[p. 227]

Een Tooneelstuk en een Zedekunstige Verhandeling

HET lezen van een tooneelstuk nadat wij het gezien hebben, baart ons in negen van de tien gevallen teleurstelling, want het is eigentlijk niet geschreven om gelezen te worden. Zelfs wanneer men zich in den schouwburg vermaakt heeft, wanneer het spel in staat was ons te ontroeren, wanneer wij den indruk hadden, dat er belangrijke zaken in onze tegenwoordigheid behandeld werden, dan is de lezing nadien een precair waagstukje. En wij bederven meestal voor goed een indruk, welken wij hoopten te versterken en te bestendigen. De reden van dit algemeen verschijnsel is niet moeilijk na te gaan. Door de kunstgrepen van de acteurs en den regisseur is het mogelijk om een schijn te wekken, welke zelfs de minst argelooze toeschouwers bedriegt. En daarin bestaat de geheele kunst van het tooneel: om wat niets is, iets te doen lijken. Steunende op een rijke ervaring van too-neelstukkenlezer, zal ik maar zelden die lectuur aan een medeburger aanraden. Maar de brochure van ‘Un Taciturne’, tooneelspel in drie bedrijven door Roger Martin du Gard (Editions de la Nouvelle Revue Française, 1932) behoort ieder die voor de Fransche letteren genegenheid heeft toch te consulteeren. Om te beginnen laat geen letter van dien schrijver ons onverschillig. Als men eerst ‘Jean Barois’ en daarna ‘Les Thibault’ gegeven heeft, dan is de plaats, welke men in de litteratuur van zijn land inneemt onaanvechtbaar. Deze twee boeken behooren tot het zinrijkste, het diepste, het schoonste proza, dat in onzen tijd en in Frankrijk geschreven is. En alle kenners hunkeren naar de beloofde voortzetting der reeks van ‘Les Thibault’, waarvan het laatste deel (La Mort du Père) in 1929 verschenen is; het laatste deel dat in een machtige stijging het beste deel geworden is. Ik kan onmogelijk ontkennen dat ‘Confidence Africaine’ (1931) mij een groote teleurstelling bracht. Deze ietwat kinderachtige geschiedenis van een incest miste juist dàt, wat wij allen in de andere boeken van Roger Martin du Gard het meest beminden: de innerlijke waarachtigheid, de onaantastbare geloofwaardigheid. Het leek door de opzettelijkheid van gegeven en uitwerking een maakwerkje den schrijver van Jean Barois ten eenenmale onwaardig. Maar het zou niet aangaan om een nog jong auteur ons vertrouwen op te zeggen om één kleine vergissing, om één mislukking.

En nu, nog steeds ongeduldig wachtende op het vervolg van ‘Les Thibault’, wordt ons ‘Un Taciturne’ voorgelegd. Ik moet erkennen, dat ook hier de opvoering een diepen indruk maakt, welke bij de lezing niet bevestigd wordt; maar in elk geval zijn de qualiteiten zoo positief, dat er van een zoo volkomen teleurstelling, als in vrijwel alle andere gevallen, geen sprake kan zijn. In het oeuvre, dat Roger Martin du Gard bezig is met een langzaamheid welke ons prikkelt maar van geweten getuigenis aflegt, bezig is op te bouwen, zal ‘Un Taciturne’ zeer waarschijnlijk een bescheiden plaats innemen, maar anderzijds moet men toch zoo duidelijk mogelijk uitspreken dat een stuk als dit een verademing is na de ontelbare pretentieuze leegheden welke het repertoire van het moderne tooneel vormen. Hier is ten minste een menschelijke inhoud aanwezig, een dramatisch conflict, in staat om ons te boeien omdat het ons persoonlijk treft en omdat wij er de algemeen-geldigheid van gevoelen. Er zijn levende, oprechte gestalten, hun handelingen zijn verklaarbaar, hun woorden volkomen begrijpelijk voor ons gemoed. Roger Martin du Gard zoekt geen tooneeleffecten en geen modemodernismen. ‘Un Taciturne’ is geen draak en geen ‘Nieuw Tooneel’ (met hoofdletters); het is een drama, zoo eenvoudig en zoo natuurlijk mogelijk opgebouwd uit de directe gegevens van het leven. De text, en dat blijkt natuurlijk eerst recht bij de lezing, is sober en zuiver. Het is de text van een eerlijk schrijver en niet van een zoogenaamden tooneeltechnicus, die alles vergeet omderwille van kleine ijdele succesjes door een ‘mot’ of een phrase, welke ‘het 'm doet’. Geen groote woorden, geen fraaie tirades. Niets méér dan in de gegeven situaties noodzakelijk is. Geen seconde heeft men, noch in den schouwburg, noch bij den leeslamp, den indruk dat de noot geforceerd wordt.

