[p. 213]

Kroniek van het proza

Twee betrekkelijk impopulairen

Aart van der Leeuw, Verspreid Proza. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1932.
Nine van der Schaaf, De Uitvinder. - Amsterdam, Em. Querido, 1932.

DE lectuur van het nagelaten werk van Aart van der Leeuw heeft ons andermaal doen beseffen wat onze letterkunde in zijn ontijdig heengaan verloren heeft. Behalve een aantal korte verhalen (‘Miniaturen’) en een proza-gedicht (‘Vertumnus’), waarin Van der Leeuw den droom van zijn einde beschreven heeft, bevat de bundel een omvangrijke studie over ‘Het Duitsche Heimwee naar het Zuiden’, waarin hij op dikwijls buitengewoon suggestieve wijze naspeurt op grond van welke motieven telkens nieuwe geslachten van Duitsche letterkundigen en geleerden gedreven worden tot een tocht naar de landstreken aan gene zijde der Alpen. Bovendien treft men in dit boek een drietal opstellen aan, respectievelijk over ‘Büchner's Lenz’, ‘Thomas Traherne: een voor-trekker naar het aardsch geluk’ en ‘Gottfried Keller’.

Zooals wel te verwachten was, ontpopt de schrijver van ‘Ik en mijn Speelman’ zich hier als een voortreffelijk essayist, die in niets ten achter staat bij zijn dichterlijken tweeling-broeder. En wij kunnen het slechts betreuren, dat Van der Leeuw blijkbaar geen tijd of gelegenheid heeft kunnen vinden onze litteratuur met meerdere dezer gedegen studies te verrijken.

Dit beschouwend proza werpt een helder licht op het fundament van Van der Leeuw's geest en laat ons de aard-gebondenheid proeven van zijn romantiek. Geen vlucht naar verheven verten zonder een uiteindelijke nederdaling in de bonte, bloeiende tuinen der aarde. Ja, men kan met goed recht zeggen, dat gansch Van der Leeuw's oeuvre, waar men het opslaat, telkens weer uitloopt op een hymne op al aarde's schoon. Van ‘vergeestelijking’ in den zin van het Duitsche idealisme is bij hem nimmer sprake, ook zijn stoutste droom is nog geworteld in den moederbodem, waaruit alle leven in milde veelvuldigheid omhoog rijst.

En naast dit verband met de natuur ontging hem ook nimmer het verband met den tijd. Men leze van de miniaturen, waarmede de bundel opent bijvoorbeeld eens de derde, die tot titel draagt ‘De koopman met de blauwe Fez’. Hoe scherp is in dit niemendalletje het ‘moderne’ huwelijksleven geteekend, scherper en navranter dan in menigen lijvigen echtscheidingsroman!

Wanneer wij ‘Broeder Juniperus en het Varken’, het achtste der elf miniaturen genoten hebben en we vergelijken deze episode uit het leven van den Heiligen Franciscus van Assisie met datgene wat Felix Timmermans van dit tooneel heeft gemaakt, dan kan het ons ten zeerste spijten, dat Van der Leeuw geen Franciscus-roman geschreven heeft. Want zoo iemand dan ware zeker hij in staat geweest deze stof op waardige wijze te behandelen, waarbij hem zeker niet het minst zijn dichterlijk-schoone vizie op het eeuwig natuurgebeuren te stade zou zijn gekomen.

Doch al deze wenschen baten thans niets meer. De dood heeft aan dit rijk verbeeldingsleven onherroepelijk een einde gemaakt en wij zullen ons tevreden te stellen hebben met de edele vruchten, die het ons nagelaten heeft. En wie in gedachten deze milde oogst overziet, kan geen reden tot klagen hebben; die kan slechts dankbaar zijn voor het vele en gave werk, dat deze romanticus ons heeft mogen schenken.

De romantiek in den zuiveren vorm, zooals wij haar uit het oeuvre van talrijke groote schrijvers uit vorige eeuwen kennen, is schaarsch geworden in onzen tijd. Er leeft een diep wantrouwen in de kringen der hedendaagsche intellectueelen tegen alles wat met het leven des geestes in praegnanten zin te maken heeft. Men wantrouwt droomen en droomers, want men heeft van Freud geleerd, welke gevaren er voor ons zelfbewustzijn verbonden zijn aan deze geestelijke overrompelingen. En de romantiek kan niet zonder droom, evenmin als men den romanticus ooit anders dan als een droomer, zij het een zeer productieven droomer, zal kunnen beschouwen. Deze beide begrippen behooren nu eenmaal van oudsher bij elkander en laten zich niet scheiden zonder het wezen aan te tasten van de zaak, die achter hen ligt.

