[p. 88]

Kroniek van het proza

De Oude Geschiedenis

Maurice Roelants, Het Leven dat wij droomden. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1931.

IN ‘Het Leven dat wij droomden’ geeft Maurice Roelants ons een herhaling van de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft, ook in de litteratuur, wanneer zij ons tenminste met verve wordt verhaald door een schrijver, die een meester is in zijn vak. Van dezen kleinen roman en van zijn auteur kan beide worden gezegd: kloek en met een warme overtuigingskracht is dit proza neergeschreven door iemand, die weet wat ‘schrijven’ is en in staat blijkt deze zijn wetenschap in praktijk te brengen.

Bij een betrekkelijk simpele stof als deze - de gansche geschiedenis speelt zich tusschen een zestal figuren af, die nimmer gezamenlijk op het tooneel geraken - krijgt men weer eens gelegenheid op te merken, hoezeer het in de litteraire kunst om het ‘hoe’ gaat, waarop ons de dingen worden medegedeeld en welk een secundaire rol feitelijk het gegeven op zich zelf in dit verband heeft.

Twee meisjes, vriendinnen, verlieven zich in éénzelfden jongeman. Ziedaar feitelijk de ‘kiemcel’, waaruit Roelants zijn compositie heeft opgebouwd. Kent ge, in de litteratuur, een banaler, ja men kan welhaast zeggen: afgezaagder gegeven. En toch, de schrijver is er in geslaagd er een volkomen origineel geheel van te maken, dat onze aandacht tot de laatste bladzijde geboeid houdt, al vermoeden wij bijna onmiddellijk de - trouwens weinig ingewikkelde - intrigue van het geval.

Niets is een beter bewijs voor de kwaliteiten van Roelant's schrijversschap dan dit. Van geenerlei kunstgreepen heeft hij zich behoeven te bedienen om zijn lezers vast te houden: door de wijze, waarop hij zegt hetgeen hij te zeggen heeft, legt hij afdoende beslag op onze belangstelling. En dan: tot welk een sobere, beheerschte en sereene schoonheid weet hij de Vlaamsche taal op te voeren! Wanneer wij denken aan de overladen, smakeloos-platte en gewilde stijl van den lateren Timmermans, die men in vele kringen voor den Vlaamschen standaard-stijl schijnt te houden, is het een ware verademing deze nuchterschoone taal te lezen, die elk woord te verantwoorden weet en in haar plastiek alle overdrijvingen vermijdt.

Walschap, Zielens, Roelants: waarlijk, het staat er met de toekomst van het jonge Vlaamsche proza niet slecht voor! En, zij mogen dezelfde deugden hebben, geen van drieën gelijken deze auteurs elkander. Zij vormen geen school, geen côterie: zij schrijven en daarmee uit, ieder zooals het hem ingegeven wordt en zij zullen er zich wel niet al te veel om bekommeren of zij zich afdoende binnen de grenzen houden van het een of ander aesthetisch programma, waaraan een schrijver zich heeft te onderwerpen, wil hij geacht worden tot ‘de jongeren’ of ‘modernen’ te behooren. Onze zuidelijke broeders zijn minder verliefd in het theoretische. Bij hen gaat in den regel het leven boven de leer, bij ons is het veelal omgekeerd. Helaas: want de litteratuur kan van de leer niet leven, vooral niet in een tijd, waarin de verbeelding op leemen voeten gaat en zich slechts uiterst moeilijk handhaven kan in de zuigende kolking der tijden.

