Badibanga

BADIBANGA is een kleedermaker te Luluaburg. Hij verkoopt ook eieren, knipt het haar van zijn medeburgers en repareert fietsen. Bovendien is hij de schrijver van een bundel fabels, eenig in de wereldlitteratuur. Zooals men weet is de Afrikaansche letterkunde bijzonder rijk en gevarieerd. Maar slechts een zeer klein deel ervan werd tot nog toe op schrift vastgelegd. En wat er van in druk te krijgen is, hebben Europeanen (zendelingen, explorateurs, kunstenaars) genoteerd. Een van de beroemdste collecties is de ‘Anthologie Nègre’ door Blaise Cendrars verzameld en uitgegeven. Ook in het Engelsch en het Duitsch zijn importante bijdragen verschenen.

Bij mijn weten is echter ‘L'Eléphant qui marche sur des Oeufs’ (Editions L'Eglantine, Bruxelles, 1931) de éérste bundel volksverhalen door een neger bijeengebracht en opgeschreven. En hoe! Geen van de mij bekende transcripties heeft dàt accent van authenticiteit, die oprechte eenvoud èn, vooral, die subtiliteit, welke een der opvallendste kenmerken van de Bantoe's is. Dit boek met zijn zonderlinge dierenverhalen, die niet verzonnen zijn, maar die de levende waarheid, de essentieele substantie van het geestelijk leven der negers vormen, is van het begin tot het einde één verrukking voor menschen, die de kunst verstaan om zich tijdelijk los te maken uit hun twintigst'-eeuwsche rationalisme, uit hun scepsis, uit de zinnelooze logica, welke men aan ons heeft opgedrongen als de eenig ware.

Het boek is fraai uitgegeven met illustraties van Djilatendo, een Luluaneger uit Kasaï, volksgenoot van den schrijver.

Dit is niet de eerste maal dat ‘L'Eglantine’ - een groote actieve Belgische uitgeverij met veel zin voor boekschoon - een negerkunstenaar aan het werk stelt. In 1930 verscheen reeds het boek ‘Nègreries’ van Gaston-Denis Périer, met een gekleurd omslag van Albert Lubaki. Périer is een curieuze figuur, die men ook buiten zijn land behoort te kennen. Hij is, maatschappelijk gesproken, bibliothecaris van het Ministerie van Koloniën op de Place Royale; maar zijn levenstaak heeft hij elders gekozen. Hij is bovenal de groote propagandist voor de negers. Hij is een man, die in België, meer dan wie ook, gevòchten heeft voor de erkenning van de zoo overrijke, boeiende en ontroerende negerbeschaving. Altijd indien er iets gebeurt ten bate van de negers en hun kunst, hun litteratuur, hun muziek, dan vindt men daarachter als animator Gaston-Denys Périer. Het

[p. 76]

geheim van dezen man bestaat uit: ten eerste, zijn onuitputtelijk enthousiasme (hij is in de eerste plaats een lyricus); ten tweede, zijn feillooze goede smaak; ten derde, zijn critisch gevoel, dat direct echt van onecht, edel van onedel, oorspronkelijk van nagemaakt kan onderscheiden. Toen de ambtenaar Georges Thiry dan ook Albert Lubaki ontdekte, den aquarellist, die de fabels téékent gelijk Badibanga ze vertelt, vond hij direct in Périer den man om deze verwonderlijk nieuwe kunst bekend te maken en die er in slaagde om aan Lubaki, en later aan Djilatendo, de plaatsen te bezorgen, welke aan deze kunstenaars inderdaad toekomen. Albert Lubaki is een bakongoneger (afkomstig van Thysville) die echter te Kabinda woont als ivoorsnijder. Hij is een geboren aquarellist met een onuitputtelijke vindingrijkdom, een allervernuftigste geestigheid, en met een zin voor substantieele samenvattingen, welke ons elk oogenblik in verbazing en verrukking brengen. Djilatendo is, bij Lubaki vergeleken, veel minder menschelijk, veel minder subtiel, veel minder poëtisch; maar hij heeft een veel grooter gevoel voor decoratieve waarden. Vandaar dat hij als boekversierder zulke alleraardigste effecten bereikt.

Tusschen honderdtallen van boeken, die al of niet van talent getuigende, meer of minder verdienstelijk, maandelijks aan de kritiek worden onderworpen, is het boek van Badibanga eindelijk eens iets héél anders en iets héél bijzonders. En ik ken weinig poëzie, hóóge poëzie van gepatenteerde dichters, die zoo natuurlijk, zoo door en door poëtisch is, als dit fabelproza.

Wij moeten Gaston-Denis Périer wel heel dankbaar zijn, dat hij ons in kennis bracht met die drie uitnemende figuren: Lubaki, Djilatendo en Badibanga. Dat geeft ons een verademing na al het gezochte en gedwongene, het verzonnene en onechte, dat men ons thans om alle kanten als het neusje van de litteraire zalm voorzet.

Bij deze teekenaars en dezen schrijver heb ik, na jaren van troosteloos zoeken eindelijk weer natuur en onbevangenheid, goede trouw en zuiverheid van ziel gevonden.

ANDRÉ BOEYENS