Om de enkele bezwaren welke bij mij opkwamen duidelijk te kunnen formuleeren is het noodig dat ik, zeer in het kort, den inhoud vertel.

‘Un Taciturne’ is de directeur van een industrieele onderneming, die, geholpen door zijn zuster Isabelle en zijn levenswijzen en daardoor ietwat levensmoeden neef Armand, een bedrijf dat onderging, gered en tot grooten bloei gebracht heeft. Een krachtig, open, rechtschapen; maar, menschelijk gesproken, zeer geborneerd man. In het eerste bedrijf neemt hij een jongen employé in dienst. Deze Joë, die over vele talenten beschikt, wordt hem niet alleen onmisbaar als zijn rechterhand in zaken, maar ook als zijn jongere vriend, wiens aanwezigheid hem absoluut noodzakelijk is. En als hij hoort, dat Joë en Isabelle willen gaan trouwen, ontsteekt hij, de rustige, beheerschte leider

[p. 228]

- le Patron - in een redelooze woede. Deze Isabelle heeft een wonderlijk avontuur achter zich. Toen zij nog op pensionnaat was, heeft zij een medeleerlinge uit jalousie met een vouwbeen in de schouderstreek gestoken. Zij werd vier jaar lang in een tuchtschool opgesloten en daaruit eerst na den dood haars vaders door Thierry (Le Taciturne) bevrijd. Het gewonde meisje werd toen Isabella's medewerkster in de leiding der zaken. In het laatste bedrijf zien wij allen in opstand tegen het huwelijk van Joë en Isabella. Wanda (de vriendin) en Armand (de wereldwijze neef) omdat zij Isabella beminnen, Thierry omdat hij Joë lief heeft.

Wanneer Thierry zich van dit onmiskenbare feit duidelijk bewust wordt door een uiteenzetting met Armand, komt hij, de starre, beperkte, schuwe, maar door en door loyale man voor een moreel conflict te staan, waar hij alleen met behulp van de revolver een oplossing (die geen oplossing is) voor kan vinden. En met een doodelijk schot eindigt dit stuk.

Mijn ernstigste bezwaar nu tegen deze drie acten van Roger Martin du Gard is dit: de gebeurtenissen in Thierry's gemoed, welke zich ontrollen tusschen de openbaring van Joë en Isabella's liefde en zijn zelfmoord zijn zeer onvoldoende uitgebeeld. Ik wijt dit niet aan een te kort in 's schrijvers vermogen, maar uitsluitend aan de eischen welke het tooneel stelt en die hier een noodlottigen invloed op het werk uitoefenden. Het derde bedrijf is toch al te lang en zit toch al niet erg soliede in elkaar, wanneer nu nog tot in details Thierry's ondergang geschetst ware, dan zouden de toeschouwers niet op tijd naar huis zijn gegaan. Hier zien wij, opeens, heel duidelijk tot welke verderfelijke concessies het tooneel bijna altijd leidt. Als Roger Martin du Gard een roman van deze stof gemaakt had, dan zou Thierry's ontwaken tot het besef van zijn toestand (de algeheele instorting van zijn, ietwat al te kunstmatig in elkaar gestoken zedelijk stelsel en de wanhoop die daarvan het natuurlijk gevolg is) het culminatiepunt van het verhaal geworden zijn. Nu is het in dit stuk het zwakste gedeelte. Het is practisch onmogelijk om in den tijd van ongeveer dertig minuten het onverwachtsch ineenstorten van een geheel menschenleven voor oogen te voeren en wáár te maken. Alleen omdat hier het onmogelijke geprobeerd werd, klinkt, voor het éérst in dit werk, een accent van onechtheid, van ongemotiveerde kunstvaardigheid door. Wij, die tot op dat oogenblik alles volledig geloofd en aanvaard hebben, schrikken bij Thierry's even plotselinge als overdreven woede uit ons vertrouwen op. En, eenmaal op ons quivive, zien wij al te duidelijk hoe het verloop verder ‘gemaakt’ is. Men begrijpe mij wel. Niet Thierry's zelfmoord, na de openbaring van den waren aard van zijn gevoelens voor Joë, lijkt mij, gegeven Thierry's intellectueele en zedelijke antecedenten, onwaarschijnlijk, maar wel de onverantwoorde, veel te snelle afwikkeling der evenementen.