 

* * *

 

Wanneer men Roelants' jongste werk overziet, valt het op, hoe snel en grondig de auteur zich erin geschreven heeft. Onmerkbaar gaat de expositie van zijn gegeven over in het verhaal zelf. De dialoog tusschen Irène en Maria ontvouwt ons terstond de situatie en eer wij het beseffen, staan wij midden in de ontwikkeling van het gebeuren. Irène heeft als achtergrond den vader voor wien zijn kind de laatste en hoogste troef van zijn leven is; Maria's wezen ontplooit zich tegen de telkens opnieuw zich spannende onderlinge verhouding van haar ouders, waardoor haar elke steun op het beslissend moment van haar bestaan ontgaat. Door deze achtergronds-belichting komen beide figuren sterk en in scherp omlijnden vorm naar voren. Bij den mannelijken tegenspeler, Richard, ontbreekt zij. Zoo zien wij hem niet aanstonds gelijkelijk klaar als de beide meisjesfiguren. Eerst geleidelijk verduidelijken zich zijn trekken en eerst in den laatsten en definitieven dialoog met Maria Danneels op haar kamer in de stad vermogen wij hem ten voeten uit te schouwen.

Het is niet om ‘het minnespel’, dat wij den inhoud van dit boek omschreven als de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft, maar om de helderziende functie, die het bloed erin speelt. Liefde, zoo wordt ons hier wederom getoond, blindt misschien alle sferen van ons mensch-zijn behalve die ééne geheimzinnige, onnaspeurbare grondstroom van het bloed, die de harten op elkander toedrijft van de uiteinden der wereld in een volstrekt zekere koers, dwars door onze be-

[p. 89]

rekeningen, wetten en conventies heen; die geen halt maakt voor hindernissen, geen omwegen duldt en zich aan valstrikken niet stoort en die daarom wel niet ten onrechte door sommige dichters, die door haar gloed waren aangeraakt, als een zuster van den dood bezongen is.

Het geweld dezer liefde is sterker dan de banden der vriendschap, het kent slechts één weg, één doel. Het wil alles of niets, de volstrekte zaligheid of de volkomen ondergang. Het kan niet leven van de schemering.

Deze liefde zou niets dan een uiting van - laat ons zeggen - dierlijk magnetisme zijn, indien zij niet tevens erop berekend ware ons door de zelf-verloochening, die zij van ons vergt - want wij zijn niets en de ander is alles! -, te brengen in het hart der werkelijkheid. Haar absolute eisch leert ons, dat er in ons niets betrouwbaars is en dat, zooals Roelants het op blz. 157 van zijn boek Maria laat overdenken, ‘het leven niet verloopt zooals wij het een zonnigen voormiddag droomen’. Zij opent ons de oogen en laat ons met een schok beseffen, dat hetgeen wij zijn niet zoo heel veel bijzonders is. Deze ‘Erschütterung’ is noodig om ons leven eerst in het rechte spoor te brengen en om ons te doen afstappen van het voetstuk, waarop ieder mensch zich bij den aanvang van zijn geestelijk leven nu eenmaal steeds weer plaatst.

Zoo leert ook Maria Danneels pas door deze rakelings aan den dood voorbij tuimelende verschrikking zich zelf d.w.z. háár werkelijkheid en daarmede haar plaats in de wereld, den zin van haar leven, kennen. Wanneer zij zich buigt uit het nachtelijk venster om het einde te zoeken, ontwaakt zij en ziet het begin. Dit oogenblik, waarop zij de wanhoop den rug toekeert, is beslissend. Zij is als het ware uit den droom in de werkelijkheid overgestapt.

Het is inderdaad de oude geschiedenis; de geschiedenis, die het dwaze hart doet zegevieren over de wijsheid der wereld; die het bloed de overhand hebben laat in den daemonischen strijd tusschen verstand en instinct, waaruit ten slotte, nog overtogen van den dauw des doods, stralend de volwassen persoonlijkheid van een mensch geboren wordt.

Ligt deze geschiedenis ‘jenseits von Gut und Böse’? Wij meenen van niet. Want hoe kunnen wij van een geweten spreken, dat niet in schuld gelouterd is. Hoe kan de vaste trek van onzen wil naar het goede - die niet onze verdienste is - zich bevestigen dan door het kwaad niet uit de weg te gaan en het te overwinnen? Het hart nu marchandeert niet en zoekt in geen compromis heul; het houdt de ziel niet gevangen in een gouden kooi van onschuld, die geen werkelijke

illustratie
MAURICE ROELANTS

onschuld meer kan zijn. Want wie eenmaal de schuld in het aangezicht zag, vermag haar nimmer meer te loochenen. En wie, die het hart op zijn roekelooze tocht volgt, is niet van aangezicht tot aangezicht komen te staan met eenige schuld?

