[p. 181]

Het dagboek van Frederik van Eeden

Deel I-IV. - Amsterdam, van Munster's U.M.

‘EN het zal een oogwenk zijn, totdat nieuwsgierige nakomelingen in mijn papieren snuffelen en zich amuseeren met dat geschrijf’, noteerde Van Eeden in Maart '82, ontrust door de voortijlende tijd. Wat is een halve eeuw? Zijn licht is uitgeschakeld, en uit de schamele tekens die voor ons liggen, trachten wij dat intense, vibrerende leven te reconstrueren.

‘Wat een ziektegeschiedenis!’ roept Droogstoppel.

 
‘Krankheit ist wohl der wahre Grund
 
Des ganzen Schöpferdrangs gewesen.’

En de bioloog herinnert zich uit zijn Menschliche Erblichkeitslehre precies dat geval van Begabung und Psychopathie, door de Schepper zelf nauweliks voorzien: ‘Dagegen scheinen der Schizophrenie vorausgehende schizoide Phasen unter Umständen das Feuer des Geistes anfachen zu können’, - of iets dergeliks.

In waarheid: een menselik document van lijden aan het leven, ‘een aaneenschakeling van tobberij en verdriet’, een dagelikse strijd tussen zelfgevoel en zelfverwerping, sensualiteit en geestelike drang, poëties dromen en practies streven, liefdesverlangen en vereenzaming, begrijpende humor en gekneusde menselikheid. Een zeer verwikkelde geestesstructuur. En alles in eeuwige vloeiïng, nooit in verstarring. De romanticus, de eeuwige jongeling.

Allereerst interesseert ons de wording.42 Wording uit geringe aanvangen: de eerste notities zijn van de 14-jarige H.B.S.-er, in een dorre, materialistiese tijd. Een kinderlik rationalisme, atheisme en opportunisme, een jongenspedanterie en droogstoppeligheid, met ‘kleine momenten van zelfinkeer en zelfbeschouwing’, wisselende toekomstplannen (‘Ik wil en zal geen dokter worden, dan eerder industrieel of technoloog’; ‘literator worden als vader’; ‘een Strauss worden’; ‘ik heb toch wel iets lafs over me’; ‘egoïstisch ben ik in den hoogsten graad’; ‘mijn wraaklustigheid en valschheid’; ‘ik heb lief en haat als een Italiaan’); zijn geluk in zalige dromen43, het diep genieten van zee en duinen, de afkeer van de grote stad, het opgaan in muziek (‘zeer opgewonden door een concert’), zijn biologiese liefhebberijen.

Sommige notities klinken haast symbolies of profeties (‘Ik ben wel altijd in het hoekje waar de slagen vallen’; zijn vrees melancholicus te worden als zijn vader); de aandachtige lezer vindt herhaaldelik embryonale motieven van latere lyriek.

Curieus is de optekening der lectuur, komies in haar bontheid: Heine, Jan ten Brink, Jules Verne, Haverschmidt (Nutslezing), Shakespeare (eerst: ‘gruwelijk vuile dingen’; later: ‘een nieuwe heerlijke droomwereld: de Midsummer-

[p. 182]

night's dream’), Schimmel, Bosboom-Toussaint, De Genestet, Hildebrand (die reeds geparodieerd wordt), Huet, Goethe (‘Werther overweldigde mij met een soort zoete bedwelming ... Maar ik was gelukkig op mijn hoede, Huet had mij gewaarschuwd’).

Een merkwaardige uiting bij het ontwaken der puberteit (naast Schwärmerei, behoefte aan loutering, wereldafstoting) is deze: ‘Ik voel mij zoo dubbel. Ik weet niet wat mijn eigenlijk karakter is’ (I, 170). - Vergis ik mij niet, dan is dit de eerste bewustwording van de verdubbeling der persoonlikheid, die een voorwaarde is voor het lyries-dramaties dichterschap.

De H.B.S.-tijd, de eerste Engelse reis (Eastbourne) is dan voorbij; het eerste blijspel gemaakt (‘miraculeus gauw’); het dieper dichterschap nog niet doorgebroken. Een Hildebrandachtige leukheid domineert nog, een humoristiese opmerkingsgave, zoals bij de beschrijving van de vervelende Engelse Zondag (‘Dont be so merry, children, it is a sed and solemn day!’). De humor is het ook, welke hem aantrekt in de leraar, die hem inwijdt in de klassieke talen (Voorbereiding Staatsexamen).

