[p. 161]

Aart van der Leeuw

Afscheid en verdiepte kennismaking

DE dood van Aart van der Leeuw heeft zijn werk in gave gedaante gekristalliseerd. Hij tilde het uit de verwarring van leuzen en stroomingen en dwingt ons afstand te nemen en ons op de daarin voor goed vorm geworden waarden te bezinnen. Voor velen moet dit een verlate kennismaking zijn, maar deze achterstand is zonder beteekenis, sinds dit oeuvre buiten den tijd kwam te staan en het vlietende ervan in verband met de andere eigenschappen den verdiepten zin kreeg van een beek, die naar haar bron terug keert.

Als een beek heeft het levenswerk van Van der Leeuw door de lage landouwen gestroomd, nederig en lavend en van wat liefelijk bloeisel staan de boorden vol. Na den dood van Van de Woestijne is voorgesteld, een rivier naar hem te noemen. Een beek verdient dien van Van der Leeuw te dragen, het levende water, koel en helder, de stem, die sprak van man tot man uit vele boeken, de stem van een vriend en een wijze, van een levenswijs mensch, die zei, dat het leven, neen, niet geluk is gelijk Streuvels in zijn vroege verhalen deed, maar dat het waard is, sterk en onbevangen geleefd te worden en men de rest moet overlaten.

Deze stem is warm en vol begrip, van een schuw en glanzend timbre en ze ontstroomt hem als een tak, die elke lente weeraan in bloei schiet. Dit geluid, dezen bloei, de vastheid van beide en de volheid, waaraan ze ontspringen, men vindt er den schrijver, die een dichter was, terug. Een dichter van de aarde zonder het automatisme van de holle natuurverheerlijking, veel nader aan Gezelle dan aan den schrijver van Pallieter, een kunstenaar van den Hollandschen grond op zijn best. Een antenne voor de seinen, die uit de aarde rijzen, van de berm, de weide en de dieren, die tieren tusschen het groen, en een transformator van de electriciteit, die ze afgeven. Want hij, die het gestadige contact met de natuur behoefde, was aan de natuur in gelijke mate ontgroeid. Deze eenzame, die celstraf en dwangarbeid van de stad ontvluchtte, ontvluchten moest op straffe anders aan zich zelf, aan zijn roeping te verzaken en de idee te verraden, waarvan hij de ongekunstelde en grootsche drager was, bleef in zich zelf een gaarde van dor en van bloeiend gewas, van vernielende en bouwende krachten. In schijn hermiet, vond hij zijn wereld, klein en ongemeten, van schoonheid vervuld.

Deze schoonheid scheen hij uit over zijn scheppingen, menschen en dingen en ook de dingen doorleefd in een pantheïsme zonder leerstelligheid. Zijn leer was een liefde, die evenmin van haat verstoken is als de celbouw van zijn wereld uitsluitend uit aanvaarding tot stand kwam. Bejahend, zijn houding was niet anders, maar in den zin van Van Looy. Het beate optimisme docht hem evenzeer schennis als de miskenning van de wortels, waaruit zijn kunstkracht haar sappen zoog. Hij was een man van de werkelijkheid, voor wien de realiteit van den droom den toover van de tastbare dingen verhoogde gelijk de verschrikking van de stad of de gedwongen bezigheid het dolen tot ongewone bekoring maakt. Zijn robuuste ontvankelijkheid stelde zich voor alle krachten open en aan het hart van het won-

[p. 162]

der, dat zich elk jaar en dag na dag vernieuwt, altijd eender en anders, telkens de verwondering om de verrassing, vond hij de kracht om stralen samen te vatten, waarvan de tegenstrijdigheid zijn onbeschermde wezen uiteengerukt zou hebben.

Voor de ziekte der moderne verscheurdheid is Van der Leeuw gespaard gebleven. Het staat een ieder vrij, den toon van deze boeken te verwerpen als niet in overeenstemming met dezen tijd. Inderdaad beantwoorden zij niet aan de door Van Wessem aan hedendaagsch proza gestelde eischen. Over Van der Leeuw's taal afzonderlijk behoeft niet gesproken te worden. Zij is, o zeldzaamheid, de gave vorm en de kristallen spiegel van een groot en moedig kunstenaarshart. Deze zinnen met de hun alleen eigen kleur en geur en fleur loopen zoo gemakkelijk, niet mak, tot een kudde samen. Nu er geen nieuwe meer te wachten is, overzien we het land, waar ze zwermen. We schouwen de eenheden en de dichte groepen; wat een licht hangt er om de vachten en wat een open plekken bleven er tusschen de dieren!

