Boekenschouw

Geo de La Violette, Confidentieel. - Antwerpen, Uitg. Lumière.

De Antwerpsche auteur, die zich achter deze even bescheiden als geurige schuilnaam verbergt, moge dan al de zoon van een boekverkooper zijn, hij heeft er niettemin weinig lust in althans zijn eigen boeken te verkoopen. Alles, wat hij tot dusver publiceerde draagt het opschrift: ‘niet in den handel’. En dit nieuwe boekje is verschenen in een oplage van niet meer dan honderd-en-vijftig exemplaren. Deze zijn, als alles van de uitgeverij Lumière, met zorg gedrukt en de litho's van den Luikenaar Edgard Scaufflaire zijn in elk opzicht goed, d.w.z. èn op zich zelf beschouwd, èn in verband met den text, èn in tesamenhang met de typografie. Van het viertal prefereer ik die van den omslag; deze is met zwier en teederheid geschreven; eenvoudig, klaar en toch vol en levendig.

Het boekje ‘Confidentieel’ - een ietwat gezochte titel - bestaat geheel uit één lange brief van een epicuristischen oom aan een neef, die zich opmaakt om de universiteit te gaan bezoeken, ten einde daar de klassieke talen te bestudeeren. De oom wenscht den jonkman te doen profiteeren van de levenservaring des ouderen mans en wel in het bijzonder betreffende de liefde. Hij begint met een charge tegen dezen tijd, tegen de mechaniseering, de architectenhegemonie, de triomph van nikkel en glas, gepaard gaande met de ontraadseling der vrouw, die, in de openbaarheid getreden, niet meer in staat is tot de mysterieuze spelen der min. En als tegenstelling schetst oompje de idealen zijner jeugd, die misschien eerder dan men denkt weer de idealen van een nieuwe generatie zullen zijn: de vrouw als centrum van een eeredienst; de liefde een gecompliceerd en boeiend ritueel; de zinnen, eindelijk ontslagen van den winterboei der hypocrisie, weer souverein en door een iegelijk in daad en woord geeerd ...

Men ziet het, Geo de La Violette heeft het zich niet moeilijk gemaakt. De antithese is niet verblindend nieuw, de vondst is niet ontstellend origineel. En het onderwerp, zoo simpel gesteld, is niet zeer moeilijk te behandelen, vooral wanneer men de rhetorica niet vreest.

Voor de rhetorica nu is deze auteur niet bang! Wat hij ons hier brengt, is eigenlijk niets anders dan een proeve van geschreven welsprekendheid. Een soort van leekepreek bestemd om gelezen te worden. En welk een breedsprakigheid, welk een omslachtige fraaischrijverij, welk een bombast hier en daar! Dit is wellicht onvermijdelijk in de beoefening van dit genre. Het is zeker onvermijdelijk bij La Violette's tóón. Een schrijver die, met een vage herinnering aan de peroraties van Mijnheer Serjanszoon, zich tot taak stelt om de vreugden des levens in elegante, welluidende volzinnen te verheerlijken, kàn het niet zonder een goede dosis emphase stellen.

Laten wij hem er dus niet al te zeer om lastig vallen. Zijn gezwollenheid, zijn ietwat te zwaar aangezet accent (terwijl hij het air aanneemt van den luchtigen causeur) behooren nu eenmaal onverbrekelijk bij het ambt van orator didacticus door hem vrijwillig verkozen. Men zou hem alleen (en niet zonder reden) kunnen verwijten, dat hij er lust in heeft om zulk een ijdele rol op zich te nemen.

Maar, eenmaal dit genre accepteerende, met alle bezwaren, welke er aan verbonden zijn, moet men er-

[p. 77]

kennen, dat La Violette er iets in bereikt. Hij beschikt over een onmiskenbare rederijkdom, hij heeft gloed en ook wel een beetje geest. En hij kent iets, wat in België uiterst zeldzaam is: hij schrijft een vrijwel vlekkeloos Nederlandsch.

