[p. 179]

Boekenschouw

Nederlandsche romans

Sam. Goudsmit, Ter Bruiloft. - Amsterdam, Ned. Keurboekerij.

De uitgever verzekert ons: ‘Dit boek valt dadelijk op door zijn ongewone frischheid.’ Dit moet een vergissing zijn; àls dit geschrift door een of andere eigenschap iemand opviel, dan zou het alleen kunnen zijn door on frischheid. De geuren van een mestvaalt stijgen er rijkelijk uit op. Een mestvaalt is voor Sam. Goudsmit de maatschappij, een mestvaalt het menschelijk hart, een mestvaalt verleden, heden en toekomst. Revolutionairen, steuntrekkers, gedegenereerde ‘bohémiens’, - in deze door hem beschreven figuren toont de auteur ons slechts de monsterachtige eigenschappen geldzucht, veilheid, verraad, gluiperigheid. Een ‘intrige’ bindt deze wanstaltigen tot een wereldje van infernale sfeer, dat toch niet sterk overtuigt. Hoewel Goudsmit hier en daar rake vondsten heeft (de wezenlooze paedagogiek van een radio-voordracht, weerklinkend in den lunchroom, die het centrum is van allerlei paria's), vermoeit en irriteert zijn staccato schrijfwijze, zijn brute forschheid, zijn ruwe slordigheid. Het melodrama van den dubbelen moord aan het slot, bedoeld als griezel-apotheose, wekt eerder een glimlach: ‘Een man liep met Dina de Rooy's driehonderd gulden voor Marie Minke langs het water. Naar een slop in de binnenstad. Nam zijn rauwe wraak op de verlatenheid. Vrat en zoop. Greep de vrouwen.

Het geld verdeelde zich in de heete draaikolk van het volksbloed. Kabbelde toen langzaam opwaarts: naar revolutie, loutering en toekomst.’

Een schrijver, die hetgeen hij te zeggen heeft, niet tot een kunstwerk vermag te maken, een talent, dat zichzelf verknoeit door slordigheid en zelfoverschatting. Rustige aandacht voor het werk, dat hij onderhanden heeft, ontbreekt den auteur geheel; kon hij tot beheerscht werken komen, dan zou men van Goudsmit belangrijker werk dan dit kunnen verwachten.

EMMY VAN LOKHORST

Levenshouding

Dr. J.F. Otten. Mobiliteit en Revolutie. - Rotterdam, 1932.

Als ‘voorstander van een geestelijke dynamica, die als tegenpool moet worden beschouwd van de statische geesteshouding, die zooveel menschen eigen is’ heeft dr. J.F. Otten, blijkbaar voor eigen risico, een brochure uitgegeven, waarin hij tracht aan te toonen, dat ‘die dynamische, non-conformistische activiteit van geest en lichaam in onze wereld van gewoonten als een onmisbare factor moet worden beschouwd.’

Het resultaat van die ‘dynamische enz. activiteit’ lijkt mij een afgrijselijk zenuwlijden en een wereld met louter dynamisten moet het paradijs van het gekkenhuis worden. De gedegen, berustend beschouwende wijsheid van het ‘panta-rhei’, alles vloeit, zou plaats moeten maken voor de hinkende, hupsende acrobatiek van een soort geestelijken springvloed. Ziet hier enkele recepten voor dit mobiliteits-vitalisme: ‘ik moet in voortdurenden strijd zijn met mijn omgeving ... ik moet streven naar ieder mogelijk déracinement, ik moet niet blijven liggen in mijn bed, maar telkens ergens anders gaan kampeeren.’

Wat men lijdende aan de Ottensche mobiliteit in zijn bed heeft uit te staan, kan men lezen in zijn bijdrage ‘Bed en Wereld’ in het badnummer (Juli/Aug.) van De Stem. Hier vindt men het etaleeren van den warwinkel in den geest van een tragisch geëxalteerden, van een zieligen zonderling, die niet boven de dingen staat, maar er zoo onder lijdt, dat hij na een ‘nutteloozen dag van bezigheden’ zijn geest gepijnigd voelt door beelden van een diermate decadente verwarring, dat hij geen slaap kan vatten, maar een hutspot van intellectueele perversiteiten voelt klotsen door zijn naar rust hunkerend brein. Baudelaire, de Quincey, Beyle, Heliogabalus (zelfs met een heel stuk latijnsche speech tegen de meretrices), juffers uit Biskra enz. enz. doemen in koortsvisioenen voor hem op, tot aan het slot, dat eigelijk het begin had moeten zijn, - want dan had hij niet zoo lang wakker behoeven te liggen, - die door slapeloosheid gemartelde een zekere ‘little Esther’ zoo graag ‘dicht bij, zeer dicht ...’ wil hebben! Ware hij direct tot die begeerte gekomen, dan zou een immobiele gezonde slaap hem statisch verkwikt hebben.

