Nederlandsche Romans

Willy Corsari, Nummers, Roman uit het cabaretleven. - 's Gravenhage, Leopold's U.M. 1932.

Na Laurian Ostar is dit geen stijging. Reeds in de toevoeging ‘roman uit het cabaret-leven’ zit een achteruitgang, evenals in de slechte, goedkoope kleurenprent van Pol Dom op den omslag. Mevrouw Corsari heeft talent, maar nèt niet voldoende, om een roman uit het cabaret-leven te schrijven; daarvoor is grooter formaat noodig. Haar werk is door en door vrouwelijk en zoolang zij in de sfeer van het sentiment (en het sentimenteele) blijft, geeft zij boeiende aquarellen, met veel tranen en weinig verf geschilderd. Een forsch olieverfschilderij kan zij niet maken. Het danseresje Hanzi is een te enkelvoudig figuurtje om hoofdpersoon te zijn in een cabaret-roman; het is een keurig bakvischje met nette maniertjes en volgens aloud recept wordt zij aan het slot door haar mislukte vrijage ‘een cynische vrouw’.

Noch Kurt Hart, Hanzi's geliefde, noch de andere ‘nummers’ komen op een belangrijker niveau, ook al worden zij met bijbehoorende requisieten van cocaïne en aether, intrigetjes en homosexualiteit toebedeeld. Er zit geen verloop in den roman, het is een eindeloos uitspinnen van dezelfde procédé's: kussen en tranen. Jammer dat de schrijfster na haar veelbelovende Laurian Ostar dit werkje (blijkbaar zeer veel vroeger geschreven) het licht deed zien. De fijne nevel, die om Laurian hing en haar tot een gevoileerd geheimzinnig figuurtje maakte, ontbreekt hier geheel. Ik blijf verwachtend uitzien naar beter nieuw werk van Willy Corsari, die een eigen toon heeft en ons zeer zeker belangrijker boeken kan schenken dan ‘Nummers’.

EMMY VAN LOKHORST

Alb. Draaijer-de Haas, In den stroom. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.

In haar voorwoord tot dezen roman wekt mevr. Draaijer verwachtingen van cultuurhistorische en aesthetische beschouwingen, die een breeder uitwerking behoefden dan men in dit boek vindt. Zij wilde wel de schilderkunst slechts ‘van terzijde’ benaderen en beoogde: ‘alleen de innerlijke omwenteling vlak na de Haagsche school in een fictieve persoon te belichten’, doch zulks bracht mee, dat het aesthetisch streven en de visie van die hoofdfiguur toch sterker gedetailleerd hadden moeten worden. Ook de appreciaties van het volgend geslacht vereischten een diepere beschouwing dan slechts hier en daar in den soms al te oppervlakkigen dialoog naar voren komt.

Volgens den opzet, die ongetwijfeld van bekwame schrijversroutine getuigt, had het een Pulchri-roman kunnen worden, waarin het afsterven van de nazaten dier groote traditie zich scherp afteekende tegen wat het jongere geslacht wil en bereikt. Thans bleef dit boek een Haagsche familieroman van het geijkte genre, al speelt hij in een schildersmilieu met de bijbehoorende avonturen van het uiteenwaaiend gezin, dat zich tenslotte min of meer gehavend vereenigt rond het sterfbed van de hoofdfiguur, het Pulchri-lid Henri Kroon.

Het geestelijk bezielde, dat in iederen scheppenden kunstenaar, hetzij schilder, musicus of dichter moet leven, heeft mevr. Draaijer in dit achtenswaardig Pulchri-lid niet aannemelijk weten te maken. Het blijft teveel van buiten aangebracht. Het zou een boosaardige opmerking zijn te beweren, dat dit geestelijk bezielde ook in geen enkel echt-levend Pulchri-lid aanwezig is, doch zelfs als dit zoo ware, dan had men het toch wel in een ‘fictieve persoon’ moeten aantreffen, die geschapen werd om de ontwikkeling Israëls c.s. - van Gogh - Toorop enz. te ‘belichten’.