Het schrijven van een tooneelstuk is een duivelstoer voor een waarachtig kunstenaar. En als het niet, bijna bij toeval, volledig gelukt, dan is het ook altijd volledig mislukt. Zoo ook hier. Twee bedrijven lang denkt men: ça y est; maar het derde - altijd het moeilijkste van de drie - brengt dan de ontgoocheling. Een prachtige romanstof werd hier ... bedorven is misschien te sterk gezegd; - werd hier: onvoldoende verwerkt door den ongerechtvaardigden wil om er een tooneelspel van te maken. Eén ding mogen wij echter niet vergeten. Een mislukking van een Roger Martin du Gard is altijd nog tien keer zoo belangrijk als het allercompleetste welslagen van een Géraldy of een Bourdet. Er blijft altijd een onoverbrugbare klove tusschen een echt kunstwerk, ook al is het niet zóó goed geworden als men wel zou wenschen, en een volksvermaak al is het nog zoo perfect gelukt. Hetgeen niet zeggen wil, dat ik blind en doof ben voor de qualiteiten van Bourdet, die mij menigen kostelijken avond bezorgd heeft. Maar ik stel er bovenal prijs op om de hiërarchie te handhaven. Daarom staat voor mij Martin du Gard op zijn slechtst op een peil, dat Bourdet op zijn best nooit kan bereiken.

 

* * *

 

Als men niet dom is en even wil nadenken, dan komt men tot de conclusie, dat vrijwel alle openbare en particuliere ellenden voortkomen uit vooroordeelen. Zij die gelooven aan de mogelijkheid tot verbetering van dit aardsch verblijf - ik behoor niet tot dezulken - zouden dus, als zij niet dom waren en even wilden nadenken, moeten beginnen met een verwoeden, hardnekkigen strijd aan te binden tegen de vooroordeelen, tegen alle vooroordeelen. Maar dat zou de arme zielen duur te staan komen. Want wie de vooroordeelen aantast, tast kerk en staat en zedeleer en familie en nog tal van andere fraaie onaantastbaarheden aan. De samenleving is uitsluitend uit vooroordeelen opgebouwd. Uit puur zelfbehoud wordt ieder, die aan het nut der vooroordeelen twijfelt door zijn broeders onherroepelijk uitgesloten. Voor vrije geesten is nergens op aarde een plaats. Ze zijn van de eerste tijden af tot heden toe, onder alle regiemes en in naam van alle philosofische en zedekunstige systemen, zorgvuldig en ostentatief uitgeroeid. En wie zich dus verbeeldt, dat de eenheid der volken nabij is, moet zich, dunkt mij,

[p. 229]

deerlijk vergissen. Nooit waren de volken zoo wreed en ver gescheiden - door steeds nieuwe préjugés! - als heden. De rampzalige oorlog heeft het aantal fetisjismen aanzienlijk vergroot en de weerzinwekkendste nationale eigengereidheden worden verheerlijkt.

