[p. 121]

Frederik van Eeden

In memoriam

Tous les corps ensemble, et tous les esprits ensemble, et toutes leurs productions, ne valent pas le moindre mouvement de charité. Cela est d'un ordre infiniment plus élevé.

Blaise Pascal.

DE meestvereerde en meestverguisde der Tachtigers is niet meer. Eenmaal zat ook hij aan die verborgen levensbronnen, waar wijsheid en schoonheid wellen. Wij eren hem daarom, zoals wij Kloos, zoals wij Gorter en alle de vurig-levenden zijner generatie blijven eren. Neen, toch anders. Er was in hem een gemoedswarmte, een milde menselikheid en humor, een allerzijds tastende religieuse drift naar het Absolute, een sociale gerechtigheidsdrang, die wij in zijn tijdgenoten misten. Zijn geluid, van een klassieke klaarheid, eenvoud en harmonie, rees natúúrlik, organies uit een heldere en diepe geest. Creatief als weinigen, toonde hij een veerkracht en vitaliteit, die onze modernste woord-vitalisten moet beschamen. Facile princeps der Tachtigers, was hij vele jongeren een wekker.

Het krakeel, de eeuwige polemiek om zijn persoon is verstomd. Het proces-Van Eeden is ten einde. De ten laste gelegde punten: onwaarachtigheid, ijdelheid, nederige hoogmoed, profetiese pose, Christus-imitatie, etc. zijn minitieus onderzocht en zijn biograaf Dr. G. Kalff Jr. heeft in een boek als een grafzerk requisitoir genomen en bij anticipatie ook voor de toekomst vonnis gewezen.

Dirk Coster heeft blijkens zijn criterium in Nicolaas Beets meer musiese waanzin gevonden dan in Fred. van Eeden, wiens naam geweerd bleef uit De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen. Maar wie weet, wat er bij een volgende hergroepering gebeurt! Anthonie Donker ziet (zag?) in de ontwikkeling onzer poëzie sinds 1880 een onmiskenbare continuïteit - de gelukkige! - en de jongste generatie (minstens zo individualisties, a-humaan en a-moreel als de Tachtigers) spreekt in haar gemoeds-verloochening, koele weerbaarheid en cynisme smalend over een ‘oeuvre à la Van Eeden’, en kan, ondanks ijverig en gewetensussend nasporen, bij Tachtig evenmin een epies of dramaties kunstwerk ontdekken als bij zichzelf, wellicht wijl De Broederveete en Van de koele meren des doods ontstonden vóór haar geboorte.

Miskenning van voorafgaande generaties schijnt nu eenmaal een natuurwet en voorwaarde tot gestage stijging ... Zo blijft er steeds aanleiding tot nieuwe daden van eenvoudige rechtvaardigheid.

In het April-nummer van Den Gulden Winckel heeft de dichter J.C. Bloem een psychologies juiste opmerking gemaakt omtrent het voor velen zo raadselachtig wezen van Willem Bilderdijk. Ik acht zijn woorden, mutatis mutandis, op Fred. van Eeden toepasselik: ‘hij was een groot en fel-levend mensch, iets wat men tegenwoordig, nu er in feite steeds minder en in naam steeds meer zijn, een vitalist zou noemen ... Juist die voortdurende innerlijke botsingen van stroom en tegenstroom maken zijn figuur zoo onbegrijpelijk, en dus onaanvaardbaar, voor de overal, en in 't bijzonder in dit land, zoo overvelen, die niet kunnen begrijpen, dat men tegelijk heldhaftig en zwak, godsdienstig en zondig, en

[p. 122]

toch niet hypocriet kan zijn. Tenminste als men een groot mensch is.’ Een goed motto voor een later biograaf.

Zó gering was trouwens Van Eeden's zelfkennis niet (heette zijn dubbelganger niet Lieven Nijland?), of hij schreef reeds in 1895 (Brieven): ‘Maar wat in mij gehinderd heeft en de menschen geïrriteerd tegen mij ... was scherpte in weekheid, prikkelbaarheid in goedigheid, trots in bescheidenheid, die onverwachte menging, en nog veel andere dingen.’