Spoedig volgt een vrijmoedige opmerking over Socrates; trouwens reeds op pag. 13 lezen we de notitie: ‘veel gephilosopheerd, nieuwe, zeer aannemelijke theorie over het leven van de stof.’

Deel I besluit met de eerste studententijd: het jeugdparadijs is voorbij; impressies van wat de gevoelige jonge dichter stuit in medestudenten, grote-stadsleven en aanvankelike mediese studie herinneren aan de latere wording van De kleine Johannes I. Aletrino, de nerveuse melancholicus, is een zijner eerste Amsterdamse vrienden; wij weten dat de episode de tocht door de graven aan Pluizer's hand aan hem te danken is.

Deel II getuigt van snelle groei, - accellerando. De boertige toon wordt na het eerste liefdeleed voor 't laatst gehoord; het rationalisme blijkt overwonnen (het geloof zonder logiese steun verdedigd. Spoedig klinken zwaarder accenten: fel verzet tegen vivisectie en de gelofte van strijd tegen het leed van mensch en dier; bewustwording van eigen groot maar ongenoegzaam talent (‘Ik heb de voorsmaak gehad van het genie en de onmogelijkheid om meer te krijgen geeft mij vaak een zekere onrust’. II, 77); nog altijd wankele toekomstplannen (‘Ik gevoel evenmin roeping mijn leven aan de litteratuur te wijden, vooral door mijn overtuiging, die exacte wetenschappen veel hooger stelt. Misschien zou psychologische studie mij het meest aantrekken ... Maar ik ben tegen een beschouwend, mijmerend, onvruchtbaar leven’). En reeds in 1882 schrijft hij: ‘Ik wil naar Parijs, naar het centrum der beschaving’ (waar hij na zijn promotie de psychiese geneeswijze zou bestuderen).

Tegenover zijn vroegrijp literair inzicht (Shelley; Goethe) treft zijn aanvankelik naief oordeel inzake plastiese kunst. Thorwaldsen stelt hij hoger dan de grote schilders: edele vorm, lijn, verheven gedachte. Zijn omgang met jonge Hollandse schilders zou zijn opvattingen wel corrigeren.

Zijn eerste goedkope toneelsucces (blijspelletjes) laat hem onbevredigd: ‘Ik heb zoete droomen van hooge, edele kunst. Maar dan moet eerst alle ijdelheid, die algemeene toejuiching verlangt, den kop in.’

Ingrijpend schijnt mij enige tijd de invloed van Nietzsche. Het dagboek vermeldt de lectuur van Morgenröte44 (II, 109 e.v.) en kort daarop volgt deze uiting van de zéér impressionabele jonge dichter: ‘Eén voor één vallen de vooroordeelen af, nog steeds, ik wist niet dat ik zoo dik gekleed ging ... Geen zonden, geen deugden, geen zeden - alles kleederen, alleen noodig in deze maatschappij.’ Hiermee hangt wel samen de morele crisis, die wij hier vermoeden (en die periodiek terugkeert)45. Onloochenbaar schijnt mij ook Nietzsche's invloed op de profetiese stijl van Johannes Viator (naast die van de Bijbel). In de tijd van wonding herkent men trouwens velerlei literaire beïnvloeding; ik herinner aan die van Multatuli; zie de parabels in dit dagboek. ‘Dat het bestaande een ethische beteekenis zou hebben, zal geen durver onder denkers meer volhouden’ (II, 111). Deze uiting wijst wel op een zéér labiel evenwicht in de Tachtiger, die later kategories zijn ethiese eisch aan de kunstenaar zou stellen.

Van een geweldige melancholiese depressie spreekt het dagboek in 1887. Ondanks uiterlik volmaakt geluk (huiselike omstandigheden, goede mediese praktijk in Amsterdam46; literair succes in de eerste Nieuwe-Gidsjaren) ‘een besef van ziedende woestheid in mij, als 't branden van een steenkoolmijn onder de groene landen.’47. De Ellen-periode breekt aan, waaraan hij vele jaren later sidderend zal terugdenken (‘sombere jaren vol weekheid, bitterheid, onbewuste en bewuste onoprechtheid, sensualiteit en zwaarmoedigheid,’

[p. 183]

