[p. 105]

Sport en letterkunde

Zola en zijn dochter

DIT boek (Lucien Dubech: ‘Où va le Sport?’ Ed. Alexis Redier, Paris 1931) is vooral van belang om der wille de persoonlijkheid van den schrijver. Deze is namelijk een der scherpstgeteekende, een der pittigste, rijkste, moedigste figuren van de hedendaagsche Fransche litteratuur. Lucien Dubech, een man van vijftig ongeveer, kwam voorzien van een stevig gefundeerde klassieke opleiding uit Romorantin naar Parijs om carrière te maken. Na een kort verblijf in het bankbedrijf, ging hij over naar de journalistiek. Aan de Action Française verzorgde hij eenigen tijd de ‘Revue de la Presse’, welke in dat blad een der belangrijkste rubrieken is, door de vorm daaraan door Maurras (Critias) gegeven. Door een toeval ontdekte Léon Daudet zijn buitengewoon scherpe, frissche kijk op het tooneel. En van dat oogenblik af is Lucien Dubech, zonder een zweem van twijfel, de markantste figuur in de Parijsche tooneelkritiek, die - het moet gezegd worden - niet bijzonder rijk is aan eerlijke, onafhankelijke, goedgestoffeerde geesten. Jaren lang reeds schrijft Dubech uitnemende beschouwingen over het tooneel in de Action Française, in het weekblad ‘Candide’, in het maandschrift ‘La Revue Universelle’; en ze zijn nog altijd even puntig, direct en indringend. Daarbij is hij, afzijdig van alle litteraire kringen levende, volkomen vrij; hij is finantieel onafhankelijk en hij neemt nooit een blad voor den mond. Wanneer men een oordeel over een Parijsche première wenscht, dan doet men altijd goed om de bespreking van Dubech te lezen, omdat men dan de zekerheid heeft, dat de strekking er van niet bepaald wordt door een publiciteitscontract of door andere finantieele verbintenissen. Ook schrijft Dubech zelf geen stukken, zoodat hij niet verplicht is om directies en acteurs te vriend te houden en om collegiale gevoeligheden te sparen. Ten slotte heeft hij in alle gevallen getoond, dat hij zich los wist te maken van iedere partijgroepeering, wanneer het er om te doen was om geestelijke waarden te wegen. Hij prees ‘linksche’ schrijvers als Duhamel, Romains, Vildrac, e.a. telkens als hij er aanleiding toe vond met oprecht enthousiasme; en hij ging met overtuiging te keer tegen ‘rechtsche’ auteurs, telkens als zij iets maakten dat hem mislukt of onverdedigbaar scheen.

Deze absolute vrijheid van oordeel, gebaseerd op een uitgebreide, veelzijdige kennis en een diepe cultuur, maakt Lucien Dubech tot een gevreesd en veel omstreden criticus, wiens gezag onaantastbaar is. Men vindt enkele van zijn tooneelstudies verzameld in den bundel: ‘Le Théâtre 1918-1923’ (Ed. Plon, Paris 1923). Een serie levendig geteekende polemische portretten van schrijvers zijn bijeengebracht in ‘Les Chefs de File de la Jeune Génération’ (Ed. Plon 1925). Verdere publicaties toonen ons Dubech als dichter, als romancier, als novellist, als essayist, als historicus (‘Histoire de Paris’ Ed Payot 1926), als politicus; terwijl zijn voorbeeldige uitgaven van Racine, Corneille, Malherbe, Mathurin Régnier ons den érudit doen bewonderen.

Daarbij voegt zich thans Lucien Dubech als theoreticus der sporten. Al jaren lang redigeert hij voor de Action Française naast de rubriek van het tooneel, ook die van de sport. En het is óók voor den vreemde op dat terrein een genoegen zijn artikelen te consulteeren. Men vindt er - gelijk in dit boek - een phenomeen: een man die over sport schrijft, met volmaakte kennis van zaken, zonder ook maar één seconde te vervallen in de boerenjongensexaltatie, het platte jargon, de onbeschaafde toon en de universeele onwetendheid, die in Frankrijk en elders de prerogatieven der sportjournalistiek zijn. Dubech schrijft in een even puur als sierlijk Fransch, met een delicaat gevoel voor evenwicht en maat, rustig en redelijk over de aangelegenheden des lichaams, welke in innig verband met den geest staan. Voor het eerst heb ik, hem lezende, den indruk gekregen dat de sport, op de juiste wijze begrepen, iets edels, iets schoons en iets zeer intelligents is. Hoe vèr zijn wij met hem van de hysterie der supporters; van de tierende, aan piraatjes lurkende slungels met city-bags en rieten mandjes, die Zondags het spoorwegverkeer zoo onaangenaam maken... Dubech spreekt over sport, in een verstandige, menschelijke taal, die tòch gang en gloed verraadt; en met zùlk een overtuiging, dat wij het betreuren, wanneer wij aan deze edele spelen vreemd gebleven zijn.

