[p. 125]

Alexander Blok en Nikolai Goemiljow

Tien jaren na hun dood

HET jaar 1921 zal in de geschiedenis van de Russische literatuur voor altijd een noodlotsjaar blijven. In dat jaar ontrukte de dood aan de Russische dichterswereld twee van haar voornaamste vertegenwoordigers: Alexander Blok en Nikolai Goemiljow. Blok stierf in vreeselijke ellende, in geestelijke verduistering; N. Goemiljow werd door de Bolsjewieken wegens een tegenrevolutionaire samenzwering, waaraan hij, naar men zei deelgenomen had, doodgeschoten. Met hen gingen de twee belangrijkste dichters van het voorrevolutionaire Rusland heen.

Blok's leven, zoo rijk aan innerlijke spanningen en crises, is ten nauwste verbonden met de individualistisch-mystieke strooming van het Russische geestesleven, die den tijd tusschen de twee revoluties vult. De lijdensweg van zijn levenspassie wordt door enkele staatsies gekenmerkt, waarvan de beteekenis op de volgende wijze omschreven kan worden: het ridderlijke in dienst van het eeuwig vrouwelijke, tragische innerlijke gespletenheid, heiliging van de algemeene en van de eigen zondigheid, gloeiende haatliefde voor Rusland. Strijd tegen de booze geesten van zijn tijd. Geestdriftig ingenomen zijn met de revolutie. De diepste ontgoocheling door de revolutie. Aan het eind van zijn leven gaapt de afgrond. Alexander Blok is wel de meest geniale dichter van den tijd vóór den oorlog geweest. Zijn geestelijke afkomst van Lermontow en Dostojewskij, van Tjoettsjew en Solowjow staat vast. Hij behoort tot de zoogenaamde ‘lunaire’ traditie van de Russische literatuur, welker begin men reeds in Gogolj's scheppingen kan naspeuren. Zijn blik is op den chaos gericht. Het ondoorgrondelijke mystieke, ja occulte trok hem tijdens zijn leven aan. Hij ontvluchtte de alledaagsche werkelijkheid om weg te zinken in de beschouwing van het onbereikbare. Nu eens was dit onbereikbare ‘de schoone dame’, dan eens Christus, tenslotte Rusland. Zijn prachtige gedichten toonen een onleschbaren dorst naar God. Menig keer streeft hij vermetel naar het profeetschap, waarbij hem zijn zienersaanleg goed te stade komt. Op de vleugelen van zijn intuïtie verhief hij zich daarna boven het menschelijke en al te menschelijke, en hoorde de muziek der sferen. Maar onder de ‘middernachtzon’ smolten zijn vleugels en hij stortte met het hoofd omlaag neder op de donkere aarde, waar hij met gebroken vleugels bleef liggen, zonder de kracht te kunnen verzamelen om zich weer op te richten. Een ‘gevallen engel’. Zoo smolten in hem weg rebelschheid en mystiek, oppermensch zijn en grootste deemoed.

De werkelijkheid, vooral de Russische werkelijkheid, was voor hem ‘iets dat overwonnen moest worden.’ Daarom zag hij in de apocalyps van de revolutie in de eerste plaats het begin van een nieuw tijdperk der menschheid.

Voor hem was de revolutie het aanbreken van een nieuwen tijd. Hij begroette haar als een verlossing van het juk van de kleinburgerlijkheid, als een verbreken niet zoozeer van de politieke als wel van de psychische boeien. Als een helderziende voelt hij de naderende vergelding.

 
‘Ontkeet'nen we de wereldbrand,
 
Wee de burgers van dit land.
 
Brand in hersens, brand in bloed,
 
God, houd ons in uwe hoed'!’

De Russische wereldbrand heeft hij beleefd en in zijn beroemde gedicht ‘De Twaalf’20 getracht te rechtvaardigen. Uit de asch van dezen allesvernielenden brand zal, zoo geloofde hij, de nieuwe Russische mensch als een phoenix verrijzen. De vlam zal ‘de geslepen, trage, slavische drift der Russische natuur verbranden.’ Uit den chaos zal de nieuwe wereld zich naar boven worstelen. Zoo geloofde Blok nog in den winter van 1917, doch het geloof bedroog. Drie maanden vóór zijn dood maakt hij de rekening op. ‘Het leven is veranderd, maar het is niet nieuw geworden, geen vita nuova.’ Het geloof aan de geneeskracht van het louterende vuur verdwijnt. Zonder geloof kon Blok niet leven. Zoo komt de dood als een verlosser.

Zijn tijdgenoot en vriend Goemiljow is in zekeren zin zijn tegenvoeter geweest, als dichter en als mensch. Het Sophiaansche was hem verre. Hij zocht God niet in de bovenwereldlijke gewesten, maar hier op aarde. Blok verpersoonlijkte den zachten, vrouwelijken, mystieken kant van het Russische karakter, Goemiljow vertegenwoordigde de mannelijk wilskrachtige, bewuste en heerschzuchtige natuur. Blok was een romanticus, een droomer; Goemiljow een avontuurlijke natuur, ‘de laatste Conquistador’, zooals een geestig criticus hem genoemd heeft. Vurig en koud tegelijkertijd, moedig en trots ging hij door het leven. Ook hem bevredigde de gewone werkelijkheid niet. Hij ontvluchtte deze door naar Abessinië te gaan om op giraffen en nijlpaarden te jagen en

[p. 126]

door in den oorlog als officier van een deftig regiment cavallerie in den aanval mede te rijden. Totdat hij tenslotte als ‘samenzweerder’ zijn vroegtijdigen dood in de kelders van de Petersburgsche Tsjeka vond. Ook daarin lag een diepe zin. Goemiljow wilde altijd het lot verzoeken. Hij kon geen gewonen dood sterven. Hij moest heroisch eindigen. Men hield hem voor wreed en aanmatigend. Maar zijn weinig spraakzame geslotenheid was slechts de uitdrukking van zijn mannelijk karakter. Hij haatte al het vormlooze, vervloeiende, weeke.