III, 228); het gedicht Finis (Deeigen uitvaart) getuigt van zijn stemming. Het is de tijd van het gerijpte individualisties artistschap, der nog ongeschonden vriendschap met Van Deyssel en Gorter. Maar de zwerver is verdoold, en wanneer we in Febr. '93 lezen: ‘Ik ga me van Amsterdam vrij maken, dat staat nu vast,’ dan is een langjarige innerlike strijd volstreden. Tekenend zijn de fantastiese reisplannen, die telkens opduiken (te voet naar Jeruzalem; reis naar Engels-Indië), veelzeggender nog de woorden: ‘Dat zal voor mij zijn wat de Italiaansche reis voor Goethe was.’ Die romantiese reisdrift zou hem nog jaren beheersen.

Vele projecten, waarvan de meeste volvoerd zijn, dateren uit die tijd: De blijde wereld; Lioba; De Broederveete; Van de koele meren des doods; Het lied van Schijnen Wezen.48 Zeer interessant is de wordingsgeschiedenis van deze werken (conceptie; wisselende uitwerkingsplannen). - Oneindig de artistieke zorg en toewijding aan de Tragedie van het Recht (‘het is wel heel edele liefde, het artist zijn’), moeizaam de wording van Lioba (‘de kristallisatie van ons beider leven’; III 100). Schijn en Wezen (‘het gouden lied’) is in conceptie een ‘gedicht in terzinen, waarvan de compositie of eigenlijke inhoud mij onbekend is, maar alleen de toonaard is aangegeven. Mijn verder zielsleven moet den inhoud vormen.’ Vgl. Schiller: ‘Eine gewisse musikalische Gemütsstimmung geht vorher, und auf diese folgt bei mir erst die poetische Idee.’

Zijn zelfcritiek is lange jaren verwonderlik objectief; van narcisme geen sprake: Don Torribio acht hij dadelik mislukt: bij herlezing na enige jaren van De kleine Johannes I noteert hij: ‘details goed, - maar als geheel viel 't me toch tegen’; later bij Ellen: ‘ook daarin vind ik het element, dat mij in Wagner49 tegenstaat. - Daarnaast gepast zelfgevoel. Van De Broederveete: ‘goed en zuiver werk van edele makelij’; van Johannes Viator, bij de correctie van een herdruk: ‘Ik vond het mooi proza, mooier dan iemand in dien tijd in Holland schreef.’

Met bewondering spreekt hij van 't geniale en goede in 't werk der andere Tachtigers: bij Kloos,50 Van Deyssel (‘Het leven van Frank Rozelaar vind ik prachtig’), Gorter, Henr. Holst, Verwey (‘getroffen door Jacoba van Beyeren en Oldenbarneveld’)51. Maar ook critiek wordt hun niet bespaard. Zijn karakteristiek van oudere en jongere tijdgenoten is vaak bondig-juist; Multatuli: ‘een goedkoope volksuitgaaf van een genie’; Tak: ‘die het volmaakte bon sens vertegenwoordigt, door en door goed is en durft’; Bolland: ‘solide van weten, ongewoon van kennis, stevige welbespraaktheid en begrip. Maar weer veel te ondichterlijk en te grof voor de hoogste soort filosofie’ (Sept. '94). Op zijn omgang met schilders (Derkinderen, Van Looy, Toorop, Jan Veth en Bauer) wees ik reeds.

Zijn samenwerking met Lady Welby op signifies gebied (‘my English mother’, ‘mijn edele Sibylle’), zijn occulte studiën (Society for Psychical Research), roepen hem meermalen naar Engeland, dat hij aanvankelik idealiseert. Maar reeds vóór de Boerenoorlog is de begoocheling voorbij: ‘Ik ben van alle anglomanie genezen. Passions, good manners, energy and no hearts’ (III. 61).

Uit het dagboek krijgt men de indruk, dat behoefte aan retraite de diepere oorzaak is van ‘Walden’.52 Van Eeden staat dan geïsoleerd; de sfeer van vertrouwen, voorwaarde voor vrije ontplooiïng, ontbreekt; wat na De kleine Johannes I verschijnt, wordt door zijn vroegere literaire vrienden niet geaccepteerd, maar verworpen als opgeschroefd, aanstellerig, onwaarachtig.

Daarnaast zal hij in ‘Walden’ een uitweg hebben gezien voor verstikte activiteit (Behoefte aan practies organiseren; III, 76).

