[p. 85]

Journalistiek en letterkunde

NIEMAND buiten den kring der belanghebbenden ontkent meer, dat de dagbladpers rustig en gestadig aan het vercretiniseeren is. Daar is niets tegen te doen en men moet niet de dwaasheid begaan om er iemand de schuld van te geven. Het is het gevolg van een natuurlijke ontwikkeling. De kosten voor het maken van een dagblad zijn zoodanig gestegen, dat er òf een ontzagwekkende advertentieoogst òf een reeks zware subsidiën14 tegenover moet staan. Maar om advertentie's of subsidies te krijgen moet de verbreiding van het blad zoo ruim mogelijk zijn. De krant is dus niet meer bestemd voor een groep van normaal ontwikkelde lezers, die in staat zijn om een helder gesteld probleem te schatten en de oplossing ervan te volgen; de krant moet leesbaar gemaakt worden voor de honderdduizendtallen. Hieruit volgt dat zelfs het middelmatige veel te goed, veel te hóóg is voor de krant. Hoe onwezenlijker de inhoud, hoe barokker en wilder de vorm, des te harder gnuiven de barbaren. Men geeft nu eenmaal aan de negers glazen kralen en geen echte paarlen in ruil voor hun diensten en hun waar. Gelijk altijd wanneer het te doen was en is om verijling en veruiterlijking, om leegheid van geest en gemoed gepaard aan het luide woord en het klapwiekende gebaar, ging ook hier Amerika voor. En, wederom: als altijd, bereikte men er iets grootsch' van stompzinnigheid. De Amerikaansche journalistiek is fenomenaal. Terwijl elders de duizelingwekkende leegheid nog wel ergens vèr weg een einde, een wand of een horizont, heeft, daar is men in de Amerikaansche journalistiek gekomen, na jaren van kostbaar en ijverig experimenteeren, tot het absolute Niets.

Zooals te voorzien was, werd de Amerikaansche pers het Ideaal en het Voorbeeld van de Europeesche. Helaas, helaas, zijn er in Europa nog van die vervloekte cultuurresten, welke een snelle ontwikkeling in de gewenschte richting remmen. Maar met onoverzettelijken moed hebben de Europeesche persmagnaten den arbeid voortgezet en, schoon nog lang niet het Amerikaansch Exempel nabijstrevend, hebben zij het toch een heel eind geschopt in de verstompzinniging. In Frankrijk is men verder dan in Nederland. Maar Nederland doet zijn best. Rome en Aken zijn niet op één dag gebouwd. En met een beetje geduld en goeden wil komen ook wij op den duur, naar vaderlandschen trant, kalm maar zelfbewust afdalend, op de gewenschte diepte. Men mag nooit wanhopen aan de capaciteiten van het eigen volk, zelfs niet aan de negatieve. Wanneer men tegenwoordig een dagblad leest, in welke taal ook, krijgt men steeds den indruk, dat men per ongeluk het huisorgaan van een gesticht voor ongevaarlijke idioten in handen heeft gekregen. Men moet altijd weer wennen aan die vriendelijk geruststellende toon, waarin de journalisten ons (lezers) toespreken en aan de materie, welke zij ons, smakelijk ingesausd, voorzetten. Aangezien de waarheid een vluchtig gas is en er zelfs booze tongen zijn die beweren, dat de waarheid niet bestáát, aangezien objectiviteit een voorrecht der goden en der goden alléén is, zou men van de dagbladschrijvers alleen mogen eischen: waarschijnlijkheid. Maar wat malen die heeren om de eischen van anderhalve-man-en-een-paardekop, al noemt men die ook intellectueelen. Het publiek, de honderdduizendtallen, vragen niet naar waarschijnlijkheid. In hun volkomen ledige hoofden, in hun bolderend holle gemoederen kan men alles, letterlijk alles, gieten, ook het alleronwaarschijnlijkste, zonder eenige redelijke reactie te wekken.