Dat zijn andersgeaardheid hem met al zijn vroegere literaire vrienden in botsing moest brengen, is voor ons lateren vanzelfsprekend. De ‘panische bruiloft der zinnen’, de buitensporige schoonheidscultus, de ‘Woordkunst’, het naturalistiese a-morele standpunt tegenover de wereld, de individualistiese leuzen der Nieuwe-Gidsers konden hem niet bevredigen. De ‘tuitelige talenten’, waarmee hij na lange aarzeling de strijd aanbond, ofschoon hij zich innerlik nooit geheel van hen heeft kunnen losmaken, waren ‘ethies’ te zeer geatrofieerd om b.v. een Johannes Viator te kunnen waardeeren. Hadden zij dáártoe de predikant-dichter van het gewijde domein der literatuur weggehoond, om hem door een achterdeurtje als ‘blikken dominee’ te zien terugkeeren? Van Eeden heeft later zelf in Glückliche Menschheit dit Boek van de Liefde gekarakteriseerd als ‘eine kraftvolle und umfassende Verteidigung meiner Ansicht über die moralische Mission des Dichters’, een begrip, waarmee de dichters van sentiment, vlottende stemming en bovenal - zintuiglike ontvankelikheid niets wisten aan te vangen.

 

* * *

 

Windekinds paradijzige rijk der onbewustheid was geweken. De laat-19e-eeuwse samenleving, hels van lelikheid, ellende, banaliteit en dorheid, wekte ook in hem een gevoel van mede-schuld en sociale verantwoordelikheid. Tolstoi's kreet: ‘Zo kan men niet leven!’ moet bij hem weerklank hebben gevonden. Pan was dood, maar het visioen ener verheerlikte bloeiende aarde liet deze dromer niet meer los (Slot Johannes Viator en Kleine Johannes III; De Nachtbruid, Het Godshuis in de Lichtstad). En daar hij de mensheid in geweldige en snelle opvaart zag (een zijner wensvervullende dromen, die hij later vernietigd vond), moest de komst van het Godsrijk aanstaande zijn. Wel viel de individualist in zijn aanvankelike geestelike hoogmoed de gang tot de mensheid en haar weedom zwaar (‘wanend hen laag, zich godenzoon’. Ellen), maar de innerlike onvrede liet hem geen keus: het wereldse schijngeluk verijlde voor de aansluipende melancholie. Gerechtigheid en chariteit boven schoonheid! Of liever: Hoogste schoonheid is onbestaanbaar zonder de morele gloed en straling, die hij - in tegenstelling met de andere Tachtigers - het hoogste bestanddeel in Shelley's kunst bevonden had.

Zo werd hij de dichter-strijder, wiens krachten als practies-sociaal hervormer op eigen gelegenheid echter tragies te kort schoten.

 
‘Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn!’

Maar dat volk, waarmee hij experimenteerde, was innerlik zo ònvrij mogelik. Het onontbeerlik gebleken samenbindend gezag, religieus gefundeerd, zou hij later gestalte geven in zijn gedroomde Held-Organisator, Sootèr der Mensheid (o.a. in Minnestral).

Nam hij als dramaties dichter revanche wegens zijn betrekkelike mislukking als practies hervormer? Zeker kan men hier met Kalff van rehabilitatie-drama's spreken; kunnen Minnestral, IJsbrand en De Idealisten een vlucht in de literatuur worden genoemd en spiegelt de Don-Quichotterie van sommige zijner blijspelhelden de eigen droevige figuur.19 In dit ‘afreageren’ op-zichzelf kan natuurlik geen verwijt liggen: men vindt het bij alle lyriese kunstenaars: wij hebben er o.a. de biografieën van Henriette Roland Holst aan te danken. Ernstiger is, dat Van Eeden de waarde dezer dramatiese werken heeft overschat. Hij heeft hier niet genoeg afstand genomen; ze zijn niet tot kunstwerken gekristalliseerd. Dergelike aesthetiese inzinkingen doen zich later méér voor. Ik geloof b.v. dat Cornelis Paradijs de dichterlike (on)waarde van Ten Kate heel wat scherper zag dan de ouder wordende Van Eeden.

Eens had hij in de Dichter de koninklike mens bij uitnemendheid gezien: ethiese wijsheid en schoonheid verenigend; voorbeeldig ontginner van het zijnde, wiens dromen de wereld kunnen herscheppen; in de hierarchie der geesten tronend boven de metafysiese systeembouwers met hun mengsel van mathesis en slechte poëzie (Koningschap en Dichterschap). Zag hij in Tagore een voorafschaduwing van dit ideaal?

Rusteloze Godzoeker, diep-gespleten ziel- en zinnenmens (Ellen, Lioba), zwerver op alle paden: occulte, mystieke, wijsgerige, wetenschappelike, signifiese, droompaden - wonderlik wankelend her en der - heeft hij het leven ervaren als een zware dracht, en genereus met zijn

[p. 123]



illustratie
Dr. FRED. VAN EEDEN
Naar een teekening van Haverman in 1899


persoon betaald, toen hij zich voor het lot van anderen mee aansprakelik achtte.