De schaarschheid der romantiek wijst niet enkel op de kostbaarheid van Van der Leeuw's talent, maar ook op de betrekkelijke impopulariteit, die zijn werk zich in onze dagen moet laten welgevallen. Ongetwijfeld is een boek als het zoo even reeds genoemde ‘Ik en mijn Speelman’ geliefd bij een groot aantal lezers, maar het is niet ‘populair’. Het wordt niet in de treinen gelezen en tijdens het koffie-uurtje op de kantoren; het zal niet licht verdwalen in de boerderijen, die langs een groene, eenzame wetering staan.

Deze betrekkelijke impopulariteit heeft Van der Leeuw in zijn productie misschien meer belemmerd dan wij geneigd zijn aan te nemen van een figuur als de zijne, wier waarde toch wel onmid-

[p. 214]

dellijk door de toonaangevende kritici nadrukkelijk moet zijn erkend. Zij die gemeenschap hadden met den geest, waaruit zijn werk ontstond, vormden een niet zeer omvangrijken kring, die naar buiten in het geestelijk leven van onzen tijd weinig van zich heeft doen spreken, tenminste tot nog toe. Hierdoor moet Van der Leeuw wel dikwijls het gevoel gehad hebben, dat hij met zijn werk als op een eiland leefde, dat ergens verborgen ligt tusschen het schuim van een onmetelijken oceaan.

Of het nú, na zijn dood, anders worden zal? Voor de naaste toekomst betwijfelen wij het. En wie zal zeggen wat later gebeuren kan? Toch is den dichter een kring gebleven - en wij gelooven, dat deze wijder is dan degeen, die zijn middelpunt vormde, ooit geweten heeft -, die ingewijd is in den geest van zijn werk en die ook deze laatste gave van zijn hand met grooten dank en in diepen eerbied aanvaardt.

 

* * *

 

Wat wij hierboven omtrent de betrekkelijke impopulariteit van het werk van Aart van der Leeuw opmerkten, geldt in niet mindere mate voor dat van Nine van der Schaaf. Haar proza vereischt om ten volle genoten te worden een concentratie van geest en zinnen, die de doorsneê-lezer zich in den regel niet wenscht te veroorloven. Alle uiterlijke spanning is vreemd aan dit boek; wie niet geneigd is de werkelijkheid als het ware ‘van buiten naar binnen’ te zien, zal niets bespeuren van wat zijn waarde uitmaakt. Hij zal ‘het geval’ oninteressant vinden en niet begrijpen, waarom de schrijfster deze middelmatige figuur, die zoo bitter weinig heeft van de ‘helden’, die wij gewoonlijk in de moderne roman-litteratuur tegenkomen, tot onderwerp gekozen heeft van zulk een vrij omvangrijk verhaal.

Evenals dat bij het werk van Elisabeth Zernike het geval is, wier latere romans - wij denken hierbij b.v. aan ‘David Drenth’ - sterke verwantschap vertoonen met het proza van Nine van der Schaaf, kan men den eigenlijken inhoud van dit verhaal niet anders benaderen dan door niet aan de uiterlijke contouren van het gegeven te blijven hangen. Om haar boek met vrucht te kunnen lezen, moet men in staat zijn zich los te maken van allerlei voor de hand liggende waardeeringen. David Drenth is slechts een zeer middelmatig predikant met weinig charmante karakter-eigenschappen. Anko Wilkes, de uitvinder, is ongetwijfeld bij eerste kennismaking een aantrekkelijker verschijning, doch hij bezit toch evenmin die gaven, welke een romanheld tot de lieveling maken van het lezend publiek. Zijn linksheid en eenzelvigheid is al heel weinig geschikt om hem een dergelijke rol te doen spelen.