‘Talent’, het veel overschatte, is dus aanwezig. Maar of La Violette met dat talent ooit iets bereiken zal is, na de lezing van dit werkje, niet uit te maken. Daarvoor zouden wij moeten ervaren of vermoeden wat er aan menschelijke valuta in hem steekt. En hieromtrent doet ‘Confidentieel’ géén confidenties. ‘Confidentieel’ is een maakwerkje, een stijlproeve, een opstel voor de liefhebbers van litteraire tirades. Maar het mìst één niet geheel onbelangrijk ding: bestaansrecht; - omdat de noodzakelijkheid, de onvermijdelijkheid der uiting zich niet aan ons opdringt.

Het is een mooi, al te mooi, maar wezenloos stuk proza.

GERARD DE GROOT

P.H. Ritter Jr., Vertrapten. - Amsterdam, Andries Blitz.

In iederen mensch huist de boef. In ‘ieder sluimeren de driften, die de crimineele mensch uitviert.’ Ritter is zich daarvan met al zijn temperament bewust. Hij voelt, dat het niet onze intense braafheid is, die ons buiten het gevang houdt, maar veeleer ons instinct van zelfbehoud en uniformeering, aanpassing in het keurslijf van burgerlijk fatsoen. Beseft men dat, dan kan men begrijpen, dat er oogenblikken komen, waarin men die aangeboren misdadigheid wil uiten. Liefst op de onschadelijkste wijze. De schrijver grijpt dan naar de pen om de ‘allegorie’ neer te schrijven van den vertrapte. De onmaatschappelijkheid overheerscht hem en hij lucht zijn hart in de ‘paradoxale verdediging van den spitsboef en zijn trawanten.’

Ritter toont in dit meesterlijke boekje een geniaal misdadiger te zijn met een oplaaiend vuur, dat door een virtuose rhetoriek werd tot een knetterend vuurwerk. Shaw, die een der schetsen in dit boekje gelezen heeft, typeerde den schrijver volmaakt juist, toen hij oordeelde. ‘De man, die dit heeft geschreven, staat met zijn eene been in het land van Zarathustra, buiten goed en kwaad, en met zijn andere been in het politiebureau.’

Hier ligt de passie van den volmaakten misdadiger ten grondslag aan een zeldzaam krachtig proza, dat Ritter van zijn beste zijde toont. De ‘Apologie van den misdadiger’, die zich verdedigt op het congres van de vereeniging voor cultuuronderzoek is van een benauwende psychologische felheid en ironie tegenover de samenleving, die weldadig aandoet temidden der zoetelijkheid van het grootste deel onzer brave litteratuur. Het behoort tot de allerhartstochtelijkste stukken proza, die in onze heele litteratuur te vinden zijn.

De Lichtekooi treedt iets romantischer te voorschijn, doch ook haar apologie bevat bewonderenswaardige fragmenten, waarin haar advocaat meesleepend ons weet te doen afwenden van de aanlokkelijke kiezelhoop, die in het burgerlijk voortuintje met lieve perkjes ligt om de net gestoken paadjes te bekiezelen.

Wat Ritter echter over den dronkaard te berde brengt, toont, dat hij een sentimenteele dronk heeft en nimmer door het glas tot hyena wordt, doch helaas tot wat zwaarmoedig zwammer, die men bij dergelijke feestjes liefst in een hoekje aan zijn weenend lot overlaat. Doch de gelijk aangelegden zullen deze apologie met menigen traan savoureeren.

De pittigen, de levenslustigen zullen daarna den prins van Oeteldonk bejubelen om zijn vorstelijke troonrede, waarin de beelden zoo dwaas dooreen dwarrelen, als geen rasecht Brabanter in dolste roes zich droomen kan. Hyper grotesk in daverende ironie hossen wij door een onvergetelijk feest van kostelijke dwaasheid tot wij helaas in de laatste alinea de moraal krijgen, die blijkbaar weer komt van den sentimenteelen dronkaard, die men rustig laat liggen, omdat de eigen kater al genoeg zorgen baart. Dan wordt men weer spitsburger, maar met een groote bewondering voor dien genialen misdadiger, die Ritter in zich wist te laten losbarsten.

 

R. EVENTS

Alexej N. Tolstoi, Peter der Grosze. I: Moskau. - Leipzig, H. Haessel-Verlag. 1931.