Daarbij gaat hij krachtig te keer tegen de platte, vulgaire schreeuwers, die de sportwereld voor de buitenstaanders zoo verachtelijk maken. Het blijkt nu dat die buitenstaanders geen ongelijk hebben. Dubech schrijft:

‘C'est dans “L'Auto” du 11 novembre 1929, anniversaire mémorable, qu'un des meilleurs journalistes sportifs, M. Gautier-Chaumet a écrit ces lignes: Il faut que les dirigeants d'abord, les athlètes ensuite, se forment une mentalité nouvelle,

[p. 106]

plus saine. Sans quoi, le sport fera dans ce pays plus de mal qu'il n'y fit de bien. Car, en technique comme en doctrine, nous en sommes encore aux balbutiements. - Nous n'avons pas dit autre chose. Au lieu que les sportifs voient en ces réflexions la trahison de l'un des leurs, souhaitons, sans trop l'espérer, qu'il y lisent cette évidence que la civilisation du sport est à créer.’

Ik zou niet gaarne durven voorspellen hoe lang het nog duren kan voor deze nieuwe beschaving geschapen is. Wel echter weet ik, dat menschen als Dubech een belangrijke factor in dit ontwikkelingsproces zijn. Hij heeft het nu al mogelijk gemaakt om over zaken van sport te spreken precies als over de gebeurtenissen in het rijk des geestes, met juiste, zuivere termen, in een toon als gebruikelijk is onder welopgevoede en ontwikkelde lieden. En vandaar ook dat een lezer, die tot nu toe met zorg iedere aanraking met de luidruchtige feesten van de piraatjes met de citybagjes vermeden heeft, met oprecht genoegen en stichting kennis zal nemen van ‘Où va le Sport?’, een boekje, dat, in weerwil van zijn onderwerp, in een letterkundige rubriek besproken dient te worden om qualiteiten van geest en schriftuur.

 

De geschiedenis van Zola's reputatie is merkwaardig. Bij zijn leven had hij vele luidruchtige vrienden en bewonderaars, en vele haters en belagers die niet minder driftig van zich af spraken. Zijn vijanden behoorden tot twee duidelijk onderscheiden categoriën: het waren litteraire en politieke vijanden. Hij had altijd tegen zich de dichters, of zij ook tot den school van den Parnasse behoorden of later tot het symbolisme; en alles wat in politicis den rechterkant uitging. Deze twee groepen dekten elkander geenszins. Zoo kon het gebeuren dat een poëet, die den schrijver Zola verafschuwde, in den strijd om Dreyfus aan zijn zijde stond; terwijl er, daar tegenover, onder zijn politieke tegenstrevers bewonderaars van zijn talent te vinden waren.

Na zijn dood is, zooals dat gewoonlijk gaat, de aandacht voor zijn figuur en zijn werk steeds verminderd. Het werd langzamerhand gewoonte om hem, litterair gesproken, als een afgedane grootheid te beschouwen. Deze periode van eclips heeft verscheidene jaren geduurd. En eerst in den laatsten tijd zijn er weer jonge schrijvers met talent te vinden die Emile Zola verdedigen, ja hem verheerlijken en zich op hem beroepen. Ik denk hierbij dan aan den pamphlettist Em. Berl en aan de groep van ‘Le Nouvel Age’, met Henri Poulaille aan het hoofd. Ook voor de school der ‘populisten’, door den criticus van ‘Le Temps’ André Thérive in het leven geroepen, heeft Zola een eminente beteekenis. Wij zijn dus juist in de laatste jaren getuige van een herleving van Emile Zola's glorie, getuige een zestal biografische studies vlak achter elkaar verschenen.

Onder al die wisselingen door is het groote publiek den romancier trouw gebleven. Ook hier constateeren wij fluctuaties, maar in geringe mate. En men kan zeggen, dat de belangstelling van den middelmatigen lezer, die zich niet door litteraire overwegingen en niet door modegrillen laat leiden, in de laatste twintig, dertig jaar, vrijwel stabiel was.

De eerste nieuwe biografie van Emile Zola kwam dus wonderwel op tijd. En men zou die kunnen beschouwen als de bekroning van de monumentale editie der verzamelde werken door den uitgever François Bernouard in den handel gebracht. Maar om eenige beteekenis en eenig nut te hebben, moet die biografie gemaakt zijn met intelligentie en kritisch vernuft, welke genegenheid en bewondering niet behoeven uit te sluiten. Tot onzen spijt missen wij in het boek van Mevrouw Le Blond15 intelligentie en vooral kritischen zin. ‘Emile Zola, raconté par sa fille’ is een àl te familiaar geschrift. Ik wil graag aannemen dat deze dochter haar vader ten zeerste heeft bemind, dat zij hem hartelijk en hoogelijk bewonderde - ik vind dat zelfs heel touchant -, maar ik zie er nog geen rechtvaardiging in voor 260 pagina's ongenuanceerd enthousiasme in het openbaar gemanifesteerd.