Zwerver op alle paden, en vaak pionier, dùs in het welgeordend bestel onzer hedendaagse cultuur als utopist nagewezen en als dilettant genegeerd: op wijsgerig gebied (Redekunstige grondslag van verstandhouding), als socioloog en anti-Marxist (De Blijde Wereld), als theoloog-significus (Het Roode Lampje), als parapsycholoog (zie de bijdrage van Dr. W.H.C. Tenhaeff in Liber Amicorum), als mysticus. Ook als dichter leefde hij volgens sommige aestheten boven zijn stand: niet wortelend in eigen grond; meer: mede-klinker en nuttig bemiddelaar tussen eigenlike artisten en publiek.

Ongetwijfeld was hij een eigenwillig denker, afkerig van alle dogma en leergezag, altijd opnieuw wegzwervend van de heteronome kudde, geen hoger instantie erkennend dan zijn innerlike goddelike arbiter, rusteloos evoluerend als een moderne Proteus. Een sterk spotter ook (Satan in De Broederveete). Een Faustiese drang is er in zijn hardnekkig pogen, langs occulte wegen (theosofie, spiritisme, droomduiding) aan ziel en leven het diepste geheim te ontwringen.

 
‘Drum hab' ich mich der Magie ergeben,
 
Ob mir durch Geistes Kraft und Mund
 
Nicht manch Geheimnis würde kund ...’

Met het klimmen der jaren nam zijn innerlike onrust en versombering toe. Als méér vitale verwante groten (Pascal, Tolstoi) sloeg de gedachte aan de dood hem met ontzetting. Miskenning en vereenzaming hielpen zijn krachten slopen en de wereldoorlog deed ook bij hem een innerlike wereld ineenzinken; Romain Rolland vond hem in 1919 terug als ‘un grand blessé’. In de morele maatschappelike ontreddering der volgende jaren, toen de stervende Bolland als een boetprofeet het ‘Wee u!’ toeriep aan de honds geworden samenleving, wierp zich Frederik van Eeden in zielenood en verlossingsdrang neer aan de voet van het altaar. Nieuwe glorie kon de bekeerling de Moederkerk met het slotdeel van Siriusen Siderius of Ismea niet meer brengen. En dat de Lichtstad Rome hem de synthese zou brengen tussen zijn aardse en bovenaardse dromen, heeft hij wellicht meer gehoopt dan geloofd.

Katholieke ijveraars hebben in zijn bekering het einde gezien van het drama der onzekerheid, in een enkel vers van Het lied van Schijn en Wezen I zijn katholiek instinct ontdekt en zijn significa beschouwd als een onbewuste navolging der scholastiek. Sceptici en cynici hebben gespot met de bekeerzucht der Kerk:

 
Halb zog sie ihn, halb sank er hin,
 
Und ward nicht mehr gesehn.

* * *

 

De liefde maakt blind - als de antipathie, die ook in de biografie van Dr. G. Kalff Jr. zoo'n grote rol speelt. Wij weigeren dan ook het beeld, dat deze ons in zijn Psychologie van den Tachtiger gaf, als gelijkend te aanvaarden. Ondanks brede wetenschappelike allure is het vol innerlike tegenspraak en stuitende arrogantie. ‘Wetenschap is geen filantropie!’ roept de biograaf uit, als terugdeinzend voor de monsterlike karikatuur, die tenslotte onder zijn handen ontstond. Maar hoe is wetenschap te rijmen met een raillerende toon, hoe kan een objectieve biografie als een requisitoir eindigen? Wel, de schrijver, ‘in den beginne dupe van Van Eeden's martelaars-allure’, moest in dit boek zijn teleurstelling ‘af-reageren’, het aanvankelik idealiseren sloeg in zijn tegendeel om. En zo werd de historicus pamflettist:

 
Ghi selt nu hebben uwen doemsdach.