Stijl, geloofwaardigheid, betrouwbaarheid, nauwkeurigheid ... maar mijnheer, waar praat u over? De feiten kunnen al of niet gebeurd zijn, dat doet er niet toe, door de simpele vermelding in de krant wórden ze wáár. De journalist creeërt onafhankelijk van hemel en aarde een reeks waarheden die een nieuwe wereld vormen, en in die wereld leven, volkomen op hun gemak, de honderdduizenden, die zich, wees gerust, niet zullen overgeven aan die ellendige zonde des twijfels. Vandaar dat er een nieuw soort nationalisme geschapen is. Een Groninger en een heer uit Duinkerken, die beide ‘De Telegraaf’ lezen zijn elkaar inniger verwant, dan tweelingsbroeders uit Barneveld waarvan de eene op de ‘Nieuwe Rotterdammer’ geabonneerd is en de ander op het ‘Handelsblad’. Er is niets wat de zielen en de geesten zoo onherroepelijk verbindt als de medeplichtigheid. En de lezers van een krant zijn, zij het onbewust en lijdelijk, gezamentlijk verantwoordelijk voor het scheppen van een samenweefsel van leugens en bedriegelijke voorstellingen.

Men heeft wel eens willen beweren, dat de journalistiek, invloed uitoefenend op de kunstenaars en hun schrifturen, een nieuwe belangstelling voor het leven en een nieuwe zakelijkheid in de stijl zou hebben gebracht. Dit is een bewering, welke op lucht gebaseerd is. Het tegendeel is eerder waar. De litteratuur in de slechtste

[p. 86]

zin des woords heeft de laatste kansen der journalisten voorgoed bedorven. Hetgeen ook een veel natuurlijker procedure is.

Een der grondbeginselen waarop de geheele journalistiek berust is deze stelling: de jongste redacteur-binnenland, welke ook zijn graad van incapaciteit zijn moge, weet van n'importe welke quaestie op gods aardbodem altijd meer af dan 95% der lezers. De overblijvende 5% hebben, zijnde een belachelijke minderheid, geen belang.

Hier sluit zich dan bij aan: ‘maar hij moet de kunst verstaan de zaak een beetje prettig voor te dragen’. Dit is de zoogenaamde kunst van ‘het sappige stukkie’. Het sappige stukkie is de hoeksteen van het journalistieke gebouw. Van de sappigheid hangt alles af. Een voorbeeld. Er is in de provincie ergens een geweldige boschen heidebrand. Uit de hoofdstad zendt men er een man heen, die goed met de locale toestanden bekend is. Hij is, ijverig en plichtsgetrouw, den ganschen dag ter plaatse en resumeert des avonds zijn ervaringen in 40 regels exacte, zinrijke kopij. Denk niet, naïve, dat men hem feliciteeren zal! Hij wordt teruggeroepen. Men zendt er een groote specialiteit der sappigheid heen. Deze begeeft zich naar een stadje in de nabijheid des onheils, niet te dicht bij en niet te ver af, installeert zich achter een monumentale catz en schrijft drie kolom waar het sap uitdruipt. Hij blijft er zes dagen. Zes maal drie kolom sap, een zondvloed van sap. En de goêgemeente zwelgt, snorkend van innig welbehagen, als een troep zwijnen om de trog. ‘Goede’ journalistiek is gebouwd op ficties of op de schaduw der feiten. Het is in wezen weinig of niets, waaraan men, met het afval van de litteratuur, een schijn van bestaan geeft. De lezers krijgen wat ze hebben moeten, de feiten en de schoonheid, volgens hun smaak, hun bevattingsvermogen toebereid en ze voelen zich heele pieten. ‘Die X..., (dat is de man van de heidebrand en de catz) schrijft toch goed hè; altijd wat anders, en zoo frisch hè; ja en geestig ook hè? Nou hè?’

