische samenleving, maar met al de vlotheid, de menschenkennis van een niet erg ‘literair’ schrijvend, maar ongetwijfeld ‘levend en intelligent’ man; het ware te wenschen dat een uitgever de risico wilde loopen, om aan de belangstelling voor Indië te voldoen, door eenige van deze romans in niet te dure uitgaven te herdrukken - waarbij de studie van Van Deyssel b.v. als voorrede te gebruiken zou zijn. Uit de Suiker in de Tabak, Aboe-Bakar e.a. zijn allerminst te versmaden in onze aan leesbare romans toch niet rijke literatuur, en als specifiek-Indisch werk superieur aan ongeveer alles wat de Perelaers, Creusesols, Victor Ido's en andere romanciers hebben opgeleverd, ook als men (zooals ik nu deed) de beste noemt die men noemen kan.

Met vriendelijken groet, hoogachtend,

 

E. DU PERRON