In deze tijd ontstaat de zeer gave roman Van de koele meren des doods (‘De eenvoudige klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonder sensualiteit, waanzin, en toch met den triomf van den Dood over den Dood’ (III, 119)53. Van Eeden verwacht er een grote uitwerking van. De overheersing van de naturalistiese roman zal aan de ontvangst geen goed hebben

[p. 184]

gedaan.54 Méér dan bij zijn latere drama's had de schrijver zich hier kunnen beklagen over crities ònbegrip en onontvankelikheid: ‘Bijna ieder publicist heeft zich tegenover mij geblameerd.’

Deel IV van het dagboek omvat de jaren 1902-'06, dus ook de groei en neergang van Walden, de stichting van G.G.B., de grote spoorwegstaking, de oprichting en het bankroet van De Eendracht. De sociale bemoeiïngen, met vreugde aanvaard, worden drukkender, naarmate de dramatiese productie hem meer in beslag gaat nemen. Zijn geest is frisch en plannenrijk, zijn levenslust vernieuwd, zijn activiteit groter dan ooit. ‘Door mijn rijk en veelzijdig geestelijk en practisch leven is er een onuitputtelijke poëtische stof in me, die ik nog nooit verwerkt heb.’ - Dante, de banneling, wordt hem tot symbool van zijn leven en liefde (De schone sonnetten-cyclus Dante en Beatrice).

Nieuwe geestelike indrukken worden met verbazend gemak geassimileerd, - àl te gemakkelik. ‘Zeer verheugd om Fechner's werk55 (Tagesansicht). Dat is wat onze tijd behoeft. Ik zal hem meer bekend trachten te maken’ (IV, Juli '04). ‘En ik las Tasso en ik weet nu, wat mij te doen staat. Hoe ik al mijn levenservaring in schouwspelen zal trachten te gieten, met zuivere, vaste vormen’ (IV, Maart '05). Hier wordt zijn zelfcritiek bevestigd: ‘Een van mijn grootste gebreken: het voorbarige, overhaaste oordeel.’56 Wat Goethe eerst op hoge leeftijd bereikte (die Poesie kommandieren), daartoe was v.E. nog niet gerijpt. De dramatiese projecten krijgen iets geïmproviseerds, opgedrevens; het artistieke geduld uit de tijd van De Broeders schijnt verloren. Vele concepten blijven embryonaal: Cecil Rhodes, David, Elisabeth van Oostenrijk, Onno Zwier van Haren en andere. En wat hem voorzweeft: het dramatiseren in grote stijl van het moderne leven (Minnestral)57 het omlijsten van het blijspel door een hoger sfeer, om daardoor het contrast met hoger en dieper inzichten te geven (De Idealisten), blijven onvervulde pogingen. Wat Shakespeare spelenderwijze gelukte, is voor weinigen weggelegd.

De hernieuwde belangstelling in Wagner (Brieven en Dagboek) zal, intiemere redenen daargelaten, wel verband houden met een vraagstuk dat hem vervult: de rol der muziek in het drama. Evenzo zijn lectuur van Nietzsche's Geburt der Tragoedie aus dem Geiste der Musik.

De weigering van zijn drama De Zendeling door de Tooneelvereeniging prikkelt zijn vurige wil zich als dramaturg door te zetten, prestige te verwerven. Hij bestudeert Sophocles, Euripides en Aeschylus. ‘Ik wil menschen maken, in eenvoudige, maar groote situaties, die sterk gemarkeerde karakters hebben, en hun gevoelens eenvoudig en onmiddellijk zeggen, zonder dat ik mij bekommer om het locale, het actueele, om spreektaal of zoogenaamde natuurlijkheid’ (Mei 1906). De critiek op Ibsen, de verzuchting ‘Wanneer ik de intensiteit en concentratie van mijn lyriek overbrengen kon in mijn dramatiek’, maken de tragiese indruk van halfbewust tekort.

Het religieus gevoel wordt dieper (Bewondering voor Jan Luyken); eveneens zijn zelfverwerping naast zelfbesef.58 Maar tegenover het Christendom staat hij geheel vrij en crities. Naar aanleiding van De gebonden Prometheus schrijft hij: ‘Het menschengeslacht, door Zeus tot verderf bestemd, door Prometheus gered ten koste van eeuwigen folter. Is hier niet eenzelfde waarheid gezegd, als in den zondeval en den zoendood van Christus? En welk een heerlijke, trotsche, majestueuze Christus ... Is de verbazende populariteit van het Evangelie wel een bewijs van hooger en duurzamer waarde?’

