Israël Querido 1874-1932

MET Querido is een auteur van grootsche allure, van overweldigend temperament heengegaan. Een titan van scheppingsvermogen en arbeidskracht. Zijn werk wekt niet alleen door omvang en veelzijdigheid eerbied, vooral door de passie, de ongebreidelde schrijversdrang, die den lezer vaak doet duizelen, omdat Querido geen beheersching kende, wanneer de visioenen, die hij wilde uitbeelden, voor hem opdoemden. Zijn schrijven was dat van een bezetene. Zijn vuur wist hij zelf niet te temperen. De schrijverspassie overheerschte hem geheel. Hij was er het slachtoffer van. De matelooze rijkdom van zijn uitdrukkingsvermogen vermocht hij niet in te toomen. Hij moest uiten alles wat in hem opwelde. Zoo ontstond zijn proza, dat door overdaad velen afstiet. Dat is begrijpelijk. Maar het is niet te verontschuldigen, dat men negeerend aan hem voorbijging. Daarmee werd hem groot onrecht gedaan, zelfs al kan afkeer zoo sterk groeien, dat de weerzin maniakaal wordt.

Een figuur als Querido is niet neer te halen en stuk te trappen tot er niets van overblijft. Zelfs branden helpt niet. Er blijft altijd nog een boekenplank vol boeken van zwaar formaat. Vordert men die allen op voor den brandstapel, dan zullen er duizenden exemplaren achtergehouden worden door hen, die er geen afstand van willen doen, omdat zij te diep getroffen werden door het onbetwist geniale, dat in Querido stak.

Evenals van Eeden, had ook Querido zijn Kalff. Alles veel breeder uit, veel grootscher doende dan eenig ander, had hij er zelfs twee. Eén in naaste omgeving, Joost Mendes, die in ‘'s Werelds daverende wedloop’ een roman à clef gaf, welke niet van die broederliefde getuigde, die men van den eenen auteur jegens den anderen mag verwachten. Eén op wijderen afstand in de letteren in J.L. Boender, achter wiens wettig gedeponeerde naam men een schuilplaats waande van iemand, die overigens zich nimmer bevreesd toonde met open vizier het tournooiveld te betreden.

Boender was de gevaarlijkste van de twee, omdat bij een roman à clef ‘Dichtung und Wahrheit’ niet zijn te scheiden en het persoonlijke element niet het blijvende werk behoeft aan te tasten.

Fnuikender was de beeldenstorm, die Boender in '27 ondernam met zijn ‘Is. Querido en het be-

[p. 144]

grip Literatuur’.26 Het was een zorgvuldig voorbereide poging tot vernietiging van Querido's werk, een scherpe analyse, getuigende van een meedoogenlooze ijver, die een dieperen grond moet hebben dan enkel een aesthetische afkeer van het werk van iemand met zoovele matelooze vereerders als Querido.

De diepste bron van afschuw bij velen voor Q.'s werk ligt in zijn typisch Joodsche trekken. Querido was de krachtigste, de grootste Jood in onze letteren. Hij was Jood in zijn stijl, in zijn visie, in zijn conceptie. De eigenschappen van zijn volk weerspiegelden zich in zijn geest sterker dan in eenig anderen Joodsch-Nederlandschen schrijver. Daardoor wekte hij een anti-semitischen afkeer bij den Ariër. Veel critiek, die zijn werk trachtte te vernietigen, moet liggen in het misschien onbewuste anti-semitisme, dat menigen niet-Jood beheerscht, zoolang hij zich de geestelijke scheidingslijn in gevoelen en waarnemen tusschen Jood en Arisch of Latijnsch mixtum niet volkomen bewust is geworden. Daartoe is niet voldoende zich tolerant of vriendelijk gezind tegenover de Joden te gedragen, doch daarvoor moet men zich ingeleefd hebben in hun moraal, hun levensbeschouwing, hun sentimenten, hun familieleven, hun visie, hun reactie op de dagelijksche dingen des levens. Eerst dan geraakt men er toe het typisch Joodsche te voelen, te begrijpen.