Nu is toch eindelijk wel de tijd gekomen dat men Zola, zijn persoon, zijn oeuvre aan een redelijk oordeel kan onderwerpen. De tijd heeft zijn werk gedaan. Het naturalisme, zoowel als de zaak Dreyfus, behooren tot de historie, en wij kunnen er zonder wild te worden over spreken.

Juist waar zijn vroegere biografen te dicht bij den tijd van Zola, of er zelfs midden in stonden, is er nù na zooveel jaren de gelegenheid gekomen om iets nieuws, iets zuiverders en zakelijkers, over hem neer te schrijven. Mevrouw Le Blond heeft de gelegenheid laten voorbijgaan. Zij miste kennis en talent om het boek, dat wij verwachten en noodig hebben, samen te stellen. Bovendien schijnt zij te denken dat het kritisch onderzoek een schrijversfiguur aantast en vermindert! Integendeel. Zola, gelijk ons die door zijn dochter wordt voorgeleid, schijnt ons volmaakt belachelijk toe. Hij is het toppunt van geestelijke en zedelijke volmaaktheid: hij is scherpzinnig, buitensporig talentrijk, gul, gastvrij, edelmoedig, vrij van den lust tot lasteren, van alle andere kwade gewoonten en eigenschappen: model-auteur, model-collega, model-vriend, model-echtgenoot, mo-

[p. 107]

del-vader en bovenal model-staatsburger. Daarbij even fraai van uiterlijk als van ziel. Alles bij elkaar: een bovenaardsche verschijning.

Deze dochter, die uitging van de loffelijke bedoeling om haar vader te eeren, heeft hem, door haar volkomen gebrek aan inzicht in de structuur van het menschelijk wezen en in de realiteiten des levens, volkomen onmogelijk, volkomen ridicuul gemaakt. Tot overmaat van ramp oordeelde zij het, om de stralende blankheid van Zola nog stralender te doen uitkomen, noodig om al zijn vrienden: De Goncourt, Daudet, Céard e.a. zoo donker mogelijk te kleuren.

Het gevolg van dat alles is dat wij een onzuiver beeld van den tijd en van de menschen krijgen. En dat Zola op eene hinderlijke wijze ontmand wordt. De gebreken in zijn karakter zijn duidelijk voor allen die eenige studie van zijn leven en zijn werk gemaakt hebben, de tekortkomingen, de zwakke kanten in zijn oeuvre kan elke ontwikkelde, verstandige lezer aanwijzen. Is het een schande dat hij als mensch en als schrijver niet volkomen gaaf was? Neen, neen. Laten wij vooral toch bij iedere gelegenheid duidelijk doen uitkomen, dat feilen, lacunes, inzinkingen onverbrekelijk verbonden zijn aan het mensch-zijn en dat een schrijver ons boeit naarmate hij inniger, dieper, waarachtiger mènsch is. De romans van Zola zijn niet door een aartsengel geschreven, maar door een man. En ik mag van een biograaf verwachten dat hij mij dien man levend en nabij maakt. Wanneer hij hem oproept met een wit gewaad, aangeplakte vleugeltjes en een bordpapieren aureooltje, dan heb ik goede reden om kwaad te worden en zijn tusschenkomst verder af te wijzen.

‘Emile Zola’ door Denise Leblond is een slecht boek, ondanks de onmiskenbare goede bedoelingen, waarmede het geschreven is. Het is slecht, omdat het een onaanvaardbaar beeld van den romancier geeft; het is bovendien slecht, omdat de makelij zoo onsolide is. Het is typisch een werkje van huisvlijt. En het kan deswegen ook alleen maar dienen ter versiering van burgermanshuiskamers. Voor de studie der litteratuur is dit boek van géén of slechts zeer gering belang. Het brengt weinig onbekend materiaal. Alleen hier en daar een enkel detail en dan nog eenige fragmenten uit het Londensch dagboek. Dit weinige is niet in staat om de onzuiverheid van den ganschen opzet te compenseeren.

Men kan verder over Emile Zola denken als men wil, maar men zal altijd tot de conclusie moeten komen dat hij èn om zijn persoonlijkheid èn om de plaats, welke hij in de litteratuur van zijn tijd innam, een beter boek verdiend heeft dan dit huiselijk praatje naast het koffiestel. De definitieve studie over Zola moet dus nog geschreven worden ondanks dit werk en de zes nieuwe biografiën er na verschenen en die alle beter en bruikbaarder zijn dan deze!

 

J. GRESHOFF

15Denise Le Blond-Zola: ‘Emile Zola raconté par sa fille’. (Ed. Fasquelle, Paris 1931).