[p. 195]

Kroniek van het proza

Het Privilege der Primitieviteit

Felix Timmermans, De Harp van Sint Franciscus. - A'dam, P.N. van Kampen & Zoon, N.V. Geen jaartal.

HET is met de ontwikkeling van het aanvankelijk zoo beloftenrijk talent van Felix Timmermans gaandeweg een triest geval geworden. Het schijnt wel, dat, naar mate de populariteit van dezen schrijver, vooral in het buitenland, is toegenomen, de kwaliteit van zijn boeken met rassche schreden aan het minderen is geraakt. Was reeds de romantische biographie van Pieter Brueghel een groote teleurstelling, geen geringere deceptie is helaas deze levensbeschrijving van Sint Franciscus van Assisie geworden.

‘Deze dingen heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven.’ Aldus Timmermans in het nawoord van zijn roman. Het zou wel eens interessant zijn te vernemen welke ‘geleerden’ de auteur als grondleggers zijner verbeelding heeft geraadpleegd. Wij vreezen n.l. dat de litteratuur, die de auteur gebezigd heeft, indien wij ten minste af mogen gaan op den neerslag ervan in zijn werk, van eenzijdigheid moeilijk zal kunnen worden vrijgepleit. De opvatting van de Franciscus-figuur, zooals Timmermans ons die hier geeft, neigt, indien wij haar van haar traditioneele omhulling ontdoen, sterk naar de negentiende-eeuwsche individualistische mystiek, die ons echter weinig geschikt lijkt om ons een zuivere interpretatie te geven van een vroeg-middeleeuwsch heilige-leven. Heeft hier Timmermans zich door zijn lectuur laten beïnvloeden of heeft hij zelf zich niet los kunnen maken van een geesteshouding, die hij nu eenmaal als kind van zijn tijd althans in aanleg bezitten moest? Hoe het zij, er is weinig echt religieus gevoel in zijn beschrijving te bespeuren en het zal ongetwijfeld vele ernstige Katholieken niet aangenaam zijn, wanneer van hen gevraagd wordt zich te herkennen in de gewild-primitieve voorstelling, die de schrijver in dezen roman geeft van hun geloof. Timmermans heeft in onze letteren nu eenmaal het privilege der primitieviteit en hij wordt door zijn demon gedwongen het te handhaven tegen beter weten in. Het moet voor hem geen vreugde geweest zijn dit boek te schrijven, veeleer een bittere kwelling. Tenzij hij reeds zoozeer van de diepere gronden van zijn wezen is vervreemd, dat hij in staat is zich wijs te maken, dat de droom van Franciscus' heilig leven ook maar voor een honderdste part werkelijkheid is geworden in deze zoo krampachtig ‘plastisch’ gehouden biografie.

Het werk begint en sluit met het zeer aanvechtbaar beeld van de ondergaande zon, die vergeleken wordt met een gezonken goudvisch. Deze gewrongenheid is een boos omen geworden voor het gansche boek en wordt niet opgeheven door de herhaling ervan aan het slot. Wij laten ter typeering hieronder een reeks soortgelijke overdrijvingen volgen ten einde onze beweringen te staven. Zij bewijzen hoezeer Timmermans beneden zijn onderwerp gebleven is en hoe gezocht zijn ‘primitievismen’ herhaaldelijk geworden zijn. Reeds op blz. 3 wordt ons van een pelgrim gezegd: ‘swenst hij wachtte, bibberde zijnen baard van 't bidden’. Stel u de situatie voor en bedenk daarbij de hooge beteekenis van het gebed voor hen die daarin gelooven. Is dit iets anders dan zoutelooze profanatie? maar, natuurlijk, wij lachen veel te gaarne om deze echt Timmermans-achtige aardigheid, nietwaar!

