[p. 108]

Het Carnaval der Anti-Burgers

Ernst Penzoldt, Die Powenzbande, Zoologie einer Familie. - Berlin, Rowohlt-Verlag.

DIT is het gekste boek, dat mij ooit onder de oogen kwam. Het spijt mij voor alle landgenooten, zoo zij het niet gelezen hebben. Het is een hymnus aan het vrijbuiterschap, één lang aangehouden bazuinstoot der heidensche vreugde, bij Baltus Powenz vergeleken is Pallieter een eerbaar burger. De geschiedenis van Baltus Powenz en zijn veelhoofdig nageslacht is het carnaval van den anti-burger. Alle onzinnigheden in dit boek ontleenen hun zin aan hun onwettigheid, onbehoorlijkheid, onbeschaamdheid en alle burgerlijke regels te buiten en te bovengaande uitgelatenheid. De uitgelatenheid is het goed recht van hen in wie het leven te onstuimig gist om gebotteld en gekurkt, geknecht en getemd te worden. De winkelhaak is het protest tegen de broek, de saxofoon het protest tegen de harmonie der sferen, de woordspeling tegen de grammatica, de clown tegen de circusdressuur des levens, en de humor tegen de regelmaat en de logica der dingen. Alle oorspronkelijkheid is een vorm van afwijking, en, in laatste instantie, een protest tegen de gelijkmatigheid, de nivelleering, de egaalheid, het stelsel, de geijkte moraal en het dogma. Alle oorspronkelijkheid is een poging tot ontvoering van den geest uit het burgerlijke en maatschappelijke interneeringskamp, tot ontsnapping uit de gevangenis der dagelijksche gelijkvormigheid, regelmaat en onveranderlijkheid. De oorspronkelijke twijfel forceert de sloten der geldige waarheid. De oorspronkelijke wijsheid raakt gebrouilleerd met de leer. Het genie ziet zich ontslagen uit zijn boeien en, misschien uit zijn betrekking bovendien. De handhaving of verwezenlijking der oorspronkelijkheid is de zwaarste, voor onszelf de dankbaarste, met betrekking tot de wereld en haar gangbare vormen, de ondankbaarste levenstaak. Oorspronkelijkheid, gedacht, geschreven, gelééfd, (men kan er analfabeet bij zijn) is altijd in strijd met de gangbaarheid en middelmatigheid, waaraan tot zelfbehoud iedere oorspronkelijke geest zich ten deele te onderwerpen heeft. De oorspronkelijkheid is de afwijking van den starren norm, de uitzondering op onze eigen dagelijks ons bedreigende, bewakende, sussende, tam en bruikbaar makende onoorspronkelijkheid. De oorspronkelijkheid is het verzet van het leven tegen de existentie, van het vitale tegen het vegeteerende beginsel. De oorspronkelijkheid is het vervoerd of, op zijn minst, gesaineerd protest waarin het leven zich verzet tegen zijn verstarring. Ieder spontane daad, een smash of een zoen, iedere inspiratie hetzij tot een uitvinding of een gedicht, tot de oplossing van een maatschappelijk of mathematisch vraagstuk of tot een geslachtsdaad, iedere geestigheid, iedere trouvaille, hetzij van een reclameartikel, een inbrekerswerktuig, een rijm of een bacil, iedere beweging die niet machinaal maar met volle liefde of volle woede werd verricht, ieder denkbeeld en gevoel dat daadwerkelijk in den mensch heeft getrild is in zijn oorspronkelijkheid een protest tegen de verstarring des levens. Daarom zal ieder in wien een restant van oorspronkelijkheid overbleef, de natuurlijke, boven alle snobisme en alle aanstellerij verheven, baldadigheid der Powenzbande waardeeren, ondanks haar immoraliteit en haar egoïsme. De baldadigheid van een student, van een schrijver, van een revolutionaire knaap kan gewild, geposeerd, een ijdel en zelfingenomen, geforceerd contrast en protest zijn; we kennen ook in onze litteratuur de pose en het type van den bohème satisfait. De baldadigheid der Powenzbande echter is de natuurlijke baldadigheid van het bloed, is het dionysische protest van het leven en zijn oerkrachten tegen de burgerlijke, ambtelijke grammatica der existentie. Het onvermijdelijk beginsel der maatschappelijke orde is voortdurend bezig van het leven een kaartsysteem te maken, de onwillige oorspronkelijkheid, het nooit geheel te temmen dionysische beginsel in den mensch schudt de saaie kaarten altijd weer dooreen alsof het een spelletje kruisjas gold. Er is geen ambtenaar, tenzij wellicht ergens in Den Haag, die op sommige oogenblikken van den dag of den nacht niet bij hooge uitzondering toch even faun of sater, clown, avonturier, troubadour, dichter, dief of zwerver is.

