Een gevangen Zwerver

Johan Fabricius vertelt

ER loopt over Johan Fabricius een anecdote, die alleraardigst den kijk illustreert van sommige paedagogen op een kind. En alvorens hem te laten vertellen over zijn jonge, maar veel bewogen leven, heb ik hem eerst gevraagd, of de anecdote waarheid bevatte, wat ik wel vermoedde.

Het verhaal dan, dat over den jongen Fabricius de ronde doet is, dat een leeraar over hem aan een ander leeraar gezegd heeft: ‘Probeer hem maar niets bij te brengen, want dat is absoluut nutteloos. Daar komt toch niets van terecht.’

Fabricius, die, zooals hij het zelf zegt, thans in den Haag verzeild is, ‘in de luwte der Noordzeeduinen’, gaf, toen ik hem een bezoek bracht en naar de juistheid van deze anecdote vroeg, toe, dat er inderdaad iets dergelijks gebeurd was.

‘Dat is niet zoo gek als u denkt. U kent mijn vader wel, dat is een gejaagde en hij heeft overal gezworven. Ik ging mee natuurlijk.

In Indië ben ik geboren (24 Augustus 1899) en daar ging ik op school. Ik zwierf tot mijn veertiende jaar tusschen Indië en Nederland en ben op allerlei plaatsen op school geweest. Dat die veranderingen en mijn belangstelling in één richting tot gevolg had, dat ik slechte rapporten kreeg en in conflict kwam met de leeraren is heel begrijpelijk. En toen heeft inderdaad een leeraar aan een ander iets dergelijks over mij gezegd.

Door die gejaagdheid, dat rustelooze van mijn vader, ben ik op de H.B.S. geweest te Batavia, Leiden, Parijs, Steenwijk, Leiden en den Haag, en ten slotte op de Haagsche Teekenacademie terecht gekomen uit de 3e klasse van de H.B.S.

In Parijs zaten we in 1914 en kort na het uitbreken van den oorlog zijn we daar weggegaan. Daar heb ik in een artistiek milieu geleefd, tusschen schilders en beeldhouwers, daar zag ik in het Louvre kunstwerken, die me verrasten en ontroerden. Behalve in dien tijd had ik weinig van kunst gezien en gehoord, alleen in Indië zag ik een paar stukken van mijn vader, die diepen indruk op mij maakten.

Toen we in den Haag waren ben ik begonnen met teekenen. Wel had ik vroeger in mijn vacanties geschilderd en geteekend, maar nu legde ik er mij serieus op toe en van 1916 tot 1917 werkte

[p. 148]

ik in de hoogste klasse van de Teekenacademie.

De onrust zat ook in mij en het verlangen naar avontuur. Ik wilde wat van de wereld zien en bood me aan bij de Oostenrijksche legatie met een portefeuille teekeningen als Kriegsmaler. Tot mijn verrassing, ik was een jongen van 17 jaar, pas in den langen broek, werd ik aangenomen en reisde naar Weenen.

Vandaar werd ik uitgezonden en bij het Levicomeer heb ik geteekend. Maar ik zag er niet wat ik verwacht had, want men liet me niet naar de loopgraven gaan. Tot mijn geluk werd ik ziek en teruggezonden. Toen gaf ik mij op als vrijwillig Kriegsmaler en aan het Oostenrijksch-Italiaansche front heb ik in de loopgraven gewerkt tot de doorbraak der Italianen volgde.

Wat er van mijn teekeningen is geworden weet ik niet, maar vermoedelijk zijn ze wel in beslag genomen, omdat ze weinig propagandistisch waren.

Ik trok na den Oostenrijkschen tijd naar Nederland terug over Duitschland, waar ik de revolutie meemaakte. In den herfst van 1918 was ik terug in ons land en ging weer naar de Haagsche Academie.

Lang bleef ik er niet - u ziet dat het bijna nooit langer duurt dan een jaar - want ik deed examen voor de hoogste klasse van de Amsterdamsche academie, waarvoor ik slaagde. Ik had gehoopt onder Derkinderen te schilderen, maar ik kwam bij een anderen leeraar. Dat beviel me niet, zoodat ik er één maand bleef en in den militairen dienst een mooie aanleiding vond om zonder opzien te verdwijnen.’

‘Maar hoe is u tot schrijven gekomen?’

‘Aan het Oostenrijksche front heb ik behoefte gevoeld om te schrijven. Maar die brieven werden door de censuur òf verminkt òf niet doorgelaten. Ik had er afschrift van en vader, die ze las, zei: je bent een schrijver. Hij gaf ze aan Johan de Meester, die enkele ervan in De Gids plaatste.