Een voorbeeld van would be ‘religieuze plastiek’ vinden wij op blz. 10, waar van ‘een rozen morgen’ gezegd wordt, dat hij ‘gelijk een altaar (spat. hier en elders van mij, R.H.) boven de bergen stond.’ Op blz. 28 worden wij vergast op de mededeeling, dat een schoone avondval deugd deed aan Franciscus' ‘zwerende ziel’ Uit dezelfde passage kunnen wij leeren, hoe door en door aesthetisch Timmermans zijn onderwerp heeft opgevat. Wanneer ons dit einde van den dag beschreven wordt, zucht de vriend van den Heilige: ‘'t Is lijk een Evangelie.’ En ongetwijfeld moeten wij dit heel mooi vinden en er misschien zelfs min of meer door worden gesticht. Alleen houden wij ons hart vast voor het antwoord, dat de schrijver ons geven zou, indien wij hem vroegen naar het tertium comparationis in deze vergelijking! Een voorbeeld van ‘religieuze’ overdrijving dunkt het ons, wanneer de schrijver van de melaatsche, die Franciscus in zijn jeugd ontmoet, zegt, dat juist deze het is, die ‘het meeste het lijden van ons Heer op aarde voortzet’ (blz. 36). Of Christus' hoogste lijden overwegend lichamelijk is geweest, ja of de scheiding van ziel en lichaam, die op den achtergrond van deze uitspraak ligt, gerechtvaardigd is in algemeen christelijken zin, lijkt ons op z'n minst genomen een twijfelachtige zaak. Een dergelijke ‘religieuze’ overdrijving treffen wij eenige bladzijden verder aan. Franciscus wordt door zijn vader duchtig over zijn, den goeden ouderlijken naam in opspraak brengende, gedragingen onderhouden. Onderwijl bezag hij - heet het op blz.

[p. 196]

39 - zijn moeder ‘die haren vader-ons niet kon uitgelezen krijgen, van schrik.’ Het is voldoende zich de situatie even voor den geest te roepen om het onzinnige ervan te doorzien. Op blz. 43 vinden wij iets soortgelijks: ‘Aan 't venster stond zijn moeder hem na te zien, met een zwarten mantel over haren kop. Hij deed eerbiedig zijnen hoed af, lijk voor een O.L. Vrouw van zeven weeën.’ Zoo ook op blz. 57 in de beschrijving, die de moeder van Franciscus geeft: ‘Die blauwe randen rond zijn oogen, die wonden op zijn voorhoofd, die bleeke lippen, die ingevallen kaken, die wilde haren. Er mankeerde nog een doornenkroon op. Met haar tranen begoot(!) ze zijn gezicht.’ Deze dingen zijn uitingen van negentiende-eeuwsche religieuze sentimentaliteit, maar zeker geen exempelen van middeleeuwsche vroomheid, waarvoor zij blijkbaar door moeten gaan. Op dezelfde blz. treft ons nog de volgende smakeloosheid: ‘Maar hoe is een moeder? Als een van haar kinderkes gekist wordt, doen ze 't nog wollen kouskes en een flanellen ponneken aan.’ De Franciscus van Timmerman is een goed rekenaar. Als hij aan 't bedelen is voor steenen en gereedschap om het vervallen kerkje van Sint Damiaan op te bouwen, draagt hij zijn aangelegenheid o.m. aldus voor: ‘En nu kom ik u in de naam van O.L. Heer vragen, om mij wat steenen, kalk, een truweel, een waterpas, en wat nog allemaal? aan d'hand te doen! Ge moet het mij niet voor niets geven, ik zal er liekes voor zingen, en veel voor uw zaligheid bidden. Wie eenen steen geeft krijgt van God daarbij nog een verdienste, wie er twee geeft krijgt twee verdiensten, en zoo voort (blz. 69). Hij moet stellig kennis genomen hebben van zekere moderne reclamepraktijken, deze Franciscus, en ongetwijfeld is hij er voor zijn onderneming zeer wel bij gevaren; doch wij gelooven niet, dat de ‘echte’ Franciscus zijn bedelarij op zulk een moderne leest zal hebben geschoeid! Dat overigens Timmermans' neiging tot zulk een koopmanschap bezit, blijkt ook uit de wijze, waarop hij de Jood, die monnikspijen veil heeft voor degenen, die Franciscus navolgen, teekent. ‘- 'k Heb er nog’, laat hij den ouden koopman zeggen, ‘in alle maten, buiten alle concurrentie’ (blz. 97). Ook hier een ‘anachronisme’, waarom wij thans waarschijnlijk zouden behooren te lachen. Een ‘geestigheid’ van hetzelfde allooi treffen wij vier bladzijden verder aan over denzelfden koopman. Hier heet het: ‘- Tot den naasten keer, zei de Jodenneus: - Ik heb nog van die dingen, ge kunt er altijd krijgen, en er zijn er nieuwe in de maak.

illustratie
Een jeugdportret van Timmermans als gelukkige vader.