 

* * *

 

Roelants' kleine roman is een uitnemend staal van Vlaamsche klein-kunst. Op de schoone soberheid van de taal, waarin hij geschreven is, hebben wij zoo straks reeds gewezen. Eén enkele inzinking op blz. 120/121 trof ons slechts. Het betreft een beschrijvend gedeelte, waar de auteur tot zesmaal toe zijn zinnen met ‘en’ aan elkander rijgt. Of heeft Roelants hiermede een bijzondere bedoeling gehad? Wij weten het niet, maar fraai kunnen wij het veelvuldig gebruik van dit koppelwoord hier niet vinden. De lezer oordeele zelf: ‘Op het erf van den timmerman zien de opeengestapelde boomen, ontschorst als zij zijn, er als een okeren pyramide uit. En hier begint de nauwe dorpstraat met haar lange, laag gezeten huizen: dat van den postmeester, dat van den drukker, het huisje waar men zich bukken moet wanneer men de drie treden afstapt, dat van den slager, waar vier linden één enkel kruinrek dragen en waar altijd een cactus naast een kom smout voor het raam staat. En Virginie Vermast treuzelt met een kind op haar arm aan de deur van den klompenmaker. En het plein voor de kerk schuift nu open. En er rijdt een man met een kruiwagen over de kalsei-steenen: zijn voer hooi riekt naar stof en peper. En een douanier prikt met den stalen punt van zijn wandelstok op het arduin

[p. 90]

van de pomp. En er hangt een groot geel aanplakbiljet achter de verlichte vensters van het gemeentehuis: zaailand te koop.’

Tenslotte nog één opmerking, in den grond der zaak minder bijkomstig dan die wij zoo even maakten, omdat zij meer de innerlijke structuur van het werk raakt, zij het dat wij haar gelukkig slechts ten aanzien van één enkele plaats hebben mede te deelen. Het betreft blz. 145, waar Roelants schrijft: ‘Zooals na een groot onweer de boomen in prachtige roerloosheid verstillen valt Maria's wanhoop.’ Ziet, het wil ons voorkomen, dat de schrijver met het door ons gespatieerde woord te veel heeft gezegd; dat hij hier zelf als aestheticus te zeer naar voren is gekomen en als het ware door het vlies zijner verbeelding heengedrongen is om ons mededeeling te doen van de schoonheid van de situatie, die hij beschrijvende was. Hier nu echter krijgt juist het bewust-aesthetische een valsche bijklank. Want het is onedel in het bijzijn van eens anders smart deze als schoon te gevoelen, hoe ‘schoon’ zij ook wezen moge, wanneer wij ons harer later herinneren mochten. En wij zijn hier in 't bijzijn van groot leed (hoe het zich ook verstillen moge). Dan past een woord als ‘prachtig’ hier niet en vormt een ongeoorloofde doorbreking van de werkelijkheidsilluzie, waarin wij, al lezende verkeeren.

Doch met deze beide opmerkingen hebben wij onze kritische plicht gedaan. Voor het overige mogen wij ten volle bewonderen en gelukkig zijn met deze over het algemeen verheugend-rijke oogst aan oorspronkelijk Nederlandsch proza, die de firma Nijgh & Van Ditmar in het najaar op onze tafel heeft gelegd en waarvan Roelants' ‘Het Leven dat wij droomden’ wel de laatste, doch zeker niet de minst gave vrucht is geweest, die wij te genieten hebben gekregen. Van de zuiverheid en ingetogenheid van zijn werk en van zijn helderen, door geen litteraire vooroordeelen vertroebelden geest kan het Noorden veel leeren. In een atmospheer als de zijne is de rust, die het talent behoeft om te gedijen. Zij reikt voor een leven toe, aan de dienst der Muzen gewijd en verkeert niet in het gevaar een puberteitsverschijnsel te moeten worden genoemd.

ROEL HOUWINK