In plaats van aan de litteratuur zakelijkheid te leeren heeft de journalistiek van de litteratuur haar onwezenlijkste eigenschappen overgenomen en is daar bovendien nog wàt fier op! Een zeer onuitstaanbaar soort dagbladschrijvers zijn de reporters, onuitstaanbaar omdat zij een werk dat goed en mooi zou kunnen zijn, in bijna alle gevallen grondig verknoeien door hun kinderachtige trouw aan het sappige stukje, door hun zoeken naar ‘couleur locale’, door hun burgermanszin voor het pittoreske, door hun misselijke mooischrijverij. Een voorbeeld? Ik heb er tientallen. Hier is er één: Albert Londres. De groote man der Fransche reportage. Hij publiceerde juist: ‘Les Comitadjis’ (Albin Michel, Parijs 1932), een enquête in Bulgarije en Servië over de Macedoonsche samenzweerders. Ik kan met de hand op het hart verzekeren, dat ik niets wijzer door deze lectuur ben geworden. Ik heb aldoor mijnheer Londres gezien, op straat, in het hôtel, in het café, op weg en in zijn bed; - mijnheer Londres pratende, lachende, spanzeerende, winkelende; mijnheer Londres de vernuftige, de geestige, de alleswetende, de alleskunnende, de onweerstaanbare. Dit boek leert mij véél over Albert Londres. Ik weet nu eens en voor altijd met een onuitwisbare zekerheid dat Albert Londres een execrabele kwibus, een ijdeltuit, een leeghoofd is; en dat hij beter deed met ondulations permanentes aan te brengen, in plaats van aldoor artikelen te schrijven. Maar van de comitadjis weet ik niets werkelijks, niets feitelijks, niets directs. Want wàt Londres vertelt, vertelt hij zóó, dat ik er niets van geloof. Ik voel het arrangement in iedere zin. En het sap, dat tusschen de regels en mijn vingers doordruipt, het onvolprezen Sap der Hooge Journalistiek lust ik niet.

Maar de legioenen smullen er van, luid slurpend. De heer Albert Londres is een groot journalist.

Maar Maurice Bedel mag er ook wezen. Hij publiceert ‘Une Enquête sur l'Amour’ (Gallimard; Paris 1932). Dit is van a tot z gewauwel, zonder één substantieele volzin, zonder één woord dat correspondeert met een realiteit van geest of gemoed. Hier is een uitgepieterde nazaat van de traditioneele ‘spiritueele’ Franschman aan het woord; een opgedrilde commis-voyageur, die mondainerig doet en die niets meer te maken heeft met de waarlijk geestige, sierlijke en ironisch-sentimenteele salonards van voor den oorlog, met een Capus bijvoorbeeld of een Robert de Flers. Deze heeren hadden toch qualiteiten, zij het dan geen hooge en bijzondere; terwijl de heer Bedel op deze wijde wereld alleen maar zijn matelooze ijdelheid bezit. Hij ziet niets om zich heen; hij hoort niets; hij kent maar één zorg: zijn kopij; zijn fijne, puntige, intellectueel geestige kopij. Ik zeg u, met een volkomen gerust geweten, dat de kopij van de heer Bedel, in weerwil van zijn eigen meening daarover, niet fijn, niet geestig en zelfs niet leesbaar is. Het is flutrommel-met-pretentie. Is er iets ergers denkbaar?

Francis Ambrière in zijn boekje ‘La Vie Secrète des Grands Magasins’ (Flammarion, Paris, 1932) is dicht bij de eenvoud, de nuchterheid, de conscientie, welke noodig zijn voor een zakelijke reportage. Ik vrees dat hij een slecht journalist gevonden wordt door zijn hoofdredactie. Hier is nu eens weinig vulsel, weinig vertooning, géén verdraaiïng of ontwrichting der feiten om een

[p. 87]

prettig effectje te verkrijgen. Eerlijk, kalm werk. En we zien ook niet aldoor mijnheer Ambrière in voordeelige houdingen voor onze neus draaien. Toch is hij niet vrij van een tikje verfraailust, van een klein zwakje voor het ‘schilderachtige’.