Het kostelijkst product van het beginsel der ordeloosheid, dat zelfs in den chaos der ellendigste tijden, aan het front, op het ziekbed, aan een graf, genezend, opbeurend en versterkend levenselixer is, is de humor. De humor is de drukfout in het boek des levens, en het zou er slecht voor de menschheid uitzien als de opperste Corrector niet ook op de ernstigste, de somberste bladzijden van dat boek de drukfouten had laten staan.

Het leven schept humor, een hardvochtige humor zonder aanzien van persoon en omstandigheden; zelf humor te scheppen door een scheeve herordening van 's levens gegevens, door de stutten weg te trekken der logica, zwakheden te cursiveeren en wanorde aan te richten in de heilige huisjes, het is maar zelden aan schrijvers gegund. Meestal mislukt het door de opzettelijkheid en het lampje van wie naar humor speurt in de litteratuur ontdekt minder dan Diogenes met het zijne. Ernst Penzoldt is een der uitverkorenen, die

[p. 109]

humor vermag te scheppen. De Powenzbande is een fontein van humor. Voor sommige lezers misschien een bron van ergernis ook.

De Powenzbande, vader, zes zoons en dochter voeren hardnekkig en uitbundig de guerilla, vaker den openlijken oorlog van het leven tegen de existentie. In een klein Zuid-Duitsch stadje, Mössel, iets als de kleine Hollandsche of Achterhoeksche stadjes, een haard van conventie en klein fatsoen. Zij voeren dien strijd en houden hem bij den ongunst der tijden zegevierend vol onder het devies: Furchtlos, fröhlich und fruchtbar. Hun strijdmiddelen zijn dikwijls zeer onwelvoeglijk, en de auteur, die een waarheidslievend man is, onthoudt er ons geen van. Vandaar, dat het boek op vele, meestal de aardigste plaatsen onwelvoeglijk is. In Amerika zou het verboden zijn, in Holland of in Engeland zou zooiets niet worden geschreven, in Duitschland, waar men het ook in de magazines en de humoristische bladen en zelfs vaak in den gesprekstoon minder nauw neemt, moest het ontstaan. Pornografie is het, de gewaagde passages ten spijt, nergens. De schrijver heeft n.l. veel meer plezier in de dwaasheden van dit zonderling slag menschen dan in de detailleering van de Powenzer werkzaamheden op grond van artikel drie hunner levensleuze. Hij verontschuldigt zich over minder behoorlijke mededeelingen met vroolijke schijnheiligheid: ‘Ich gebe das folgende unter Vorbehalt wieder und lediglich aus dem Grunde, alles, was zur Beleuchtung der Charaktere in dieser Geschichte beitragen kann, zu überliefern.’ Hij doet soms, of hij aarzelt, en schrijft boven een hoofdstuk. ‘Bei dem sich die Feder sträubt.’ Ja, hij doet zelfs concessies aan de preutsche lezeres of lezer door een voetnoot onder een der hoofdstukken, dat hij bedoeld hoofdstuk op veler wensch heeft weggelaten, waarna hij het dan rustig volgen laat. Ook al waren sommige bladzijden echter pornografie, dan zou daarmee nog geen oordeel over de kunstwaarde en de geestigheid ervan geveld zijn. Uit een sociaal oogpunt kan een pornografisch werk te veroordeelen zijn, zonder dat men daarmee echter iets afdoet aan zijn kunstwaarde.

