Tijdschriftenschouw

Frits hopman †

Anthonie Donker herdenkt in het CRITISCH BULLETIN Frits Hopman, dien hij een ‘groot visionair’ noemt. ‘Uit Hopmans boeken zie ik den omgang van een dichter door een hem vreemde en in zijn oogen meerendeels helsch leelijke wereld, een dichter, die daarin zijn eigen visioenen en fantasieën volgt. Hij had een groot verlangen naar een het leven te bovengaande grootheid, kracht, klaarheid, licht, schoonheid.’ ... ‘Weinig Nederlandsche schrijvers kunnen zich in beschrijvingskunst met hem meten: daarin is hij de evenknie van Van Looy. De wijze, waarop hij aan de gewoonste dingen iets tijdeloos weet te geven, heeft soms iets van A. Roland Holst.’

Terecht betreurt Donker, dat ‘de Nederlandsche jongeren aan Hopman haast net als de ouderen zijn voorbijgegaan. Zij hebben het druk met de polemiek, met zichzelve te verkondigen en met enkele buitenlandsche hobbies. Het is te hopen, dat zij den tijd zullen vinden voor de stilte van onderzoek en aandacht, de zelfverloochenende aandacht van bewondering en erkenning. Holland is een land, waar schrijvers en predikanten van oudsher krakeelen en waar iedereen zijn woordje moet doen - laat het zijn enkele grooten niet vergeten, naar wie wij zwijgend en bewonderend te luisteren hebben. Hopman was een dier weinigen, waarvan Van Eeden eens schreef, dat zij niet praten maar spréken. Het is jammer, dat hij niet al zijn plannen heeft kunnen verwezenlijken, want hij was een onzer beste schrijvers.’

De ‘Christelijke poezie’

In STEMMEN DES TIJDS begint Dr. W.A.P. Smit, van wien men in OPWAARTSCHE WEGEN een omvangrijke beschouwing vindt over ter Braaks Hampton Court, een Kroniek der Poëzie. Hij roert daarin terstond ‘het probleem der Christelijke poëzie in Opwaarsche Wegen’ aan. Naar aanleiding van de gedachtewisseling in dat tijdschrift tusschen John Ietswaart en Muus Jacobse alsmede het redactioneele antwoord daarop van Van Ham maakt dr. Smit de opmerking, dat hij zich aan de zijde van de redactie schaart in de meening, dat er in de poëzie van de meeste Jong-Protestantsche dichters een element is binnengedrongen, dat er onbestaanbaar wezen moest.

‘Het eenige wat wij vragen’, zoo schrijft dr. Smit, ‘is, dat de sfeer der verzen van onze dichters ook essentieel-Protestantsch zij, d.w.z. in harmonie met de sfeer van het Protestantisme: van ons geloof. De dichter hoeft zelfs geen enkel rechtstreeks religieus vers te schrijven - wanneer uit zijn werk maar blijkt, dat hij in het leven van onzen tijd tracht te staan als een Christen: niet in de sfeer van het Ik, maar in die van de Liefde! Een stad op den berg kan immers niet verborgen zijn!’

Dr. Smit gaat dan na den invloed, die van ‘De Vrije Bladen’ is uitgegaan op de ‘jonge Christelijke literatuur’. ‘Het “dialect van een beschermd domein” (zooals Anton van Duinkerken het poëtische jargon der Vrije Bladen noemt) deed zijn intrede ook in Opwaartsche Wegen. Maar daarbij bleef het niet - met de woorden drong ook iets van den geest der Vrije Bladen in onze jonge poëzie binnen. En daarmee werd haar bestaansmogelijkheid aangetast. Want de geest der Vrije Bladen is die van den vereenzaamden, weemoedigen of hartstochtelijken, maar bijna steeds van alle zekerheid losgeslagen mensch. Lijnrecht daartegenover staat de geest van het Christendom: van den

[p. 79]

mensch, die de zekerheid kent, de blijdschap verwacht en zich één weet van de “gemeenschap der heiligen”.’ ... ‘Met het “moderne” vers en zijn jargon is een onchristelijk element in onze poëzie binnengedrongen’.

Tenslotte uit dr. Smit de wensch tot een krachtiger esprit de corps onder de jonge Christelijke dichters, en protesteert dat velen hun verzen ook publiceeren in de tijdschriften der Jong-Katholieken als ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’.

‘Dat men zijn verzen niet uitsluitend in het eigen orgaan publiceert maar er ook plaats voor zoekt te vinden in de neutrale tijdschriften, kan ik niet anders dan toejuichen, al zijn we nog te zwak om onze krachten te versnipperen, zoodat concentratie geboden blijft. Maar als men zoozeer het wezenlijke van de eigen groep en den eigen geest uit het oog verliest, dat men geregeld meewerkt aan tijdschriften, die positief en principieel een daarmee strijdige levensbeschouwing voorstaan - dan doet me dat onwillekeurig aan als een verraad tegenover het eigen beginsel en een stilzwijgende erkenning van minderwaardigheid.’ ... ‘Men begrijpe mij vooral goed: ik voel alles voor onderling contact, maar dan op den voet van gelijkwaardigheid! En - ook in 't literaire leven heeft tenslotte ieder zijn eigen plaats, waar God hem gesteld heeft, om daar zijn taak te vervullen.’