Mevrouw Tielrooy heeft het in ‘Kabar Anghin’ (Les Oeuvres Représentatives, Paris 1932) over Nederlandsch-Indië. De schrijfster kènt ten minste de aangelegenheden waarover ze schrijft. Dat is al een heel ding. Bovendien schrijft ze, op post-colettiaansche wijze, niet onaardig. Maar het is vervelend dat ze haar schrijfwijze zelf zoo buitensporig interessant vindt. Op iedere bladzijde lezen we van die echte mooie paradezinnetjes, waarna de schrijfster rondkijkt met een verrukt gelaat een zegt: ‘hè, hoe is tie, die zit’. Daarna gaat ze verder tot de volgende knalzin en ze zegt: ‘nou, is tie effe fijn, een knappe jongen die me dat nadoet’. En weer vervolgt ze tot de daaropvolgende scheurkalenderphrase en ze zegt: ‘ik ben onuitputtelijk hè; en zóó maar, zonder drukken ...’ ‘Le bon masque démasque’. ‘Eh bien, is dat wat of is dat niks; en authentiek van mezelf, zonder eenige hulp van buitenaf.’

Mevrouw Tielrooy heeft onmiskenbaar talent. Maar dat hebben we allemaal tegenwoordig. Dus daar wordt geen rekening meer mee gehouden. Mevrouw Tielrooy is, even onmiskenbaar, de algoede, de alwijze, de alwetende. Haar reportage is een voortdurende reclame voor háár inzicht, menschenliefde, kunstkennis. Zij is de overal en altijd tegenwoordige beredderaarster van 's werelds failliete boedel, die in voortdurende extase is over zich zelf en haar boeiende bezigheden. Door de geweldige importantie van Mevrouw Tielrooy en het verpletterend gewicht van haar opmerkingen blijft er van Indië niet veel over.

Dit boekje maakt ons prikkelbaar door het volkomen gebrek aan eenvoud; het stemt ons droevig doordat de schrijfster geen enkel gevoel voor verhoudingen heeft en zich verbeeldt, dat háár schaduw Java van Soerabaja tot Batavia bedekt. Zelden nog zag ik zoo'n typisch staal van de hypertrophie van het ik. Wat moet een auteur als Mevrouw Tielrooy zich zelf waardeeren, wat moet hij met zich zelf in zijn schik zijn! En dat is toch ten slotte maar het voornaamste. Daar komt het op aan, daar is het om te doen. Zoodra wij over ons zelf tevreden kunnen wezen, wanneer wij heel duidelijk zièn dat wij edel, gevoelig, scherpzinnig en vol talent zijn, wat hebben wij dan nog te maken met de kleine, ijdele lof en blaam der land- en tijdgenooten? Het boek van Mevrouw Tielrooy vindt zij zoo evident voortreffelijk (vanwaar anders dat strak volgehouden accent van zelfingenomenheid?) dat iedere kritiek voor haar niets anders kan zijn dan het gevolg van de kiff, de eeuwige kiff, die altijd alle bijzonder intellectuee! verfijnde boeken aantast. O bitter noodlot van de gebenedijden!

Als men iets over Bulgarije wil weten moet men er de heer Londres niet op nalezen; over het Pays du Tendre geeft Bedel geen enkele inlichting van waarde; en Indië, zooals het reilt en zeilt, gaat volkomen schuil achter de figuur van Mevrouw C. Tielrooy-de Gruyter. Ik kèn nu, na mijn lectuur, Albert Londres, Maurice Bedel, C. Tielrooy-de Gruyter ... Maar daar was het nu toch niet om begonnen? Ik wil die menschen heelemaal niet kennen.

Reportages? Dit? Neen. Etalages.

Maar zeg nu nooit meer dat de journalistiek aan de schrijvers het leven en de zakelijkheid leert!

 

J. GRESHOFF

14Hier is sprake van journalistiek in het algemeen en niet van de Nederlandsche in het bijzonder. De Nederlandsche pers staat in vergelijking met die in het buitenland zeer hoog. Alles is relatief.