Ik was zoo weinig op de hoogte van litteratuur, dat ik van De Gids nooit gehoord had. Dat was het begin.

In mijn diensttijd heb ik lezingen over het front gehouden. Ik vond dat om twee redenen prettig: ten eerste om het lezen en in de tweede plaats omdat ik dan veel vrij van dienst had.

Na mijn diensttijd ben ik plotseling gaan schrijven. Ik begon met Dolle Wapper, toen volgde De scheepsjongens van Bontekoe, Nagtegael en Hans de Klokkenluider of De Duivel in den toren, dat Cor Ruys gespeeld heeft.

Maar ik verlangde weer naar avontuur en in 1922 trok ik naar Zuid-Amerika. Over die reis zijn schetsen in De Gids verschenen, daaraan dankt “Mario Ferraro's ijdele liefde” zijn ontstaan, zooals “Het meisje met de blauwe hoed” aan mijn diensttijd.’

Fabricius, die nog echt jong is en wiens gelaat iets Indisch verraadt, kan eindeloos vertellen over zijn avonturen in Zuid-Amerika. Hij heeft daar overal rondgezworven, niet als een gewoon toerist, maar mee met handelaren, levend onder het volk van ronde, keiharde broodjes (galletas) en gedroogd vleesch (charqui).

In een Spaansch vrachtbootje, aldus heeft hij geschreven, zwierf ik al spoedig in zilveren maannachten den Canarischen Archipel rond en bezocht ook de kleinste en dorste ervan. Hij was te Buenos Aires. Ging De la Platarivier stroomopwaarts tot in het grensgebied van Brazilië, Bolivia en Paraguay, waar revolutie schering en inslag was. En hij maakte ze mee.

Diep het land drong hij in, den ‘Chaco’ in, het oerwoud, den op de landkaarten nog blank gelaten vrijstaat der Indio's, der muskieten, ratelslangen, nandoes, carancho's, reigers en krokodillen. Op kleine paardjes deed hij die tochten en die arme beesten werden bezocht door steekvliegen, die zich onder den kin vastzogen en het paard aantastten. Zoo'n paard gaat dan opeens het water in om ze kwijt te raken en het is zaak om alles wat droog moet blijven dan hoog in de lucht te heffen. Dat het romantische dagreizen waren in een motorsloep van handelaars in reigerveeren, goud en vellen is licht te begrijpen. Oók op muilezels dwaalde Fabricius rond, dronk maté met koortsgrauwe gaucho's in ruwe palmhouten rancho's, kampeerde in Indiaansche dorpen, waar geen blanken kwamen. Alles moest per teekening gaan, omdat dit volk lezen noch schrijven kan.

Hoe verrukt vertelde Fabricius over dit alles en hoe deed hij me meeleven met het wakker worden in het oerwoud en de geluiden, die de apen maakten.

‘In Zuid-Amerika heb ik ook geteekend en eenmaal in Europa terug ben ik aan het portretschilderen gegaan.

In 1925 ben ik getrouwd en heb toen met mijn vrouw een reis gemaakt op Hollandsche vrachtscheepjes naar de landen om de Middellandsche Zee. We bezochten den Griekschen Archipel en de Turksche havens, kwamen in Egypte, Dalmatië, Marokko, Tunis, Corsica, Malta, Sicilië en trokken met een rugzak door heel Italië tot diep in den hak van de laars. Twee en een half jaar bleven we weg, maar toen mijn vrouw een baby verwachtte zijn we in 1928 te Oosterbeek gaan wonen, waar mijn jongen geboren is.

Die reis naar de Middellandsche zee vindt u in Charlotte's groote reis terug.

[p. 149]

Lang ben ik niet in Holland gebleven, want Spanje lokte me aan en daar heb ik alleen gereisd, maar in 1929 zaten we op Capri, dat zonnige eilandje, de sirene van de blauwe baai van Napels. Daar hebben we een Hollandsch huishouden opgezet in witte Italiaansche huizen bij maccaroni, vino di Capri en versche visch.

In 1930 zaten we in Portugal en daarna is ons tweede kind in den Haag geboren, waar ik nu nog zit. Maar zoodra het weer kan, gaan we terug naar Capri, waar je veel goedkooper leeft dan hier en vergeet niet, dat ik van mijn pen moet leven.’

‘Uw boeken zijn in het Duitsch en Engelsch vertaald, niet waar?’

‘Ja, mijn vrouw vertaalt ze in het Duitsch en ik heb het zelf ook gedaan.

Tusschen al die reizen door heb ik natuurlijk van allerlei geschreven, o.a. een opera-libretto in Duitsche verzen, dat te Weenen bekroond is.’