En het spreekwoord indachtig: een klein vischke om een groot te vangen, gaf hij voor ieder nog een snee kaal brood’ (blz. 101). Nog een staaltje van ‘religieuze’ overdrijving: ‘Och, dat bidden in die eiken bosschen, nooit van niemand gestoord, de wind in de blaren, en die groene schemer en stilte, die heilige natuur en die stille dieren. Ge kost er uren op uw knieën uw eigen zitten verdrinken in d'oneindigheid van God’ (blz. 106). Op blz. 122 is sprake van ‘ontploffing en van Gods gevoel’, op blz. 136 wordt ons van een bosch gezegd: ‘Het is vredig gelijk een evangelie’. Zie ook blz. 28. Op blz. 153: ‘De vader van Clara hong als een schaduw over hun mystiek geluk’. Op blz. 166 wordt van Franciscus gezegd, dat hij eens hardop zou willen huilen ‘dat de stukken er afvlogen’. Op blz. 199: ‘En vol geestdrift riep hij (Franciscus), dat overal het licht van Jesus in de menschen moest stralen. Daarom ook provincies in d'ander landen! Dat wierd knetterend toegejuicht.’ Op blz. 207: ‘De Kardinaal, die de mislukking zag, begost te beven van schrik en kraakte schietgebeden.’ Op blz. 221 deze teekening van Franciscus: ‘Hij was half blind met oogen als gebarsten kersen.’ Op blz. 280 een beschrijving van Franciscus' lijden: ‘Het zweet dreef van

[p. 197]

Franciscus zijn gezicht, en hij riep maar: - Jesus is mijn eenig licht! Jesus is mijn eenig licht! En dan de pijnen, die hem met heelder wagens aanvielen. Hij huilde! Zijn spieren kletterden op zijn gebeente van angst en smart.’ Opschrift op blz. 285: ‘De zingende wonden.’ Wij zouden zoo door kunnen gaan met het citeeren van overdrijvingen en smakeloosheden, doch meenen het hierbij gevoegelijk te kunnen laten.

Geenszins was het ons er om te doen het werk van Timmermans belachelijk te maken, zooals zoo gemakkelijk door het geven van uit het zinsverband losgemaakte citaten is te bereiken. De hier gegeven voorbeelden zijn met een willekeurig aantal te vermeerderen. Zij dienen tot niets anders dan om duidelijk in het licht te stellen, hoezeer in Timmermans' werk de schijn het van de echtheid heeft gewonnen, hoezeer ‘manier’ geworden is, wat eenmaal ‘vondst’ moet zijn geweest.

Er is iets veel te tragisch' in dezen gang van zaken om aanleiding te geven tot spot. Ware het daarom beter geweest te zwijgen over dit boek? Indien men enkel met subjectieve gevoelens in de kritiek uit zou kunnen komen, stellig. Doch, dat is, helaas, wel nimmer het geval. Het verschijnen van dit boek is een aanslag op de goede smaak van het lezend publiek. En het is een niet onbelangrijk deel van de taak der kritiek haar tegen dergelijke aanslagen zoo goed en zoo kwaad als dat in deze omstandigheden mogelijk is, te beschermen.

Wij hopen daarom niet, dat dit boek, dat wij onlangs aangeprezen zagen als ‘Het boek van dezen tijd’, een ‘Schlager’ worden zal. Het zou slechts bewijzen, dat het peil der publieke smaak nog weer eenige graden zou zijn gedaald.

Want inderdaad is deze roman van Timmermans, maar op een hachelijk negatieve wijze, misschien met zeer groot recht het boek te noemen van dezen tijd. Doch dan dienen wij met klem tegen dezen tijd en haar producten te protesteeren en geen voet te geven aan de tegenwerpingen van hen, die het alles zoo heel erg niet vinden en meenen, dat wij met het intrappen van open deuren bezig zijn. Er bestaat voor den kritikus ook nog zoo iets als een moreele verantwoordelijkheid en deze laat niet toe te zwijgen, wanneer het in deze dingen nu eenmaal altijd uitermate argeloos publiek op het punt staat weder het slachtoffer te worden van de toenemende verzakelijking, waaraan ook onze letterkunde hoe langer hoe duidelijker onderworpen schijnt te raken.

Timmermans' nieuwe roman is een symptoom van deze verzakelijking, omdat hij nergens van een innerlijke noodzaak blijk geeft. Hij is ondramatisch van begin tot einde; op z'n best plastische schildering, maar nergens uiting van eenig dieper religieus gevoel, dat men bij de behandeling van een onderwerp als dit redelijkerwijs zou hebben mogen verwachten.

ROEL HOUWINK