In ons lieve vaderland leeft men, zalig van zelfgenoegzaamheid, in een afzondering, welke niet eens meer verbazing wekt. Van onze naaste buren weten wij niets af en ik heb in mijn leven de onwaarschijnlijkste onwaarheden hooren verkondigen - met een superieure overtuiging! - door Nederlanders over België, door Belgen over Nederland. En wanneer wij nu al niet in staat zijn om het denkbeeldige streepje tusschen Roozendaal en Esschen uit onzen geest te bannen, hoe wil men dan, dat wij iets van Italië of Rusland, van Turkije, of China begrijpen? De ellende schuilt natuurlijk weer in een samenweefsel van vooroordeelen, dat men gemakshalve nationaal karakter noemt. Dit is een van de schadelijkste vormen van boerenbedrog mij bekend. En als ik aan de bittertafel een warhoofd door de alcohol warm geloopen, hoor praten over: dè Franschen dit, en dè Italianen dat ... dan ben ik er mij van bewust dat ik getuige ben van een van de onwaardigste en weerzinwekkendste tafereelen, welke het leven, aan onwaardigheid en al wat weerzin wekt zoo rijk, te bieden heeft. Dè Franschen, dè Belgen, dè Italianen ... neen opgeblazen bitterbroeder, neen! Er zijn alleen domme en verstandige, edele en onzuivere, leugenachtige en waarheidlievende, hartstochtelijke en koude menschen in Frankrijk, in België, in Nederland en in Patagonië. Een Italiaan en een IJslander hebben op dezelfde wijze honger en dorst, zijn op dezelfde wijze lief tegen hun vrouw en vriendelijk (of onvriendelijk) tegen hun kinderen; hunkeren op dezelfde wijze naar verheven uitingen des geestes of zijn er op dezelfde wijze volkomen onverschillig voor. Iedere nationale onderscheiding is, menschelijkerwijze gesproken, een leugen, zooals iedere vorm van nationalen trots belachelijk is. Tegenover de groote waarheden van gemoed en geest zijn alle grenzen niets dan kinderachtige incidentjes, waar men nooit, nooit, nooit rekening mee mag houden. En ik voel mij veel waarachtiger en inniger verwant met mijn Fransche en Belgische vrienden, dan met een Nederlandschen notaris. Onder z.g. ‘vreemdelingen’, die mijn belangstellingen en mijn zielsbehoeften deelen, voel ik mij thuis en onder lieve landgenooten, die alleen maar oog en oor hebben voor ‘de ruizemets met de reuzekornerkikken’ voel ik me een totaal vereenzaamde vreemdeling. Tot welk een pijnlijke verdwazing deze grensvooroordeelen leiden, bewijst onweerlegbaar een historische anecdote. Ik vertelde eens aan een Nederlandsch medicus, (de Nederlandsche medici beschouwen zich zelf als een uitverkoren gilde) dat mijn zoons in het buitenland een hoogtezonkuur deden. Waarop hij, zonder een zweem van humor, oprecht stomverbaasd, uit den grond zijns harten uitriep: ‘Kènnen ze dat daar?’

Aan al deze penibele vraagstukken moest ik denken bij de lectuur van een vermakelijk boekje van graaf Serge Fleury: ‘Le Mur Mitoyen’ (Plon, Paris, 1932), handelend over het verschil tusschen Frankrijk en Engeland. Deze schrijver, die een oppervlakkige maar prettige causerietoon heeft, spreekt natuurlijk voortdurend van het podiumpje zijner vooroordeelen af: ‘Dè Engelschen zijn zoo; dè Franschen doen dat’. Het eenige wat men zeggen kan, is, dat Fleury, gegeven de op zich zelf verwerpelijke préjugés, er een alleraardigst en vernuftig gebruik van maakt. ‘Le Mur Mitoyen’ is een amusante lectuur, of liever: zou een amusante lectuur zijn, indien wij ons konden heen zetten over onzen afschuw voor de zinledige en onmenschelijke generalisaties, waar het vòl van is. Wanneer men zich - als ik - daar niet overheen kan zetten, is en blijft het een waardeloos gepraat, dat, slechts in de verte verband houdt met de realiteiten van hart en geest. Het behoort au fond tot die verfoeilijke categorie van geschriften, welke in stede van uitzichten te openen, onzen kijk op de wereld nòg meer vertroebelen. De bedoeling van graaf Serge Fleury is ongetwijfeld goed. Hij wil een wederzijdsch begrip bevorderen, en Franschen en Engelschen nader tot elkander brengen. Maar zijn methode is radikaal verkeerd. Om dat te doen moet men de nationale vooroordeelen niet nauwkeurig omschrijven en inventariseeren, daarvoor moet men zeradikaal ontkennen. Verder dan een soort pittoreske reportage komt deze schrijver niet en nooit stijgt hij boven de journalistieke ‘couleur locale’ uit. Daarom is ‘Le Mur Mitoyen’ een ijdele, nuttelooze publicatie. IJdele en nuttelooze publicaties van deze soort zijn schadelijk, omdat ze er, in hoe geringe mate ook, toe bijdragen om de vooroordeelen, die ons verstikken, te handhaven en te bevestigen.

 

J. GRESHOFF