De onrust jegens die ‘little Esther’ zal ook wel de kern zijn van dezen mobiliteitsdrang, die opjaagt naar duizend andere Esthers, groote en kleine, geestelijke en stoffelijke. Geenszins moet de mensch zich volgens de Ottensche mobiliteit ‘vast staren op één of enkele verschijnselen, maar à la Gide voortdurend kijken in den grooten kaleidoscoop’. Waarmee wel niet bedoeld zal zijn, dat Gide ook aan zoo'n allerongelukkigste slapeloosheid lijdt. Mocht dat het geval zijn dan is Gide allerminst de man om ‘naar zichzelf te liggen kijken in den grooten driehoekigen spiegel’ die den slapelooze van Bed en Wereld tot kaleidoscoop dient in de fantastische wereld van een uit den band gevallen verwaaiden modieuse litteratuurgeschiedenis.

Het gevolg van de Ottensche mobiliteit (wie weet wordt dit in de psychiatrie een wetenschappelijke benaming) is, dat deze rustelooze dynamist erg ongemanierd gaat worden. Dr. Otten betracht het ‘dynamische’ tot in het verregaand onhoffelijke. Zoo zal onze nationaal gebenedijde, rondborstige Fries het onaangenaam bij hem hebben. Dr. Otten beweert met die lieden geen ‘flitsend’ gesprek te kunnen voeren, evenmin als met den Zuid-Afrikaan. Deze redeneeren hem te logisch. ‘Logisch denken en zich houden aan één onderwerp heeft zijn betrekkelijke geldigheid, maar het leven is te rijk om zich te lang met één ding bezig te houden.’ Dat zulks echter van de belangrijkheid van dat ‘ééne’ ding afhangt, wordt niet overwogen. Liever gembert men den geest, zoodat deze als een hengst ter markt gaat steigeren. Immers den overtuigden dynamist bekruipt altijd ‘de lust om gedachtegangen van anderen abrupt te onderbreken, menschen plotseling weg te rukken uit de eigen denkomgeving’. Kortom het in-de-rede-vallen wordt tot levenseisch voor den behoorlijk dynamisch gemobiliseerden, die voor alles ‘mobiel’ moet blijven, terwijl ‘de conceptie der mobiliteit als onontbeerlijke stimulans voor de bewustwording der menschelijke potenties een voortdurende vlucht en een voortdurende verplaatsing verlangt’. Hiermee hebben de oude philosophen afgedaan, het navelstaren is veroordeeld en wij moeten ons van de hak op de tak springend mobiliseeren voor de revolutie, ‘mits daaronder wordt verstaan een voortdurende strijd tegen de valeurs de considération’. Ergo geen consideratie meer! Met niets en met niemand!

Bedoelt de kenner van het fascisme, die dr. Otten is, misschien op deze wijze de chaos te bereiken, die noodig is voor een Mussolini om het gezag van de orde als verademing ingang te doen vinden? Voorloopig kan dan een ongekende bloeiperiode aanbreken voor ‘sanatoria voor zenuwlijders’ alsmede voor psychiaters.

W. SMITS

[p. 180]

Architectuur

G. Rietveld, Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandsche Architectuur. - Amsterdam, De Spieghel.

Iemand kan groote vaardigheid hebben in het berekenen van ijzer- en betonconstructies, alsmede in het ‘afstemmen’ van kleuren of het ‘rhythmisch verdeelen’ van vlakken, maar niettemin een stoethaspel zijn in het bouwen van een eenvoudigen, duidelijken zin. Over het algemeen moet men het hart vasthouden, wanneer schilders, sierkunstenaars en bouwmeesters met woorden meenen hun standpunt te moeten gaan verklaren, dat zij tegenover de ‘stroomingen’ innemen. Meestal wordt dat standpunt er des te onduidelijker door en betreurt men het, dat zij den daaraan nutteloos geofferden tijd niet besteedden aan het schilderen, potten bakken of gevels ‘oplossen’. De ideeën, die zij apodictisch verkondigen, getuigen meestal van een ontstellende naïveteit, onhandigheid, domheid en bedottende dikdoenerij. Met groote woorden worden stellingen geponeerd, waarvoor men zich zelfs in een debatingclub van H.B.S.ers zou schamen.