De vraag is dikwijls opgeworpen: kan een kunstwerk onzedelijk zijn? Noemt men onzedelijk oppervlakkigweg wat in strijd is met de geldende normen van welvoeglijkheid, dan heet natuurlijk menig kunstwerk onzedelijk, maar dat is dan een goedkoope disqualificatie waar de beste kunstwerken altijd mee te kampen hadden. Doch dat het formeel onzedelijke tafereel met het kunstwerk zeer goed vereenigbaar is, ziet men, sinds Tachtig, tegenwoordig meestal wel in. Maar de wezenlijke onzedelijkheid, niet van object maar van mentaliteit, kan die met kunst samengaan? Die vraag blijft nog over. Naar het wezen beschouwd kan men onzedelijk noemen handelingen of uitingen voortkomend uit een, v.n.l. door sexueele prikkels gedreven, van schaamtegevoel ontbloote en aan alle traditioneele of persoonlijke moreele tucht zich onttrekkende mentaliteit. Maar ook dan, moet ik erkennen, is het denkbaar, dat uit zulk een met groot artistiek raffinement gepaard gaande mentaliteit een beeld ontstaan kan, dat recht heeft op het praedicaat kunst. Toch onderscheidt dan echter de geestelijke tendenz der beelding, aan elk kunstwerk eigen, het uit zulk een mentaliteit geboren werk reeds van de enkel op haar bevrediging gerichte impuls; en het pornografische kunstwerk, in theorie bestaanbaar, zal uiteraard zeldzaam zijn, daar meestal of gevoelstucht de pornografische elementen verwijdert of tempert, of de pornografische tendenz de artistieke zoozeer overheerscht, dat het kunstwerk verijdeld wordt.

In de Powenzbande overheerscht de artistieke tendenz der beelding (van een uiterst merkwaardige menschensoort) verre de zinnelijke ‘prikkeling’ van sommige passages, de inhoud van het boek is noch onzedelijk noch onzinnig, het boek verbeeldt op meesterlijke wijze den strijd der natuurlijke oorspronkelijkheid tegen haar onteigening door de conventie. In vergroote proporties, en daarom zoo vermakelijk. In gesloten colonne trekt de Powenzbande, levenslang, tegen de burgerlijke wereld op. Aan het hoofd Baltus Powenz, de vader. Zijn levensleer: ‘Das Leben, das mit aller Inbrunst Leibes und der Seele zu lieben ich meinerseits nicht anstehe, ist, wie drücke ich mich aus - nun, es ist herrlich, ganz herrlich! Das Leben, so sage ich, ist herrlich, fürwahr! Die Existenz aber ist grauenhaft, elend, unwürdig, trostlos. Ich habe, wie ihr, meine Lieden, wisst, stets an dem Standpunkt festgehalten (ich blieb damit ganz allein) an dem Standpunkt, dass die Menschheit zur Zeit in einem ziemlich bedeutenden Irrtum sich befindet, was eben das herrliche Leben betrifft. Die Menschheit hat unsinnigerweise an die Stelle des Lebens, die Existenz gesetzt.’ Deze grondgedachte is de apologie en drijfveer van al het opzienbarend doen en laten der Powenzbande. In zijn feestelijk leven bekleedt de machtige Baltus Powenz geen enkele maatschappelijke positie, maar hij legt niettemin vele kundigheden aan den dag, hij bouwt auto's en geeft fietsles als geen mensch nog deze voertuigen au sérieux neemt, hij is de vroedvrouw zijner eigen gade en de kapper van zijn eigen jongens, hij is muzikant, poppendokter en pyro-technicus. Hij vervaardigt de ondenkbaarste snuisterijen, in den oorlog vooral met veel succes kwispeldoors met het portret van Poincaré op den bodem, laar-

[p. 110]

zentrekkers in den vorm van de handen opstekende Russen, zwart-wit-rose bustehouders, bommen en granaten als Kerstboomversiering, frontfoto's met den keizer die een soldaat (kop vrijgehouden voor naar eigen keuze op te plakken portretje) het IJzeren Kruis op de borst spelt, enz. Als badmeester schijnt hij dank zij de talrijke tatoueeringen een wandelend prentenboek (op de borst blauwe boomen, bijna natuurlijk met rosse borstharen belooverd); ook zijn kroost is aldus geïllustreerd. Maar bovenal is hij architect; zijn leven lang verzamelt hij steenen voor een eigen huis, geregeld kon men hem met een baksteen onder den arm tegenkomen. Dat huis namelijk moest de vesting, het bolwerk der onafhankelijkheid van de Powenzbande worden, het symbool van den eigen stam der Powenzen temidden der grootendeels vegeteerende menschheid. Sinds hij als kind in een schoolboekje het zinnetje te lezen kreeg: ‘Wanneer ik geld had, zou ik een eigen huis koopen,’ had hij zich dit tot levenstaak gesteld. Hij bouwt het, op het Powenzeiland buiten het stadje.