Een nieuwe innerlike crisis nadert. De zwerver is opnieuw verdoold. Vastgelopen in zijn sociale bemoeiïngen en steeds dreigender practiese beslommeringen. Bovendien: ‘aan teedere kluisters gebonden. Ik zie geen uitweg. Maar het is, alsof ik op de loer lig, als een gevangen vogel. Zoodra ik een opening zie, ben ik weg.’ En deze Antaios, die door het aanraken van de aarde kracht heeft verkregen, besluit zijn aangrijpingspunt te veranderen en met de geest te beginnen.

Hiermee eindigt het 4e deel (Dec. 1906).

 

* * *

 

Na dit résumé nog een enkele opmerking over Dr. Kalff's nabetrachting op het dagboek in de N.R. Ct. van 22 Juli j.l. Dat hij bij de caricaturale constructie zijner biografie zou volharden, was te verwachten. Nieuws van betekenis mocht het dagboek niet meer brengen; de onwaarachtigheid des dichters zou er slechts door bevestigd wor-

[p. 185]

den. Piëteit is een overwonnen standpunt; harde zakelikheid en ruwe Hollandse rondborstigheid een eis des tijds. En dus: het proces-Van Eeden hervat boven het nauweliks gesloten graf. Niets bespottelikers dan sentimentaliteit.

Maar is dit eigenlik geen armzalig bedrijf: in dat hele verwikkelde complex van eigenschappen, talenten en fouten, dat eens die ziel en dien geest vormde, in dat labyrinth, waarin de bewoner nauweliks zèlf de weg wist, altijd met de exactheid van Pluizer die ééne eigenschap aan te wijzen: onwaarachtigheid? Niet de onwaarachtigheid die in dit dagboek herhaaldelik beleden wordt, maar die andere, sluw verborgene, aan het waakzame oog van de psychologiese gladakker evenmin ontsnappend als aan het oog Gods. Hier rijst het beeld van onze geest van de rechtvaardige Minos - de kronkelige stijl doet denken aan de kronkelingen zijns onverbiddeliken staarts.

Kalff constateert bij het nu verwachte démasqué, dat Van Eeden, die raadselachtige persoonlikheid, in zijn werk evenveel moeite deed zich te verbergen als te openbaren. Het moest de literatuurhistoricus en psycho-analyticus van grote eruditie bekend zijn, dat dit juist de eigenaardige occupatie is van de lyries-dramatiese dichter, die zo tot ‘zichtbaar geheim’ wordt, en nooit (of altijd) ontmaskering behoeft.

Verlangen naar rehabilitatie, zegt K., was volgens v.E. zelf het hoofdmotief der uitgave van het dagboek. Dat wil volgens K. zeggen: zijn laatste worp naar de volstrekte roem en geliefdheid onder zijn volk. Dit is weer duidelik constructie pour le besoin de la cause. Rehabilitatie is hier natuurlik niets dan morele rechtvaardiging op de eeuwige beschuldiging van onwaarachtigheid. Van Eeden zal overigens wel geweten hebben, dat volstrekte roem zich niet láát afdwingen (evenmin als ònroem door een biograaf).

‘Veelzijdiger, maar zwakker van aanleg dan de andere tachtigers, heeft hij zich altijd tegenover elk van hen apart minderwaardig gevoeld, maar tegenover hen samen een meerwaardigheidsgevoel gekweekt, ...’ enz. Aldus Kalff. Over die relatieve waarde van aanleg raakt men natuurlik nooit uitgepraat. Ik meen dat geen der Tachtigers in staat was tot het scheppen van De Broederveete, Lioba, Koele Meren of Schijn en Wezen. En dat v.E. als intellect de kroon spande. Hoe objectief zijn oordeel over de andere Nieuwe-Gidsers kon zijn, leze men in het dagboek. Dat ‘gekweekte’, dus kunstmatige, onwaarachtige meerwaardigheidsgevoel is weer vooroordeel, constructie. (‘Ik wil volstrekt geen “triomf”, maar alleen een zeker vertrouwen, dat alleen vrije uiting mogelijk maakt,’ III, p. 26).