Het gekke is, dat zulk gedaas sommigen schijnt te imponeeren, wier beroep en levenstaak het overigens is critisch te staan tegenover het geschreven woord. Want de redactie van De Vrije Bladen moet wel alle gevoel voor zakelijkheid en realiteit ter zijde gesteld hebben, toen zij besloot het zevende ‘schrift’ te vullen met wat G. Rietveld meende te moeten debiteeren over de ‘Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandsche Architectuur’. Reeds bij den eersten zin: ‘Nieuwe zakelijkheid in de Nederlandsche architectuur is niet anders dan die in andere landen, daar men ook wel spreekt van internationale architectuur, waarmede dan hetzelfde bedoeld wordt’ had die redactie den heer R. zijn werk terug behooren te sturen met het verzoek eens aan een kennis te vragen, of deze geen verstaanbaar Nederlandsch van het geschrevene kon maken. Waarschijnlijk raakte de redactie echter al lezende zoo diep onder den indruk van enkele enormiteiten als ‘Kunst is heel zeker niet het maken van schoonheid’ of ‘Kunst heeft de bedoeling een bepaald zintuig te ontwikkelen, gezond te maken’ dat zij alle critische beschouwing vergat en zich haastte deze hygiënische stelling in druk te publiceeren.

Ook kan bij de redactie een andere bedoeling hebben voorgezeten. Beoogt zij misschien van De Vrije Bladen een humoristisch periodiek te maken? Daarop wijst toch de uitgave van het achtste ‘schrift’ met een waarlijk zeer grappig modern sprookje van Henriëtte van Eijk. Rietvelds parodie op een diepzinnig betoog zou als eerste stap in die richting kunnen gelden. Is bijv. zijn slotzin niet een voortreffelijk gestelde koldertheorie? ‘Daar we’, zoo schrijft hij, ‘in onze beste momenten beter op een tafel zitten dan op een stoel of in 't geheel geen huis, tafel of stoel noodig hebben, zal het huis voor de toekomst (dit is het huis voor de nieuwe generatie) niet geheel het nu nog heerschende begrip “wonen” mogen en kunnen bevredigen.’

Het moge getuigen van verstoken te zijn van alle modern begrip, of het ‘aanvoelen’ daarvan, doch voor mijn ‘beste’ zittende momenten lijken mij andere utensiliën in wat ik voorloopig nog als woning moet beschouwen, beter geschikt en aangenamer dan een tafel! Evenwel als grap zijn die ‘beste momenten op een tafel’ niet onaardig verzonnen. Ook de bewering: ‘het wijst op fouten in de bestaande architectuur dat een tent en een kamp prettiger kunnen zijn, dan een huis in een straat in een stad’ is lang niet ongeestig, zij het ook gespeend van het elementaire sociale besef. Doch eerlijk en zakelijk zijn zulke nonsensicale beweringen allerminst, hetgeen des te verwonderlijker is bij iemand, die anderszins eerlijk genoeg is om te bekennen, dat men om het nieuwe te zoeken meubel en interieur tot een oefenterrein heeft gemaakt, waarbij heel wat menschen het slachtoffer werden.

Voorloopig blijft dat geoefen en geëxperimenteer een kwaal, die nog voortdurend slachtoffers maakt, waaraan gewichtig doenerij met groote woorden niets verandert. ‘De machine, die door het zoeken naar eerlijkheid reeds een kans had gekregen, vond in den nieuwen stijl de rechte eenvoudige vormen, die geschikt waren voor massaproductie.’

Deze slecht gedachte wartaal moet waarschijnlijk zoo verstaan worden, dat de mensch op zoek naar nivelleerenden eenvoud, wat dan valschelijk voor eerlijkheid wordt uitgekreten, door de machine in staat is gesteld het handwerk ter zijde te schuiven en massaproducten te vervaardigen in vormen, die bepaald worden door de mogelijkheden der machinale productie. Misschien ligt in die ‘eerlijkheid’ van de rechte hoeken en harde kanten de verklaring, dat men in zijn beste momenten zich het behagelijkst voelt boven op een tafel, of het huis ontvlucht om in een tent te kruipen aldus terugkeerende tot de primitiviteit van den nomade.

Het programma van de nieuwe zakelijkheid bevat o.a. het wetenschappelijk bepalen van de juiste wooneischen. Het individueele wordt daarbij natuurlijk zooveel mogelijk uitgeschakeld. De mensch wordt als kuddedier beschouwd voor wie men van beton en ijzer de meest practische hokken in elkaar giet. Voor de ‘nieuwe generatie’ ziet aldus het huis der toekomst er verre van gezellig uit, doch dat is bijzaak. Gezelligheid is een burgerlijk begrip. ‘De zakelijkheid, eigenlijk: noodzakelijkheid, moet een bevrijding beteekenen van overtolligheden. Een soort ruimtelijke hygiëne.’ Op infantiele geesten maken zulke algemeenheden, waarvan dit boekje vol staat, misschien indruk. Doch daarmee is hun waarde nog allerminst bepaald, evenmin hun eerlijkheid. Zij doen veeleer aan aanstellerij denken, die noch zakelijk noch reëel is.

W.A.K.