Maar - zoo heeft de schrijfster het ook geenszins bedoeld, dat wij Anko zouden zien. Het kwam er haar niet op aan ons ‘een held’ voor oogen te voeren, iemand wiens lot wij met angstig-kloppend hart zouden volgen. Nine van der Schaaf heeft ons niets van dit alles willen laten aanschouwen Zij wilde het leven uitbeelden, zooals zich dit aan een bepaalden mensch voltrekt. Hier staat dus niet, zooals gewoonlijk de psychologische ontwikkeling van het individu op den voorgrond; maar de objektieve levensmachten, die grooter invloed hebben op de vorming der persoonlijkheid dan meestal wordt erkend en voor mogelijk gehouden, worden nagegaan in hun strijd om de menschelijke ziel. Nine van der Schaaf teekent ons geen ontwortelden mensch, die wij om zoo te zeggen in de hand kunnen nemen en rustig van alle kanten bezien. Er blijven donkere kanten aan dit leven, tot waar ook de gevleugelde woorden der verbeelding niet anders dan stamelend toegang hebben en waar zij verwijlen bij een geheim, dat door geen menschenblik, hoe scherp ook, te ontraadselen valt. De schrijfster heeft terecht er zich voor gehoed den laatsten schroom ten opzichte van de door haar uitgebeelde menschelijke levens te verbreken en haar figuren bloot te stellen aan de teugellooze analyseer-drift van het verstand. Instinctief heeft zij gevoeld, dat er een niet te overschrijden grens bestaat tusschen artistieke en wetenschappelijke psychologie. Haar werk getuigt daarvan; het allermeest op die plaatsen, waar de verleiding tot een radicale analyse het grootst moet zijn geweest, b.v. ten opzichte van Anko's houding tegenover het zwakke geslacht. Hoe buitengewoon kuisch, als wij dit woord hier zonder misverstaan te worden even mogen gebruiken, en hoe bescheiden-voorzichtig heeft Nine van der Schaaf in haar boek het erotisch vraagstuk behandeld en, voorzoover dat met haar onderwerp overeenkwam, tot oplossing gebracht! Men denke eens wat anderen van dit zeker niet alledaagsch gegeven zouden hebben gemaakt ...

De taal van Nine van der Schaaf is de eenvoud zelve. Wars van gecompliceerden zinsbouw, zonder de geringste mooi-doenerij weet deze schrijfster toch een proza te schrijven, dat in verzorgdheid en vastberadenheid hoog uitsteekt boven dat van menige harer kunstzusteren. Soms laat zij zich, lijkt het ons, te zeer door het eenvoudige bekoren en komt dan tot een simplicisme, dat stuntelig aandoet van louter opzettelijkheid om niets méér te zeggen dan door den gang van het verhaal strikt geboden is.

In de aan den roman toegevoegde prospectus van de hand van niemand minder dan Albert Verwey wordt er op gewezen, dat het een verheu-

[p. 215]

gend teeken zou zijn voor allen wien onze hedendaagsche dicht- en prozakunst ter harte gaat, als de waarde van dit werk erkend werd. Wij zouden niets lievers wenschen. Want het zou bewijzen, dat er een keer gekomen was in de zich naar steeds grooter oppervlakkigheid neigende publieke smaak.

 

* * *

 

Met deze kroniek beëindigen wij onze geregelde medewerking aan Den Gulden Winckel en dragen ons werk over aan Gerard van Eckeren, die voor de trouwe lezers van dit blad zeker geen onbekende zal zijn. Het is niet goed, dat te langen tijd aaneen uit den beperkten gezichtshoek van één en dezelfde persoon een zoo belangrijk onderdeel onzer letterkunde als het proza wordt bezien. Onwillekeurig leidt dit tot een eenzijdige voorlichting, die in strijd is met het karakter van een als algemeen bedoeld litterair- critisch orgaan. Wanneer wij ons werk overzien dan gelooven wij niet, dat het een bepaalde hausse-periode in onze prozaletterkunde was, die wij hebben meegemaakt. De toenemende verzakelijking, die ons geestelijk leven heeft aangetast, heeft vooral ook op onze romanlitteratuur haar invloed doen gelden en daardoor allerlei werk naar voren gebracht, dat daarop in verhouding tot ander geen recht bezat. Wij hebben getracht ons zooveel mogelijk aan den dwang dezer ‘mode’ te onttrekken en zijn hierdoor misschien wel eens in flagranten strijd geraakt met de algemeene meening. Voor het overige kunnen wij niet anders dan de redactie onzen dank betuigen voor de aangename wijze, waarop wij deze jaren met haar hebben tezamen gewerkt.

 

ROEL HOUWINK