‘U heeft zich nooit bij letterkundige kringen aangesloten, is het wel?’

‘Neen, maar dat is gekomen door de omstandigheden. Ik ben te weinig in Holland geweest, kende daardoor geen Nederlandsche litteratoren persoonlijk en was ook slecht met hun werk bekend. Ook mijn vader heeft steeds buiten het letterkundig leven gestaan.

Maar ik leef wel mee met de letterkundige voortbrengselen. Ik heb groote bewondering voor het werk van Antoon Coolen en Albert Helman.

Heeft u invloed van anderen ondergaan?’

‘Dat geloof ik wel. De sterkste indrukken heb ik ontvangen van de lectuur van Shakespeare, Charles de Coster, Don Quichotte en later Casanova. Ik heb me zeer verdiept in het Italiaansche cultureele en politieke verleden.’

‘Vertelt u me iets over uw wijze van werken, als u wilt.’

‘Vroeger stortte ik me in een avontuur. Zoo is Mario Ferraro's ijdele liefde een volkomen wild avontuur geweest; daardoor is het soms ook te rauw gebleven, maar ik houd toch veel van Mario.

Het eerste ontwerp van een boek schrijf ik in een koortsig tempo. Ik laat me op mijn intuïtie drijven en wat ontstaat is in een bijna onleesbaren vorm neergepent.

De tweede maal werk ik critisch en zeer moeizaam en een boek schrijf ik minstens vier maal. Nog in de proef zit ik er in te veranderen.

Aan mijn trilogie, waarvan “Komedianten trokken voorbij” het eerste deel is, ben ik in Oosterbeek begonnen en in Portugal heb ik er aan doorgewerkt. Het heette eerst: “De veelbeminde Pipistrello”, een luchthartige schelmenroman met een tragisch einde. Maar ik zag, dat het boek een dieper kern had. De voorgeschiedenis kon ik verwerken tot een afzonderlijken roman en dat heb ik gedaan. Zoo is “Komedianten trokken voorbij” ontstaan.

Maar het verhaal was daarmee niet uit en dat vervolg ik in het tweede deel. Het derde deel ligt in ontwerp gereed en ik hoop, dat dat derde deel het sterkste is, omdat het de origineele opzet is van het boek, dat te Venetië, Toscane, Sienna, Florence en Bologna speelt. Dat zijn allemaal levende steden voor mij, alsof het levende wezens zijn.

Dat tweede deel hoop ik in den a.s. herfst en het derde in den volgenden herfst gereed te hebben. Hoop, zeg ik, want met het scheppen van de gestalten en het milieu heb ik geen moeite, maar wel valt het me zwaar een boek tot een eenheid te maken.’

‘Wat acht u uw beste werk?’

‘Dat is moeilijk te zeggen. De meeste werken zijn voor mij blijven leven. Van geen enkel werk heb ik spijt. Het meest houd ik van het boek, waar ik mee bezig ben.’

‘Hebt u wel eens iets aan critiek gehad?’

‘Het is altijd goed over je werk te lezen, want dan zie je je eigen boek door andermans oogen. Je weet dan al gauw wat je aan zoo'n oordeel hebt.’

‘En uw plannen?’

‘Je hebt eigenlijk altijd plannen. Ik zou graag willen schrijven over den 80-jarigen oorlog, de tegenstelling tusschen den Hollandschen en Spaanschen volksaard. Over den roman, niet over de stof hoef ik na te denken. Dat hebt u gezien aan de trilogie waar ik aan bezig ben: uit dat eene boek zijn er drie gegroeid. Mijn droomen zijn vlugger dan het vormend vermogen.’

 

G.H. 's-GRAVESANDE

 

Bibliographie: Frontbrieven in de Gids, Augustus 1920.
Eiko van den Reigerhof, 1922.
Hansje Bluf op het zangersfeest van Koning Langelip, 1923.
Paragueesche schetsen in de Gids, Juni, Juli, Aug. 1923.
De scheepsjongen van Bontekoe, 1924.
Dole Wapper, Groot Nederland, Dec., Jan., Febr. '24-'25.
Hans de klokkenluider of de duivel in den toren, 1925.
Nagtegael, 1925.
Wondere Avonturen van Arretje Nof, 1926-'27.
Het meisje met de blauwe hoed, 1927.
Charlotte's groote reis, 1928.
Mario Ferraro's ijdele liefde, 1929.
De wonderbaarlijke avonturen van Bartje Kokliko, I 1929, II 1930, III 1931.
Venetiaansch avontuur, 1931.
Komedianten trokken voorbij, 1931.