‘En wat voluit stroomt,’ zegt K., ‘is de innige en zuivere liefde voor de natuur.’

Een vraag aan de psycholoog K.: Is diepere sereniteit van geest (een onbeslagen spiegel) geen voorwaarde voor die echte natuurliefde? En is die sereniteit te rijmen met onwaarachtigheid?

Volgens K. hield v.E. in zijn dagboek geen doemsdag over zichzelf. Ik weet niet of hij het goed gelezen heeft, en wijs op uitingen als: ‘Men vindt wat bizonders aan me, om de vereeniging van een paar ongewone eigenschappen en voor 't overige ben ik toch zoo onwaard die eigenschappen te dragen.’ Bovendien is het onwetenschappelik een zo volstrekt oordeel te vestigen op een fragment van een dagboek (en nog niet eens een gaaf fragment, volgens K.).

 

Hierbij zal ik het voor ditmaal laten. De serene ouderdom, waarop Van Eeden hoopte, mocht niet zijn deel zijn. Maar in het dagboek lezen we: ‘Ik ben, waar ik eens geweest ben. Ik kan dement en idioot worden, ook ziek naar den geest, maar mijn volstrekte blijft’ (III, p. 50). Daaraan te knabbelen is de niet benijdenswaardige functie van het arrogante dier, waarvan Zarathustra sprak: ‘Als ich im Schlafe lag, da frass ein Schaf am Efeukranze meines Hauptes.’ In zijn rede: Vonden Gelehrten.

Heerenveen.

S.M. NOACH

42Het dagboek omvat ruim 30 jaar; deel IV loopt tot Dec. 1906.
43Heeft men wel eens opgemerkt, hoe vaak het dromen- en bloemenmotief in zijn werken terugkeert? Men herinnert zich Hans Sachs in Die Meistersinger:
 
Mein Freund, das grad' ist Dichterswerk,
 
Dass er sein Träumen deut' und merk'.
 
Glaubt mir, des Menschen wahrster Wahn
 
Wird ihm im Traume aufgetan.
44Nietzsche: ‘mein Feldzug gegen die Moral’.
45‘Afgrond van cynisme in 1880’; ‘het moreele en ethische radicalisme der laatste vijf, zes jaren’ (genoteerd in 1888); ‘Het gevoel van moreel te gronde gaan’ (II, 162).
46Kliniek voor psychiese therapie, in samenwerking met Dr. Van Renterghem.
47Vgl. Ellen, 1e Intermezzo: ‘als vuur van een mijn, die brandt onder groene landen.’
48Onder andere titels: De zuivere wereld; Livarda, drama van trouw; De Comedie van het Recht; Het boek van den Dood.
49Over Tristan: ‘het toppunt van weeë, smachtende, kleverige, zuigende, ongezonde, onklare muziek. Zeker aangrijpend voor ongezonde, dweperige zielen.’ - En III, 86 over Wagner: ‘de ontaardende, zooals het Katholicisme de ontaarding is van het Christendom. Het is het vervallen in het uiterlijke, den schijn.’
50‘Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt om daar binnen in met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig lichtend schoon.’ (II, 141).
51Latere aanraking met Van Oordt, J.I. de Haan, Van Suchtelen en Jan Prins.
52Ik zag een huttenkolonie in het Vierhoutensch bosch en heb nu nog maar één ideaal, mijn leven door te brengen in zoo'n hut, in dat bosch.’
53In 1894: ‘Hierin moet dieper behandeld worden: de levensmoeheid, de zelfkwelling, en als opgang het streven naar wereldheiligheid.’
54Evenmin als het naturalisties tooneel aan zijn drama's.
55Nauwgezette studie van Schijn en Wezen II zal Fechner's invloed waarschijnlijk aan 't licht brengen, zoals die van 't gehele gedicht. Van Eeden's geestelike ‘anarchisme’.
56Vgl.: ‘Ik gevoel de behoefte, die een behoefte is van onzen geheelen tijd, om met alle kracht van mijn talent op te treden tegen de dwalingen van Frans van Assisi (Aug. '06).
57‘Ik meen dat het (Minnestral) meer oorspronkelijke en krachtige menschelijkheid bevat dan een van mijn andere werken’ (IV, Sept. 1906).
58‘Uit onwaar begrip van mijn leven heb ik goede en schoone waarheid gecreëerd. Ik ben een niets. Maar uit mij wordt het schoone.’