Dat lijkt mij ook de eenige manier voor den niet-Jood om tot zuivere waardeering te komen van het werk van Querido. Het kleinzielig constateeren van wat plagiaat hier en daar in de essays, het wijzen op misplaatste adjectieven of niet volkomen ‘zuivere’ beelden heeft niet meer beteekenis dan het vinden van een misteekening, een reminiscentie aan anderer werk bijv. bij Rembrandt. Geenszins is bij deze vergelijking mijn bedoeling Querido te verheffen tot de grootheid van Rembrandt. Veeleer zou hij te vergelijken zijn met een figuur als Martin Monnickendam, bij wien men eenzelfde exuberantie in detailleering vindt, een gelijke volheid van kunstenaarschap en van wien bekend is, dat hij zoo fel de kleuren aanschouwt, dat hij liefst werkt met een kleur dempenden bril op.

Querido werd zijn Napoleontisch zelfbewustzijn verweten. Doch dit is verklaarbaar uit de voor een kunstenaar van zijn formaat onmisbare scheppingskracht, uit de expansie van zijn geest. Er zijn ook anderen, die zichzelf in gedachten Goden waanden, maar alleen de peuteraars, de geborneerden, wier God binnen dogmatische grenzen ligt, kunnen zulks euvel duiden, belachen of bespotten als het volk langs den kruisweg deed.

Slechts via zuiver besef van het Jodendom is Q.'s waarde te bepalen. Het verklaart den grooten Joodschen kring zijner vereerders, maar eveneens het vaak vernietigend oordeel elders over zijn werk. Het is wel zeer merkwaardig te moeten constateeren, dat zelfs een zoo zuiver criticus als Hopman niet in de eigenschappen van het Joodsche volk, die zich in den kunstenaar versterken en vergrooten, de kern gezien heeft van veel wanbegrip en verkeerde beoordeeling van Q.'s werk en zich in zijn opzienbarend Gidsartikel in 1921 uitsluitend bepaalde tot het aanwijzen, wat voor hem als onechtheid gold.

Het is onjuist Querido gebrek aan zelfbeheersching, aan zelfcritiek te verwijten, noch mag men zijn vrienden beschuldigen hem geheven te hebben buiten de grenzen zijner begaafdheid. Zijn geweldig meesleepend temperament joeg hem voort temidden der Oostersche rijkdom van de voor zijn geest opdoemende visioenen. De Oostersche warmte van zijn Joodsche bloed goot hij uit over alle door hem geschapen figuren. Vandaar dat Manus Peet den niet-Jood onbestaanbaar lijkt. En nuchter bezien met de ongeloovige oogen van den killen realist in helaas onvergankelijken nationalen Nurksgeest zijn al zijn figuren uit Menschenwee, Kunstenaarsleven en vier deelen Jordaan onbestaanbaar, overdreven, onecht. Alleen in zijn schildering van het Joodsche milieu en van Oostersche wereld aanvaardt men zijn visie eerder, voor zoover men zijn woordenrijkdom kan doorworstelen.

Doch zooals Rembrandt - wederom dringt hier onvermijdelijk deze vergelijking naar voren - in zijn licht de wereld aanschouwde, zoo beleefde Querido als Jood zijn omgeving en verbeeldde deze naar zijn aanschouwing, naar zijn gevoelen, naar zijn intuïtie. Velen was zijn taal onverstaanbaar en zij zal dit blijven. Zij zijn er niet minder om, ook al gedroegen zij zich wat kwajongensachtig.

Velen zullen hem blijven gedenken als een onzer meest begaafde schrijvers. Nu zijn aardsche strijd uit is, zullen deze hem niet meer met rinkelbommen en schalmeien behoeven te bejubelen. Zij kunnen hem stil gedenken in zijn grootsch werk, dat toonen zal hoe lang zijn ‘onsterfelijkheid’ duurt.

 

W. SMITS

26Boosten & Stols, Maastricht.