Hoe hoog hij de dichter oorspronkelik schatte, blijkt o.a. uit de waardering van De kleine Johannes I (‘De maagdelijke, frissche dauw van eerste echte inspiratie doet alles erin tintelen en flonkeren’); Johannes Viator (‘uiterst belangrijk als getuigenis van Germaansch liefdege-

[p. 124]

voel’); De Broederveete (‘In opzet en bouw overtreft het stuk alle Nederl. werken, den Lucifer vooraan’); Lioba (‘de aanhef hoort tot de ijlste zuiverste taalmuziek, die Van Eeden, of ooit een Nederlander schreef’); De witte waterlelie (‘Als V.E. niets anders had gemaakt dan dit ééne gedicht, was hij toch een onzer grootste dichters’); Van de koele meren des doods (‘Maar ook gemeten aan buitenlandsche meesterwerken als Balzac's Femme de trente ans of Wassermann's Geschichte der jungen Renate Fuchs meen ik dat aan Van Eeden's werk een groote bewondering niet mag onthouden worden’). Het schijnt dat Dr. Kalff in Van Eeden eens de pionier zag ener Germaanse renaissance; later had hij gaarne in hem begroet een gelijkwaardig ‘modern’ tegenhanger van ... Dr. Abr. Kuyper, de staatsman met zijn ‘achterlijke’ tendenzen. Is zijn latere verguizing een reactie op deze overspannen of dwaze verwachtingen?

Naarmate de biografie vordert, wordt de toon van een geforceerder schamperheid; bij de behandeling van het ‘proces-Van Eeden’, met soms obscure getuigen à charge, stuit het verwaarlozen van alle kiesheids- en piëteitsnormen. Waartoe telkens dat logge apparaat der elkaar tegensprekende recensies in 't vuur gebracht, waaraan de biograaf tenslotte zelf zo weinig waarde hecht (‘Wie gelooft nog aan de objectieve bedoelingen, laat staan oordeelen, onzer critici?’). Waarlik, de gegevens ener onbedoelde psychologie van ... de literaire criticus liggen hier voor het grijpen. Waarom dit boek opgedragen aan de Nederlandse jeugd? Als waarschuwend voorbeeld? Maar welke jongere zal daartoe genoeg belang kunnen stellen in een dichter, ‘au fond lui en laf’, die volgens zijn biograaf zó gruwelik zijn karakter bedierf, wiens religieuse gebaren en sociale daden louter literatuur waren, en wiens werken meerendeels tot snelle vergetelheid gedoemd zijn? En ook opvoeden tot eerbied kan dit boek bezwaarlik, want welke nationale literaire figuur kan voor schrijvers aangezicht bestaan? Wie moet niet ettelike veren laten? De lezer ondergaat de lectuur als muffe hofjes-achterklap, als een naargeestige Hollandse motregen. Pluizer, hier psycho-analyticus geworden, moge ontrafelen en ontluisteren, diepte-psychologie bedrijft hij niet. De wezens-kern van de dichter zal hij nooit benaderen.

 
‘Veelheid van weten is nog wijsheid niet.’

Liever is mij de wijsheid, die van de witte waterlelie zegt:

‘ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. Nu zijn zij leelijk en lamlendig en sierloos, - maar gij, die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet.’ -

Het Liber Amicorum, de dichter op zijn 70ste verjaardag aangeboden, leert ons wel een andere Van Eeden kennen. Het bevat maar weinig gelegenheids- en verlegenheidsfrases. Een kort citaat van Stefan Zweig moge hier volstaan: ‘Vielleicht kommt bald eine Zeit, wo man Kultur- und Literaturgeschichte nicht mehr einzig messen wird an gedruckten Werken, an geschaffenen Gestalten, sondern auch inwieweit ein Mensch selbst Gestalt gewesen ist: dann wird man den grossen moralischen Genies unserer Epoche, einem Romain Rolland, einem Albert Schweitzer, einem Gandhi, auch Frederik Van Eeden zunennen müssen, dessen Leben eigentlich ein einziges Experiment für die Menschheit gewesen ist.’ - Wie zó gevierd wordt, heeft geleefd met heel zijn vurig hart. Voor vele Tachtigers gold hij dertig jaar geleden als een innigouderwets man. Thans wordt hij op velerlei terrein erkend als een kracht der toekomst. Waarlik, de rekening tussen hem en zijn vaderland sluit met een aanzienlik saldo ten zijnen faveure!

Pluizer's profetie is thans vervuld: In een stille kamer brandt een flauw, peinzend trillend lichtje bij wat eens de kleine Johannes was. Het zijn niet alleen ‘bakvisschen en snobs’, die zijn heengaan als een persoonlik verlies betreuren.

 

Heerenveen.

S.M. NOACH

19Vgl. echter wat hij reeds in 1890 schreef: ‘Tusschen mijn lyrisch werk moeten de comedies noodzakelijk komen, als gevolg van de botsing met de realiteit.’ (Brieven).