 
‘Met starren blik als van ijs en staal
 
Uitte hij bittere wanhoopstaal.’

Veel verbond hem met Blok. Beiden wilden het dichtwerk tot hoogere regionen opvoeren, het vrijmaken van den ‘dagelijkschen dienst’. Beiden spraken de taal van het symbool, ja dikwijls bedienden zij zich van dezelfde symbolen. Beiden zochten de waarheid in de sfeer van het metalogische, van het bovenverstandelijke.

Beiden gevoelden den grootsten eerbied voor den arbeid van den dichter, en geloofden sterk in de eenige waarde der kunst. Doch terwijl Blok in zijn romantisch smachten de zinnewereld trachtte te overwinnen en de realiteit als zoodanig loochende, wendde Goemiljow zich weer tot de zinnewereld.

Terwijl de mysticus Blok vurig verlangde naar oplossing van zijn Ik om met het eeuwige en laatste voorwerp van liefde - hetzij ‘de schoone dame’, Christus of het mystieke Rusland - één te worden, was Goemiljow er op uit, de eigen kracht op te voeren en om de zichtbare wereld door den geuiten vorm te overheerschen. Aldus was Blok's houding deemoed en liefderijke overgave, terwijl Goemiljow's muze de verpersoonlijking was van gespannen wil en bedwelmend machtsgevoel. Goemiljow was zich bewust van zijn zending als dichter. Hij vergoodde het Woord. Een gevoel van groote verantwoordelijkheid was hem eigen. Hij kon met Johannes zeggen: ‘En het Woord was God’. Daaruit sproot een bijna ascetische strengheid van zijn verzen voort, een vrijwillig prijsgeven van literaire zotternijen.

 
‘Als golven streelde 't onvatbare
 
Mijn borst. Mijn hart was klaar als glas,
 
Toen wist ik, dat het Eenig Ware
 
Mij voor altijd gegeven was.’

Hij sprak duidelijk over het Eenig Ware, zonder het ooit nader te omschrijven.

‘Ik ben bang voor iedere mystiek,’ schreef hij, ‘bang voor het verlangen naar andere werelden. Want ik wil aan den lezer geen wissel afgeven, dien niet ik, doch een onbekende macht zal voldoen.’ En daarbij speelde hij altijd ‘verstoppertje’ met het onbereikbare, met het ondoorgrondelijke van de andere wereld. De dood trok hem aan. Zijn geheele leven was een spel met den dood. Waar gevaar in het zicht is, daar klopt zijn hart van blijdschap en overmoed. Hij kent geen angst.

 
‘Al spookt ook de zee met donderend leven,
 
Is elke golf ook een stortende toren,
 
Vreemd blijft hem steeds alle sidd'ren en beven,
 
Hij staat steeds den storm, zooals altijd tevoren.’

Allengs verandert zijn zinrijke overgave aan het onbekende; inplaats van de overbruisende kracht - mannelijke opoffering.

Hij leest het boek van het Leven. En de nietigheid van menschenwerk openbaart zich aan hem in al zijn naaktheid. Het motief van den dood klinkt vaker en doordringender in zijn gedichten.

En tegelijkertijd klinkt in hem een roerend ten doode bereid zijn en een diepe deemoed. ‘Als de dood verschijnen zal, zullen wij verwonderd vragen: Wat, nu al? Maar zonder bitterheid en klagen zullen wij ons opmaken om glimlachend in het Godsrijk binnen te gaan.’

Zoo gevoelt hij steeds sterker naast het liefdeen doellooze bestaan een ander, dat als het ware iets wezenlijks inhoudt, iets blijvends en bestendigs. Zijn gedichten worden steeds tijdeloozer. God is met den dood verbonden, doch natuurlijk ook met de onsterfelijkheid. Zoo kan hij zonder zuchten, zonder klacht heengaan. Aan het eind van zijn levensweg vindt hij weer den weg terug naar zijn vaderland. Rusland straalt voor hem in onbeschrijfelijke schoonheid. Hij zegent de Russische aarde en voelt zich tegelijkertijd de bouwer van een uit de duisternis zich verheffenden tempel. Hij ziet ‘op de velden van zijn vaderland de muren en tinnen van het nieuwe Jeruzalem’ verrijzen. En hij is bereid den offergang te beginnen.

 
‘Toen ik naar buiten trad, toen zagen
 
Mijn oogen, dat de aard werd stom:
 
De dag stierf weg, door het vervagen
 
Der dingen was niets meer rondom.
 
 
 
‘Maar hoog in 't verre lichten-laaien,
 
Waar hemel paart zich aan de aard,
 
Zag ik de vaan van 't vaartuig waaien,
 
Dat naar 't hiernamaals overvaart.’

Hij had van het leven alles genoten. Hij had niets meer te verliezen in deze wereld. Zoo kon hij den dood ‘kiezen’, welken hij wenschte. Hij ‘koos’ doodschieten. Zijn tragische dood was het logische slot van zijn avontuurlijk leven.

 

ALFRED HACKEL

20Vertaling van Maud Kok, Groot-Nederland 1923.