Naast deze globale opmerking zij de boeiende roman verder geprezen om de zuivere uitbeelding van de Haagsche sfeer, die de schrijfster weet te bereiken, waarbij vooral gedacht wordt aan de knap beschreven stemming van den inzet en de gevoeligheid, waarmee zij de ‘huiselijke moeilijkheden’ schildert.

 

W. SMITS

Marie Schmitz, Aan het Overzetveer. - Amsterdam, Wereldbibliotheek 1932.

Een met toewijding en zorg geschreven boek, dat vele niet te onderschatten kwaliteiten bezit. Het eerste hoofdstuk: de beschrijving van Arend Wijker, die de ijsschouw op glijdende ijzers over den witten vloer van de bevroren rivier voortduwt, behoort tot de zeer goede prozastukken, ja, is een der beste, die ik in juren las.

Doch bij het verder lezen bekruipt mij af en toe een huiverig gevoel, een twijfel. Het is maar éven, een aarzeling, die verderop weer vervaagt, doch dan opnieuw terugkeert en krachtiger wordt. Zoolang het boek statische beschrijving geeft, is alles goed, maar het dynamisch leven der figuren wordt niet overtuigend. Het gezin van Arend Wijker vermag ons niet te boeien, wèl de litteraire teekeningen van polders en rivieren door Marie Schmitz. Het blijft ons ver en vreemd; IJfke de Friezin interesseert ons niet, Andries de zwijgende echtgenoot vergeten wij telkens, de zoon Arie is onbelangrijk. En daar is dan Bartje, de dochter, die op het voorplan treedt, maar die ook al onze aandacht niet kan vasthouden. De stroom van het gebeuren verzandt telkens in kreekjes en de couleur locale der spreekwijze wordt steeds meer litteratuur. Zou waarlijk een schippersvrouw met haar man dezen dialoog voeren:

‘... je wou nooit denken dat het anders was, en ik kon 't niet zeggen. Maar ik heb immers alles van je aangenomen, alles wat m'n leven goed en gelukkig heeft gemaakt.’

‘Och, dat zeg je nou maar, omdat je ... Als je had kunnen kiezen, dan wàs je niet gekomen.’

‘Toen niet, nee dat weet je. Maar als ik nù te kiezen had, Andries, dan koos ik dit, wat ik gehad heb ...’

De eenvoudigste gebeurtenissen van het dagelijksch leven worden met een tragisch waas omhangen en tenslotte wordt ook het gebeurende litteratuur: Bartje, de schippersdochter, die een melancholieke eenzaamheid als aureool om een vergeefsche liefde borduurt en moeder IJfke, die hierom ‘zacht glimlacht’. ‘In haar zong de dankbaarheid om dit hart, dat zich bevrijd had.’

Jammer dat dit zorgvuldig geschreven werk geen levende kern bezit en zoo zichzelf rangschikt tot een museum-voorwerp.

EMMY VAN LOKHORST

[p. 159]

Marie Schmitz, Langs Onveilige Wegen. - A'dam, Ned. Keurboekerij.

Vier vertellingen van zeer uiteenloopenden aard. In het eerste verhaal geeft de schrijfster de liefde weer, gezien door verschillende jongemeisjes; een misvormd beeld hebben de meeste opgroeiende meisjes volgens de schrijfster van de liefde en al wat er mee samenhangt. Alleen Mieke, die een jongeman in het plantsoen ontmoet, terwijl zij Fransche liedjes zingt, weet er het rechte van. Marie Schmitz beweegt zich hier inderdaad op onveilige wegen; haar figuren lijken òf monsters òf engelen en beide zijn weerzinwekkend. Dit en de twee volgende verhalen waren beter ongeschreven gebleven. Voortreffelijk is daarentegen het laatste, ‘Verzoening’, waarin een grootmoeder na een langdurige zelfgewilde verwijdering, zich weer met haar zoon, schoondochter en vooral kleinkind verzoent. Zoowel de kribbige boosheidjes, als de nuances van trots, zelfbeklag en hunkering van zulk een oud wijfje heeft Marie Schmitz met fijnen toets weergegeven. Waarom heeft zij in de andere verhalen niet deze superieure beheersching van de stof getoond?

 

EMMY VAN LOKHORST