In het huishouden van Baltus Powenz gaat het Jan Steensch, Münchausensch, barbaarsch, spartaansch en laconisch toe. In hun woning bevinden zich alleen slaapkamers, kisten dienen als tafels en stoelen; werden de jongens lastig, dan stopte Baltus ze daarin, of hing ze aan de kleederhaken aan het plafond, die de ontbrekende kasten vervingen. Zijn zonen zijn van gelijke kracht als hun hun beruchte vader. Ze komen trouwens op de wonderbaarlijkste wijze ter wereld, één na een pak slaag dat Baltus zijn vrouw in den bruidsnacht toediende, één voortijdig tengevolge van een overmatige lachbui zijner gade. 's Morgens ranselt Baltus de jongens op voorschot af. De jongens hebben elk hun bijzondere kwaliteiten, de leden van het Powenzregiment en -orkest vullen elkaar aldus aan. Kaspar is een virtuoos in de liefde, Fabian een aartsluiaard (in zijn kamer in het latere Powenzhuis hangt alleen een beeld van den Heer op den zevenden dag, uitrustend van het werk Zijner handen) en een geniaal droomer, Zephirin een bekwaam teekenaar en schilder, die steeds een pakkende achtergrond voor de Powensche heldendaden weet te geven maar zijn overtollige verf aan alle meubels, tot de bedden toe, verkwist, Heinrich een dierenvriend die bij de ontluizing zelfs deze diertjes in een doosje bewaart en doorgesneden wormen met een verband weer tracht te herstellen. In verlegenheid zijn ze nooit. Toen voor het eerst een vrouw Kaspar eer bedroog dan hij haar, vond hij dit daverend grappig. Het familieleven bestaat uit algemeene kloppartijen en geestdriftige verbroederingen. Hun eenige ergernis zijn pogingen om hen op den rechten weg terug te brengen. De oorlog verandert niets aan hun geestdriftigen strijd voor vrijheid en vroolijkheid. De heele Powenzbande, ook de raaf Wugg, verhuist naar het front. Allen blijven onvervaard en ‘unverfroren’. Ontploft er een granaat wat al te dicht bij, dan zeggen ze: ‘Schier fast beinah’. De heuvel Ferme Fouchy veroveren ze met doodsverachting, daar een van hen er een wijnkelder heeft ontdekt.

Niet zonder kleerscheuren maar triomfantelijk keeren ze na den oorlog en bloc huiswaarts. De handel in zwartwitroode vlaggetjes wordt in die in roode omgezet, en de gipsen keizers worden voor een spotprijsje van de hand gedaan. De valutahandel brengt nieuwen welstand. En zoo komt het huis er, de kroon op werk en leven van Baltus Powenz. Baltus echter wordt kort voor de voltooiïng door een meteoor weggemaaid, een benijdenswaardige dood. De meteoor wordt aanstonds als grafmonument door de Powenzen geadopteerd. Een slot der Powenzen waardig.

Penzoldt's humor sproeit af en toe ook over de boorden der Powenzgeschiedenis over andere gebieden. Hij deelt bijv. verschillende menschentypes als vanzelfsprekend in oorlogstijd bij de hospitaalsoldaten in: ‘Bei genauem Hinsehen konnte man beobachten, dass als Sanitäter meistens Leute gewählt wurden, die bereits von Haus aus schon nicht mehr ganz waren. Dem einen fehlte ein Finger, andre hatten mächtige Leibschaden, wieder andere stotterten. Viele stammten aus dem Bäder-und Frisörgewerbe, aus einer fast fraulichen Tätigkeit also, auch Schriftsteller fand man darunter.’

Die Powenzbande is om zijn geestelijke houding een belangrijk, om zijn humor een onbetaalbaar boek. Ik wou, dat ik dat geschreven had.

ANTHONIE DONKER