Elk woord van Van der Leeuw is van zijn sterke en schuchtere wezen geladen, en de woorden maken zinnen en de zinnen, kort meest en direct, hebben den vluggen, lenigen gang van geiten. En de zinnen fonkelen bij tijden van een smijdig bijvoeglijk naamwoord, een kostelijke en altijd ongezochte aanduiding en het is hem zoo min om het woord als om den klank of het zorgvuldig geschilderde detail te doen. Men kan niet uitmaken, of zijn aanleg eer visueel dan auditief was, want zijn beschrijvingen, niet om zich zelfs wil ingelascht of uitgedijd, schikken zich in het schoone geheel en nemen er hun plaats. Ze vormen lijsten uit enkele suggereerende woorden en dragen het verhaal en deze verhalen komen voort uit de schoonste alchemie van de bedrevenheid met de taal, welke zich laat vergeten doordat elk woord op zijn plaats staat en elk, ook zintuiglijk, genot geeft.

Dit is het genot, maar gepuurd, dat de kunstenaar aan het leven vond. Dit genot is zonder kramp, breuk of helling. Men doet Van der Leeuw onrecht met hem als een louter bucolisch menestreel voor te stellen. Zijn landelijke minnespelen verhalen van wrange min en zijn maar ten deele spel. Het ontoereikende in het fauneske avontuur is er het wezen van. Tegenwoordig bedient een ieder zich van de termen der psychiatrie. De Kleine-Rudolf-tragi-comedie kan als een minderwaardigheidscomplex omschreven worden. De bittere humor in de gebrokenheid van dezen dwerg is van edele soort. De tegenspraak tusschen de gesteldheid van de lichamelijke verkommering en het zoeken van de zinnen voert evenmin als in het geval van den schrijver tot een gespletenheid van den geest. Een glimlach van veerkracht in berusting slaat de brug. Er is het trekken van de aarde en van den hemel en op de aarde de ‘bevlogenheid’ van de tor, die, op wrakke pootjes schuifelend, het vliegen niet verleert.

Zoo is de kunst van Van der Leeuw van de aarde en van boven de aarde tegelijkertijd. Waarheid en verdichting vloeien hier dooreen in een onopvallende virtuositeit van orchestratie. P.N. van Eyck schreef over het geluksgevoel van deze boeken als onontbeerlijk element der kunstkracht. Ze ontsproten uit een evenwicht van krachten, welke uit hoofde van dit evenwicht het geluksverlangen zoowel als de bij anderen soms tot hallucinaties gaande obsessie van een aldoor beklemmender bestaan buitensluiten. Zijn scheppende werkzaamheid begint eerst boven het peil, waar dat verlangen, niet anders dan het heimwee naar een verloren paradijs, tegen de lagen van een van vele zijden dreigende pijn uitgevochten is. Deze pijn wordt zoomin als het geluksverlangen of de ontbering bij de kerkering van nieuwe behoeften ontkend. Maar tot de bronnen van zijn aandrift liet hij deze corrosie niet toe.

Dit water is klaar, of het is niet. Met vuil bevracht kan het niet wellen zoo min als Van der Leeuw de pen op papier kon zetten, wanneer dat evenwicht van krachten, geluk genoemd, hem niet stuwde. Daarin onderscheidt hij zich, om een duidelijk voorbeeld te noemen, van J. van Oudshoorn. Nader bezien, is het onderscheid niet zoo scherp. Thema's, door Van der Leeuw gebruikt, hadden ook door den schrijver gekozen kunnen zijn, die zich van Oudshoorn noemt. Stellig had deze ze anders behandeld. De zelfverwarring of demonische bezetenheid van Van Oudshoorn's ‘helden’ is dien van Van der Leeuw te vreemder naarmate ze hem uit andere gebieden meer eigen is, maar overwonnen werd. De driften en angsten van de laatsten zijn van andere orde. Zij aanvaarden het gegevene, omdat zij en dat gegevene in den grond van dezelfde substantie zijn en de strijd tusschen hun anders willen en het lot tevoren beslecht werd.

Als een Schepper, zij het alweer zonder geloofsof andere doctrine, kortom a-dogmatisch, gaat Van der Leeuw tusschen het volk van zijn schepselen. Hij en zij zijn van eender maaksel. Zijn zelfstrijd, aan het schrijven voorafgegaan, heeft hen van de drukkendste lasten bevrijd. Als een speelsch vader, wiens liefde ironie onderstelt, waakt hij over hen. En zoozeer zijn ze vleesch van zijn vleesch, bloed van zijn bloed, dat ze zich verder zelfstandig ontwikkelen. En welk een verscheidenheid in deze van velerlei lust omrankte eenheid!

[p. 163]



illustratie
Laatste portret van Aart van der Leeuw

In die edele zelfbeperking is elke ‘houding’ of welk appuyeeren ook onbestaanbaar. Het zich moeilijk makend, maakte de schrijver het zich gemakkelijk. De gulheid van deze tweede natuur is van een eenvoudige verhevenheid, waarvan de rijkdom aan het sublieme van een dauwdrop gelijk komt. Deze stem forceert zich evenmin als hij zich op de markt van de tegenstrijdige leerstellingen wierp. Hij ging bedaard zijns weegs, zich bevlijtigend als een pottenbakker, slechts om de zuiverheid van zijn product bekommerd. En dit product behield de zon, de verinnerlijkte ervaring en de vormkracht van den kneder.

H. VAN LOON