Van Alex Tolstoì (de jongere, ter onderscheiding van zijn naamgenoot uit het midden der 19e eeuw) is hier wel het meest bekend zijn roman ‘Langs den lijdensweg’, indertijd als feuilleton in de N.R. Ct. verschenen. Men herinnert zich dit verhaal over den grooten oorlog en, gedeeltelijk, de revolutie van 1917, als een breedopgezette, en wel boeiende vertelling, doch waarin vooral troffen de bijna verwarrende veelheid der handelende personen, en hun tragische hulpeloosheid tegenover het leven.

En het zou bijna kunnen verwonderen, dat de schepper van dergelijke figuren zich zou aangetrokken gevoelen tot een, naar bij ons heerschende opvattingen, toch krachtige historische persoonlijkheid als Peter den Grooten, wanneer niet juist uit dezen roman bleek, dat deze Peter toch eigenlijk niet zoo resoluut was, als wij meenden.

Er mag, voor zijn keuze, nog een ander motief zijn geweest: erfrecht!

Want immers heeft, lang voor hem, Leo Tolstoì zich tot hetzelfde onderwerp aangetrokken gevoeld.

‘Welk een tijdperk voor een dichter! Waarheen men ook kijkt, alles is raadsel, en slechts de kunst van den dichter kan het oplossen! Hier ligt de gansche knoop van het Russische leven. Ik tracht te werken - en ik kan niet!’ schreef hij, door werken over Peter I omgeven.

Alex heeft het trachten tot daad opgevoerd, en uit den embryonalen toestand van het Bojaren-rijk het raadsel van Peter's persoonlijkheid los weten te maken en begrijpelijk.

Wij zien den jongen, naar de dienstvertrekken teruggedrongen zoon van Alexander Michailowitsj, door zijn halfzuster van het hof verbannen en met den dood bedreigd, opgroeien tot den argwanenden, hof en adel hatenden, in buitensporigheden heil zoekenden kindmensch, die kunst en wetenschap bewonderde omdat hij ze niet begreep, en technische kennis als het begin der beschaving beschouwde, wijl, naar zijn eigen woorden ‘het Russische volk in duizend jaren nog niet eens behoorlijk had leeren ploegen.’

Door niemand uit eigen vorstelijke omgeving gesteund, welwillend bejegend alleen door de Duitsche emigranten in de nederzetting Kukui, vereering vindend slechts bij zijn ‘Speelsoldaten’ op Preobrashenskoje, zijn verbanningsoord, ontwikkelt zich in Peter die eigenwillige lust tot vernietiging van alle traditie, welke hem tot den ‘dwang-vernieuwer’ maakte, die Rusland met geweld tot een cultuurstaat wilde bombardeeren - zonder innerlijke vorming en zedelijk fond.

Met de verve, die zijn hierboven genoemden roman evenzeer kenmerkte, schildert Alex Tolstoì ons het groeiìngsproces van dezen half-, en somtijds heel-, barbaarschen tsaar, en omringt hem met een menigte

[p. 78]

van werkelijk en gefingeerd historische personen, als blijkbaar den Russischen schrijver een noodzaak is ter stoffeering van zijn scheppingen. Of wij teruggaan tot Gogolj, dan wel ons verdiepen in hedendaagsch werk van Gladkow of Ehrenburg, bij hen allen vinden wij dien vaak verwarrenden overvloed.

Het geeft hem echter gelegenheid, naast den ruwen dwinger - die toch altijd weer steun zocht bij zijn vertrouwelingen uit de ‘Speelsoldaten’ en in Kukui - een teedere figuur te zetten als de lieve Anna Mons, zijn jeugdliefde, en een vroolijke als Franz Lefort, zijn raadsman in ernst en jolijt.

Teekent Alex Tolstoì ons in dit boek, Moskou, Peter's jeugd en eerste regeeringsjaren tot aan zijn reis naar Holland, een volgend deel, ‘Petersburg’, zal de verdere ontwikkeling van zijn persoonlijkheid brengen. Het mag, na dit spannend verhaal, met belangstelling tegemoet gezien worden.

 

REINIER P. STERKENBURG